Een preek uitgesproken op zondagmorgen, 4 augustus 1867, door C.H. Spurgeon, in The Metropolitan Tabernacle, Newington.
Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen, totdat er voor mij verandering zou komen. Job 14:14
Job werd bijna tot wanhoop gedreven door de vreselijke kwelling van zijn lichamelijke pijnen, door de ergerlijke opmerkingen van zijn vrienden en het snijdende voorstel van zijn vrouw. Het is geen wonder dat hij enigszins ongeduldig werd. Nooit waren er klaagwoorden beter te verontschuldigen dan in het droevige geval van Job, toen hij uitriep: ‘Och, verstopte U mij maar in het graf’ (Job 14:13). Alles wat het leven draaglijk kon maken was hem ontnomen, terwijl elke beproeving die de dood wenselijk maakte hem overkwam. En toch, na al deze uitroepen, lijkt Job zich te hebben geschaamd voor zijn zwakheid, en terwijl hij zijn lendenen omgordde, twistte hij met zichzelf en kwam tot een kalmer gemoed. Job overdenkt zijn vroegere leven; hij ziet dat zijn strijd, die ieder mens op aarde heeft, zwaar is; maar hij overweegt dat het ook maar eenmaal is en dat er daarna geen strijd meer zal zijn.
Wanneer die strijd eenmaal gestreden is, dan is de overwinning behaald! Daarom vat hij moed en spoort hij zichzelf aan om alle huidige en zelfs alle toekomstige zorgen, wat ze ook mogen zijn, met berusting te dragen, en hij neemt het plechtige besluit – een besluit dat veel groter en verhevener is dan dat van Alexander, die de wereld wilde veroveren – om zichzelf te veroveren en zich met lankmoedigheid aan Gods wil te onderwerpen. Hij neemt het vaste besluit om zich met standvastigheid aan God te onderwerpen al de dagen van zijn strijd, totdat zijn verandering zal komen. Niemand van ons zou het daarom moeten wagen om een steen op te heffen tegen die patriarch vanwege zijn zuchten en klagen; want we zouden zelfs in veel opzichten achter hem moeten staan. We verplaatsen ons te veel in de dagen van Jona; we worden lafaards en zouden ons werk graag opgeven zodra het te moeilijk voor ons wordt of ons geen eer brengt. Terwijl we op zoek zouden moeten zijn naar een schip dat ons naar Tarsis zou brengen, zuchten we naar de seraf die ons naar de hemel zal brengen.
Dit grote Ninevé heeft de meesten van ons in tijden van depressie laten huiveren. Ik ben bang dat we ons vaak gedragen als afstammelingen van de kinderen van Efraïm die, gewapend en met bogen, terugkeerden op de dag van de strijd. We krimpen ineen als een bot dat uit de kom is en onder de druk opzij schiet. We zijn niet alleen als Jakob, die op één been bleef staan, wij hinken soms op beide benen. We zijn vaak niet bereid om te strijden en verlangen naar rust, dan roepen wij: ‘Wanneer houdt het op? Wanneer zal de dag van rust aanbreken?’ Het is vooral zo’n geest waartegen we willen strijden, en om ons in deze strijd te helpen, leek het me wenselijk om de gelezen tekst nader te overwegen. Tot dat einde gebiede de Heere Zijn zegen, dat we toch ‘standvastig, onwankelbaar, altijd overvloedig in het werk van de Heere’ mogen zijn’ (1 Korinthe 15:58). ‘Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen, totdat er voor mij verandering zou komen.’
Wij zullen dan eerst zien hoe en vanuit welk gezichtspunt Job naar het leven kijkt, ten tweede hoe hij naar ons werk kijkt, ten derde welke blik hij in de toekomst werpt.
1. Laten we eerst het gezichtspunt in acht nemen waaronder Job dit sterfelijke leven beschouwt. Hij noemt het een ‘vastgestelde tijd’, of, zoals het Hebreeuws het zegt, ‘een strijd’. Merk op dat Job ons leven een tijd noemt.Geloofd zij God dat het huidige leven geen eeuwigheid duurt! De beproevingen van het leven mogen dan lang lijken, er komt een einde aan. De nacht mag dan lang duren, het ochtendlicht breekt door zodra de nacht voorbij is. Al kan de sombere winter lang lijken, de lente volgt op zijn hielen; al duurt de eb lang, tot er niets dan een modderpoel overblijft, op zijn tijd komt de vloed, want God heeft het zo verordend. Ons hele leven is eigenlijk maar kort. Vergeleken met de eeuwigheid is het een handbreedte en niets meer. Wat zou dit vluchtige leven, gezien vanuit het standpunt van de eeuwigheid, meer moeten voorstellen dan een moment? Als we ons overgeven aan de vreugde en gelukzaligheid van de hemel, die nooit zal eindigen, dan zullen de zorgen van dit sterfelijke leven ons toeschijnen als een bloedige speldenprik, en niets meer. Wanneer we de eeuwige rust zijn binnengegaan, zullen alle zorgen en problemen van dit leven ons als kinderspel toeschijnen, meer niet. Laten we ons verdriet dan niet wegen in de ongelijke weegschaal van dit menselijk leven, maar laten we liever de sikkel van de eeuwigheid ter hand nemen.
We zijn geboren voor de eeuwigheid, en zelfs als we ons door dat ene korte uur van moeite en angst moeten worstelen, wat is dat vergeleken met de heerlijkheid die de christen daarboven te wachten staat? De meester van de hemelse rekenkunde, ‘de apostel Paulus’, die nooit ophield met rekenen, zei: ‘Want ik ben ervan overtuigd dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die aan ons geopenbaard zal worden’ (Rom. 8:18). Het langste en pijnlijkste leven duurt slechts ‘een korte tijd’. Fluister deze eenvoudige waarheid in het oor van de smachtende lijder; deel die blijde waarheid mee aan de zoon van smarten, die arm en veracht is; vertel elke dochter van verdriet dat dit leven slechts een ‘tijd’ duurt en niet de eeuwigheid is. O, allen die beproefd en bedroefd zijn, vergelijk jullie smarten van dit tegenwoordige leven met al de smarten van verdoemde geesten, voor wie geen tijd meer zal zijn – die voor eeuwig zijn verstoten – die niet kunnen hopen op redding in de eeuwigheid, maar boven wiens wenende ogen in vlammend schrift staat geschreven: ‘Voor eeuwig! Voor eeuwig! Voor eeuwig!’
Job noemt ons leven bovendien een ‘vastgestelde’ tijd. Je weet wie je dagen heeft vastgesteld. Je hebt het niet zelf gedaan en daarom kun je er geen berouw over hebben dat je ze hebt vastgesteld. De satan deed het evenmin, want hij heeft de sleutels van het graf of de dood niet in handen. Alleen God kan de mens terugbrengen tot het stof waaruit hij is genomen. God alleen kan de boog spannen en ons treffen met de pijl die ons sterfelijke leven moet beëindigen; en als Hij de boog niet spant, zullen alle boogschutters van de aarde en de hel tevergeefs op ons schieten. Onze reis door dit leven heeft een vast begin en een vast einde. In die gindse zandloper, de maatstaf van je bestaan, heeft God van tevoren alle zandkorrels bepaald en geteld die erin moeten weglopen. Er zit geen zandkorrel te veel of te weinig in. God heeft al je levensdagen en al je daden met eeuwige wijsheid, met grondige kennis en met wijze liefde bepaald.
Je zult die vastgestelde tijd moeten uitdienen, maar je kunt hem absoluut niet verlengen. Je zult die tijd tot de laatste minuut beleven, terwijl noch plagen, noch pest, noch zondvloed, noch slagveld je kunnen bevrijden van de laatste seconde die God voor je heeft bepaald. Je zult die grens niet overschrijden, en zelfs als je voorzichtig zou zijn en een arts zou raadplegen, zul je geen seconde kunnen toevoegen aan de tijd die God voor jou heeft uitgetrokken. De onverbiddelijke dood treuzelt niet, maar voert de taak die hem is toebedeeld met alle bekwaamheid uit zodra de Meester hem zendt. Is dat geen prachtige gedachte, dat ons lot zo volledig bepaald en bestuurd wordt door onze liefhebbende hemelse Vader, en dat de dagen van ons verblijf dus niet aan het lot of een onzeker lot worden overgelaten? Onze levensgeschiedenis staat geschreven in datzelfde boek, waarin ook het verbond staat opgetekend dat Christus met Zijn volk sloot.
Beste vrienden, het zal jullie opvallen dat Job heel wijs spreekt over de ‘dagen‘ van ons leven. In feite moeten we per dag leven. Onze God wil het zo, en niet anders – we leven zoals de klok tikt, een seconde per keer. En is dat niet veel verstandiger dan leven per maand of per jaar? Wie belooft jou ook maar één jaar? Gods Woord zegt ons: ‘Heden, als u Zijn stem hoort!’ God verlangt niet van ons dat we een heel jaar lang vragen wat we nodig hebben, maar dat we bidden: ‘Heere, geef ons heden ons dagelijks brood.’ Ik vroeg aan een man die in erbarmelijke omstandigheden leefde en die, voor zover ik wist, vijftien of twintig jaar lang beproevingen in onderwerping had doorstaan, hoe hij dat toch met zijn geduld had gedaan, hij antwoordde mij:
‘Ach meneer, ik zei tegen mijn bedroefde vrouw: als de kolen komen, hebben we meerdere dappere jongens nodig om de zakken het huis in te brengen, en toch bracht onze keukenmeid Marie in haar eentje de hele hoeveelheid kolen naar boven, ook al nam ze maar één volle kolenemmer per keer mee. Zo leegde ze met gemak alle kolenwagens, omdat ze ze in kleine hoeveelheden naar boven droeg.’
Zo moeten ook wij de beproevingen van het leven dragen, elke dag een beetje. Onze beproevingen komen één voor één, en zo moeten we ze ook één voor één dragen. Laten we standvastig zijn zoals de dappere oude Spartaan, en de Perzen verslaan als ze één voor één komen; maar laten we ons niet op de open vlakte wagen te midden van een machtig leger, anders zouden de Perzen ons spoedig verslaan en ten val brengen. Ik zou zo graag bij de dag willen leven, en bij de dag willen werken, en bij de dag willen lijden, totdat mijn dagen eenmaal tot een einde spoeden en ik me verheug in het vooruitzicht van dat land waar de dagen zich oplossen in een eeuwige dag en de ziel baadt in eeuwige gelukzaligheid.
‘Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen‘. Het leven is inderdaad een ‘strijd’, en net zoals mannen voor een tijd in ons leger moeten dienen voordat ze uit deze dienst worden ontslagen, zo moet de christen zijn hele leven dienen om de Heere God te dienen, totdat de dunne draad van ons leven wordt doorgesneden en we onze wapenrusting met onze last in één keer afleggen. Broeders en zusters, toen jullie voor het eerst in Christus geloofden, werden jullie als krijgers gerekruteerd voor de dienst van de Heere.
Vergeet echter niet dat jullie als strijders blootgesteld zijn aan onophoudelijke gevechten, nooit verlof krijgen of een verdrag kunnen sluiten. Zoals de oude ridders, die zelfs in hun harnas sliepen, zo zul jij midden in je rust aangevallen worden. De weg naar de hemel is nooit helemaal vrij van de vijand, en elk moment, zelfs op de dag des Heeren, hoor je de bazuin schallen. Bereid je daarom altijd voor op de strijd. Trek de gehele wapenrusting Gods aan en beschouw het leven als een voortdurende strijd. Wees verbaasd als je niet hoeft te vechten, of als de wereld je vreedzaam gezind is, of als je diepe verdorvenheid niet in opstand komt om je ten val te brengen. Bewandel je pad altijd met uitgestrekt zwaard; je kunt de schede opzij leggen, want die zul je nooit nodig hebben. Je bent een krijger die altijd moet vechten, altijd moet strijden,het gehele pad van je leven zul je te midden van brandende toortsen moeten bewandelen.
Maar als we al deze opvattingen over het sterfelijke leven samenvatten, wat dan? Welnu geliefden, zoals we al gezegd hebben, – we zullen onze God op aarde maar één keer kunnen dienen. Laten we onze verplichtingen eervol vervullen. Ieder weldenkend mens die voor een aantal jaren in militaire dienst gaat, zal proberen zich tijdens deze dienst op een waardige manier te gedragen. Zo zou het ook met ons moeten zijn; we zullen nooit meer opgeroepen worden voor oorlog, dus laten we in de tegenwoordige strijd van het leven eervol volharden.
Het zwaard dat we in onze hand hebben moeten we alleen gebruiken in die ene grote strijd van het leven, en daarna zal het voor altijd terzijde worden gelegd. Laten we onze wapens goed gebruiken, zodat we ze niet roestig of onteerd aan de kant hoeven te leggen. Laten we met vreugde ten strijde trekken, want het is voor één keer. Laten we geen kwaad vrezen en volharden in de kracht van God. Kom, geliefden, onze tijd is gekomen; verheug je, want elk uur brengt je dichter bij het graf. Onze overste Leidsman en Voleinder des geloofs heeft Zelf onze tijd bepaald; Hij verlangt van ons dat we de wacht houden, of een front vormen in de strijd. Hijzelf heeft onze tijd bepaald, en daarom, geliefden, laten we onze roeping eren; laten we de goede strijd strijden in Naam van Hem Die ons geroepen heeft om te leven en te strijden, en er zo krachtig mogelijk in volharden. Hij heeft ons geroepen om voor Hem te strijden, de Allerhoogste Leidsman van onze verlossing heeft ons ook willen rekruteren voor Zijn dienst, en Hijzelf leidt ons naar de overwinning. Houd dus moed, geliefden, gedraag je als moedig en wees sterk, want de Heere God is met ons en Hij die ons leidt is de Machtige Israëls. Laten we de genade van God grootmaken en verheerlijken zolang we nog op aarde zijn. Laten we de vijanden bestrijden die bestreden moeten worden. Laten we de overwinning behalen nu we nog de kans hebben. Er is geen strijd meer in de hemel; er is geen overwinning meer in de hemel. Laten we dus standvastig zijn in de Naam en in de Kracht van de Heilige Geest, Hem met al onze kracht verheerlijkend die ons ten strijde heeft geroepen.
2. Job wil dat ons werk op aarde beschouwd wordt als een zeker wachten,of volgens onze tekst een zeker hopen. ‘Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen‘ Het woord ‘wachten’ of, zo je wilt, hopen en wachten, zit vol lering. Het omvat het hele christelijke leven, wanneer het in al zijn verschillende betekenissen wordt begrepen. We zullen er een paar uitwerken.
Het christelijke leven moet een wachtend leven zijn, of een leven van onthechting en losmaking van alle aardse dingen. Er zijn tegenwoordig veel reizigers onder ons; zij reizen van stad naar stad en door verschillende streken van het land; maar als zij inderdaad slechts reizigers zijn, die spoedig naar huis zullen terugkeren, wat geven zij dan om handelszaken; zij weten dat zij vreemdelingen zijn, en zo gedragen zij zich ook. Zij hechten zich niet aan iets waarin zij weinig of geen belangstelling hebben of aan iets dat hen op hun reis zou hinderen, want zij weten wanneer zij reizen dat zij vreemdelingen zijn. De christen is dus als de bedoeïen in de woestijn – hij is als een trekvogel; hij is een reiziger op zoek naar de hemel. Dit is niet de plaats van rust, en Godzijdank horen we hier niet thuis. Maar dan moet de christen zich ook met wijsheid en zoveel mogelijk afzonderen van de dingen des levens. Waar hij geroepen is om te sterven, moet hij vriendelijk zijn voor de burgers van het land en altijd hun welzijn zoeken, wetende dat hij niet is zoals zij, maar een vreemdeling onder hen. Zelfs als hij in deze wereld moet kopen en verkopen, is dat voor hem een zaak van zeer oppervlakkig belang. Hij zal nooit eeuwig hopen, ‘want hij heeft de waarheid gekocht’ en deze ‘verkoopt hij niet.’
De Heere God is zijn erfdeel, en waar zijn schat is, daar is ook zijn hart, en dat is in de hemel. Aan de overkant van de rivier zijn al zijn vreugde en zijn schat veilig opgeborgen. Wat hij hier op aarde geniet, wat hem op aarde gegeven wordt, beschouwt hij als geleend. Hij verwondert zich niet als zijn kinderen sterven, want hij weet dat ze niet onsterfelijk zijn. Als God zijn vrienden door de dood wegneemt, verbaast het hem niet, want hij weet dat ze uit vrouwen geboren zijn en daarom net als iedereen moeten sterven. Als zijn gezondheid zijn vleugels uitslaat, is hij ook niet verbluft, want hij wist dat het een trekvogel was en dat hij net als de zwaluwen van hem weg kon vluchten. Hij wist al die tijd dat de wereld en alles op aarde vergaat; en als hij zich hierover verbaast, is dat alleen omdat de mens zo gehecht kan blijven aan de wereld en alles wat vergaat. Zoals Simson de Filistijnse tempel deed instorten, zo zal het woord van de Heere de aarde en al het aardse doen vergaan in dat laatste vreselijke uur des oordeels; dwaas is de mens die nog steeds zijn bezittingen aanbidt, want dit alles zal voorbijgaan.
Broeders en zusters, gedragen jullie je ook zo? Ik vrees dat sommigen van jullie leven alsof ze thuis zijn. Willen jullie niet naar huis? Jullie hebben je aardse verblijf zo aangenaam en comfortabel mogelijk gemaakt. Jullie hebben alles wat jullie hart begeert. Je zou hier voor eeuwig en altijd willen blijven. Moge die wereldsheid je ontnomen worden zodat je heimwee naar de hemel krijgt, een ziekte waar elke ware patriot aan lijdt; een onverzadigbaar verlangen naar zijn geliefde vaderland. Heb je nooit gehoord van de Zwitserse soldaten in het Franse leger, die letterlijk ziek werden toen ze de melodie hoorden van dat lied dat hen herinnerde aan hun geboorteplaats, aan de lieflijke bergen met hun hutten en boeren en het lied van de herdersjongen? Ze voelden zich niet op hun gemak in het zonnige Frankrijk als hun gedachten naar de Helvetische heuvels afdwaalden. Of zijn er geen liederen Sions die herinneren aan dat gezegende land, waar onze beste vrienden wonen, waar onze kinderen wonen, en waar God onze Verlosser regeert en heerst? Als we echte burgers van het Nieuwe Jeruzalem zijn, zullen we er ook met vreugde naar verlangen.
Het is dus uw plicht en ook uw voorrecht, mijn geliefde medechristenen, om u los te maken van aardse dingen en met Job uit te roepen: ‘Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen.’ Ten tweede moeten we hoopvol wachten, maar altijd op zo’n manier dat we elk moment geroepen kunnen worden. De christen moet het uur van zijn ontbinding altijd als zeer nabij beschouwen. In veel stervende christenen heb ik het verlangen waargenomen om ontbonden te worden, maar diezelfde bereidheid, datzelfde verlangen zou elke christen moeten kenmerken die leeft en gezond is. Onze dierbare vriend James Smith, die sommigen van jullie hebben horen preken in Park Street en later in Chelteham, schreef me kort voor zijn vertrek: ‘Heb je ooit een passagier naar het station zien gaan om een kaartje te halen, vervolgens al zijn bagage zien inladen en met zijn kaartje in zijn hand zien wachten tot de trein vertrekt? ‘Dit,’ zei de man, ‘is precies mijn situatie. Ik ben klaar om te vertrekken zodra het mijn hemelse Vader behaagt om voor mij te komen.’ Zouden wij niet op dezelfde manier moeten leven, altijd wachtend tot de Heere komt?
Dhr. Whitefield, die bekend stond als een man van orde en regel, placht te zeggen. ‘Ik leg me neer om te rusten, maar als de Heere God deze nacht mijn ziel opeist, zal alles op zijn gewone plaats zijn.’ Er zou geen Christen gevonden moeten worden die geen prijs op zijn zaken heeft gezet of zijn testament heeft gemaakt. Moge deze hint nuttig zijn voor sommigen van jullie die tot nu toe hebben verzuimd om jullie huizen voor te bereiden. Iedere Christen zou bezield moeten zijn met de gedachte dat elke dag de laatste kan zijn. Niemand van ons kan zelfs maar op één uur een staat maken. Daarom zou je zo voorbereid moeten zijn dat het op geen enkele manier een belemmering zou vormen voor je zaken als je plotseling dood neer zou vallen bij het verlaten van het heiligdom, omdat je zowel voorbereid bent om te leven als om te sterven. Een van onze geliefde zusters maakte deze week een kleine wandeling. Haar rouwende vrienden zitten onder ons, maar niet zoals zij die geen hoop hebben. Ze viel plotseling flauw, werd een winkel binnengedragen waar ze haar iets te drinken wilden geven, maar ze kon niet meer drinken, want ze dronk daarboven al van het water des levens.
Ze had haar ogen al gesloten voor de zorgen van de wereld om ze te openen voor de vreugden van de hemel. Als we de graven bezoeken van hen die in Christus ontslapen zijn, moeten we niet over hen wenen, en als we al wenen, dan is dat omdat we nog niet rijp zijn voor de hemel. Iedere christen is geroepen om dagelijks te sterven. Oh het is zo nuttig om voortdurend aan onze dood te denken en ons vertrouwd te maken met het graf. Onze voorouders legden vroeger een schedel als memento mori – oftewel een echt doodshoofd – in hun kleedkamer om hun einde te overdenken. Voor zover ik kan nagaan, waren het gelukkige mannen en vrouwen omdat ze zich voortdurend gemeenzaam maakten met de dood. Als ik me niet vergis, ging er geen dag voorbij zonder dat de ware puriteinen nadachten over de dood en de vrede die overblijft voor Gods volk; toch waren zij de gelukkigste en meest godvruchtige mensen, terwijl deze zorgeloze en onnadenkende generatie het idee van de dood juist probeert uit te bannen. Daarom, geliefden, bereid jullie huizen voor, want de bazuin kan elk moment voor jullie klinken. Leef daarom met de gedachte dat de Heere elk moment kan komen om je te halen; en gezegend is hij die dit sterfelijke leven opzij kan leggen en kan verwachten dat de engelenstoet hem naar de eeuwige rustplaats van de Vader zal brengen.
Daarnaast moeten wij ook geduldig wachten en volharden. We zijn in de wereld om een door God bepaalde tijd te lijden, en dus moeten we midden in de hitte van het vuur tot het einde toe volharden met heilig geduld en standvastigheid. Het leven van veel christenen is een lijdend leven; zij moeten daarin geduldig volharden. Daaruit blijkt het geduld van Gods volk. Veel gelovigen gaan van de ene kwelling naar de andere, van het ene verlies naar het andere. Maar pas dan vervullen ze het grote doel van hun roeping en bestemming als ze, te midden van Gods genade, geleerd hebben om zich met alle nederigheid aan Gods wil te onderwerpen, om zonder mopperen het lijden, dat Hij hen zendt, te verdragen, en om zonder morren al de dagen van hun leven biddend te hopen en hopend te verwachten.
Onder dat wachten wordt ook een ijverige volharding in de dienst van de Heere verstaan. De Heere Jezus geeft ons hiervan een duidelijke beschrijving in de gelijkenis die we in Lukas 17:7-8 vinden. ‘En wie van u die een dienaar heeft die ploegt of de kudde weidt, zal meteen, als hij van de akker komt, tegen hem zeggen: Kom maar en ga aanliggen? Zal hij echter niet tegen hem zeggen: tref voorbereidingen, zodat ik vanavond de maaltijd kan gebruiken, omgord u en bedien mij, totdat ik gegeten en gedronken heb, en eet en drinkt u daarna?’ In deze wereld moeten wij op de Heere Jezus wachten, Zijn geboden vervullen, Zijn kinderen opvoeden, Zijn lammeren hoeden, Zijn vijanden bestrijden, Zijn wijngaard helpen bebouwen, en alles doen wat Hij ons te doen geeft. Valt het je niet op dat de tekst hier sterk op aandringt? Want Job zegt: ‘Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen.’
Hij bedoelt dus niet af en toe, maar voortdurend. Iedere gelovige zou bereid moeten zijn om God zijn hele leven te dienen, en daarin met al zijn kracht moeten volharden, zoals die leraar onder de Amerikaanse Indianen die, toen hij op zijn sterfbed lag, een jonge Indiaan leerde lezen, en zei: ‘Wat een genade van God dat ik, nu ik niet meer kan preken, dat arme kind nog steeds kan leren lezen; God heeft nog steeds iets voor mij te doen, en ik bid nu dat ik geen uur langer leef, als ik niets meer voor Christus kan doen.’ Moge God ons schenken dat we allemaal in zo’n gelukkige gemoedstoestand waren. Wij moeten daarom heilbegerig naar huis verlangen. Geen christen mag het slagveld willen verlaten als hij de overwinning nog niet heeft behaald, noch mag hij de akker verlaten als hij zijn hand nog aan de ploeg moet slaan; nochtans mag hij terecht verlangen om thuis te komen en bij Christus te zijn vanwege de liefde die hij voor zijn Heere heeft.
‘Mijn hart is bij Hem op Zijn troon,
Ik kan geen uitstel meer verdragen;
Ieder moment hopend op de stem die zegt,
‘Sta op, kom naar huis‘.
Vrouw, hou je van je man als je hem niet verlangt te zien? Kind, hou je van je thuis als je niet verlangt naar de tijd dat de school uitgaat en je naar huis kunt gaan? O, het is een vermoeide wereld, ook al maakt onze Heere het draaglijk door de zoete blikken die we van Hem krijgen door de telescoop van het geloof, als Hij de tralies opzij schuift en Zichzelf laat zien. Maar deze zoetigheden doen ons alleen maar verlangen naar meer. Ik zeg je, hemels voedsel op aarde maakt hongerig; het doet je verlangen naar verse voorraad. Je kunt niet nippen van de wateren van genade op aarde zonder ernaar te verlangen om bij de bron te gaan liggen en je vol te drinken met heerlijkheid. Heb je nooit hartzeer naar de hemel? Voel je nooit de koorden die je met Christus verbinden aan je hart trekken om je dichterbij te brengen? Oh, ja! Dit moet je wel voelen; en als je deze verlangens om bij Christus te zijn, deze verwachtingen om te vertrekken, vermengt met een geduldig verdragen van de Goddelijke wil, dan heb je Job’s werkelijke beeld van het leven gevonden. Moge je niet alleen het idee hebben, maar het ook in praktijk brengen; moge alle heiligen dit doen tot lof en eer van de Goddelijke genade.
3. Nu volgt Jobs oordeel over de toekomst. Hij drukt het uit in de volgende woorden: ‘Tot mijn verandering komt.’ Hij verwijst naar de twee grote veranderingen die hij in één oogopslag ziet. De verandering als gevolg van de dood, wanneer we dit sterfelijke lichaam van ons zullen afschudden, en de verandering als gevolg van de opstanding, wanneer we onze onvergankelijke kleding zullen aantrekken en omgord zullen zijn met eeuwige vreugde. Geliefden, merk op dat dood en opstanding in zekere zin geen verandering zijn voor een christen; ze zijn geen verandering wat betreft zijn identiteit. Dezelfde mens die hier leeft, zal eeuwig leven. Dezelfde heilige die God op aarde dient, zal ontwaken naar het beeld van Christus, om Hem dag en nacht te dienen in Zijn tempel. En die identiteit zal bestaan, niet alleen met betrekking tot de ziel, maar ook met betrekking tot het lichaam: ‘Ik zelf zal Hem aanschouwen, en mijn ogen zullen Hem zien, niet een vreemde’ (Job 19:27). Deze ogen die geweend hebben om de zonde, zullen de Koning zien in Zijn schoonheid; en deze handen die de Heere hier gediend hebben, zullen Hem omhelzen in Zijn heerlijkheid. Denk niet dat de dood de identiteit van het opstandingslichaam zal vernietigen: het zal net zo zijn als de rijpe bloem hetzelfde is als het zaad waaruit het groeide. Er zal een machtige ontwikkeling zijn, maar het zal nog steeds hetzelfde zijn. Het zal gezaaid worden als een natuurlijk lichaam, en hetzelfde zal opgewekt worden als een geestelijk lichaam.
Er zal ook geen verandering zijn in de levenskracht van de wedergeborenen. We worden nu levend gemaakt door het leven van Christus, dat hetzelfde leven is dat ons levend zal maken in de hemel; het onsterfelijke zaad dat leeft tot in alle eeuwigheid. ‘Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven’. Hij heeft het nu – hetzelfde leven dat hij in de hemel zal leven, waar het meer ontwikkeld en heerlijker zal zijn, maar nog steeds hetzelfde. Wanneer een christen in de hemel komt, zal er geen verschil zijn in zijn levensdoel. Hier leeft hij om God te dienen, en in de hemel zal hij hetzelfde doel voor ogen hebben. Hier geniet hij van heiligmaking; daar zal het zijn vreugde zijn. Ook zullen zijn bezigheden niet veranderen. Hier op aarde diende hij zijn Meester als een trouwe dienstknecht, en in de hemel zal hij worden opgenomen om Hem dag en nacht in Zijn tempel te dienen.
De christen zal ook geen grote verandering ervaren ten opzichte van degenen die hem omringen. Op aarde geniet hij van de kinderen van God. Christus Jezus, zijn oudere Broeder, verblijft in hem; de Heilige Geest, de Trooster, omringt hem; hij heeft gemeenschap met de Vader, en met de Zoon, en met de Heilige Geest. Het is een feit dat de hemel en de aarde voor de christen hetzelfde huis zijn, de aarde is voor hem de benedenkamer, de hemel is voor hem de opperzaal; de ene is zo laag bij de grond dat het water van de beproeving er soms binnenstroomt, en de ramen zo donker dat er maar een klein straaltje hemels licht kan doordringen; maar in de opperzaal heeft men een heerlijk perspectief, daar schijnt de zon altijd door de ramen, en toch is het nog steeds hetzelfde huis. In sommige opzichten is de verandering ten opzichte van de hemel gering, maar toch is er sprake van een verandering, dat zullen we snel genoeg zien.
Voor de christen is de hemel immers een verandering van plaats. Daar wordt hij verwijderd van de zondige aarde, waar doornen en distels groeien. Daar is hij in het paradijs van God, waar niemand meer zal zeggen: ‘Ik ben ziek’, dat paradijs van God, waar de bloemen niet verdorren of verwelken. In de hemel vindt hij een heel andere omgeving. Hier moest hij vertoeven te midden van goddelozen en onbekeerden, te midden van hen die zijn als de inwoners van Sodom; maar daar is hij in de omgeving van engelen, zaligen en volmaakt rechtvaardigen. Daar zal hij geen kwaad horen, daar zal geen zonde hem schokken; daar zal hij geen vreemdeling in een vreemd land zijn, maar hij zal als een kind thuis zijn.
Er zal ook een grote verandering zijn in zijn uiterlijke omstandigheden. Geen zweet zal van zijn voorhoofd hoeven te worden afgeveegd, geen tranen uit zijn ogen. Er zijn geen rouwkreten te horen in de hemel; geen open graven die gevuld moeten worden met de doden. In de hemel is geen armoede, geen hoon van een trotse man, geen zware last van een onderdrukker, geen vurig brandmerk van een vervolger; maar daar ‘Daar houden de goddelozen op met woelen, en zij van wie de kracht is uitgeput, rusten daar uit’ (Job 3:17).
Het zal voor de christen vooral een verandering zijn wat betreft dat wat in hem zal zijn. Geen lichaam des doods dat hem zal hinderen; geen zwakheden die hem zullen belemmeren; geen dwalende gedachten die zijn toewijding zullen verstoren; geen vogels die op het offer neerdalen en verjaagd moeten worden. Zoals het lichaam vrij zal zijn van het verderf dat door de dood wordt veroorzaakt, zo zal de ziel vrij zijn van het verderf dat leidt tot strijd tegen de nieuwe wet die in de leden van de gelovige is. Hij zal volkomen vrij zijn van zonde.
Bovendien zal er deze verandering zijn, dat hij verlost zal zijn van die hellehond die eens in zijn oren jankte: zoals de wereld ver weg zal zijn en niet in verzoeking kan komen, zo zal ook satan ver weg zijn en niet meer kunnen kwellen. Voorwaar, het zal voor sommigen op bijzondere wijze een ware verandering zijn. Heb je weleens het ziekenhuis bezocht en naast de arme christelijke vrouw gezeten die maandenlang op dat bed heeft gelegen? Ze is haar gehoor bijna verloren, haar gezichtsvermogen is verzwakt, ze is nauwelijks in staat om adem te halen, ze heeft hartkloppingen en is voortdurend in doodsstrijd. O, wat een verandering zal het zijn van het ziekbed naar de troon van God!
Wat een verschil tussen dat ziekenhuis, met de geluiden van ziekte en verdriet, en daarginds het Nieuwe Jeruzalem en het gejuich van hen die triomferen, het gezang van hen die feestvieren! Wat een ontsnapping van het sterfbed naar de levende heerlijkheid – van het troebele oog, het zwakke lichaam en het koude zweet van de dood, naar de heerlijkheid die schittert, de harpen van engelen en het lied van de verheerlijkten! Wat een verandering is er ook voor sommigen van de armen die hier vanmorgen zijn, van dat harde werken dat nauwelijks rust kent, van die vermoeide ledematen en dat bonzende hart; van die nachtrust die maar weinig rust geeft, omdat het zwoegen zo vroeg begon dat het de slaap lijkt te verstoren en te schaden.
Wat een verandering van die kale ruimte, van die lege tafel, van die beker die nog niet leeg is, en die je maar met moeite kunt leegdrinken. Van al die pijnen en ellende die de armoede met zich meebrengt, naar de rijkdom en het geluk van het paradijs! Wat een verandering voor jou, wanneer je naar de woningen van de gezegenden zult gaan, naar de kroon der onsterfelijkheid en het gezelschap van de vorsten van het Koninklijke Bloed, met wie je voor eeuwig zult wonen! Wat een verandering voor de vervolgden! Ik weet hoe het boze woord van een vader je hart breekt en hoe de wrede opmerkingen van een echtgenoot je verdriet doen, maar je zult spoedig aan dit alles ontkomen. Het hoongelach van de werkplaats doet je soms denken aan de wrede spot waarover je vaak hebt gelezen. Wat een verandering zal het voor je zijn om in lief gezelschap te zijn, waar vrienden je zullen opvrolijken en blij maken! Broeders, wat een sprong moet dat geweest zijn voor de martelaren, zo van de brandstapel naar de troon! Wat een verandering voor hen die wegrotten in kerkers tot het mos op hun oogleden groeide, om daar te zijn met Christus en de Zijnen!
De brave aartsvader heeft deze term juist gebruikt, want het is de grootste van alle veranderingen. Als je behoefte hebt aan toelichting op dit woord ‘verandering’, ga dan naar 1 Korinthe 15 en lees het door. Je zult daar zien dat alles wat veranderd moet worden, veranderd zal worden. Alles wat veranderd moet worden om de gelovige volmaakt gezegend te maken zal door de Meester veranderd worden. Als je een glimp wilt opvangen van hoe we in de hemel zullen zijn, denk dan aan het gezicht van Mozes toen het zo schitterde dat hij het bedekte met een sluier! Denk aan het gezicht van Stefanus toen ze naar hem keken en als het ware het gezicht van een engel zagen! Denk aan onze Heere die zo veranderde dat hij witter was dan een voller ¹ hem kon maken! Dat waren voorbijgaande stralen en glimpen van de zaligmakende heerlijkheid die elk van de gezegenden eeuwig zal omringen en omgeven.
¹ Een volder of voller was een ambacht in de lakennijverheid.
Broeders en zusters, misschien zal het je plotseling overkomen, vorige zondag was onze zuster hier; deze zondag is ze in de hemel. Anderen zijn deze week ook naar huis gegaan. Ik denk dat er elke week wel twee sterven in deze gemeente, bijna net zo regelmatig als ik op deze preekstoel verschijn. De een na de ander valt weg, ook jij zult sterven; maar wat een gezegende gedachte is het dat wanneer je verdwijnt, je voor altijd in de hemel zult schitteren! Welnu, laat de verandering plotseling komen. Er is veel om jaloers op te zijn bij een plotselinge dood. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarom de litanie zegt: ‘Bewaar ons Heer, voor een plotselinge dood.’ O broeders en zusters, God mag ons een plotselinge dood laten ondergaan, als we er maar op voorbereid zijn, want zo ontkomen we aan de pijn van ziekte door de geleidelijke afbraak van het lichaam.
Het is iets dat wenselijk is, iets dat God alleen geeft aan enkele van zijn bijzonder geliefden; iets om voor te bidden, niet om tegen te bidden. Welnu, het kan plotseling zijn, maar het volgende geldt, als we in Christus zijn, ook al komt het plotseling, dan zijn we er volledig op voorbereid: ‘Want wij zijn in Hem volmaakt.’ ‘Wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven.’ ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al was hij gestorven.’ Voor jou die in Christus is heeft de dood al haar schrik verloren.Er is één heel mooie gedachte waaraan ik denk, hoewel het om een verandering gaat, is het ook de laatste verandering. Geloofd zij God, er zullen geen veranderingen meer zijn. Als je eenmaal veranderd bent in de gelijkenis van Christus, zullen er geen veranderingen meer plaatsvinden, maar zal er eeuwige onsterfelijkheid zijn.
‘Voor eeuwig bij de Heer.’
Waar wij goed aan kunnen toevoegen…
‘Amen! Zo zij het.’
O jullie die niet op Jezus vertrouwen, de dood moet wel heel somber voor jullie zijn! Hij dooft je kaars en laat je voor altijd in het donker achter. Maar jij die door genade een goede hoop hebt, en je huis op de rots hebt gebouwd, jij mag met vreugde uitkijken naar het einde van jouw vastgestelde dagen, wachtend tot jouw verandering komt, God lovende dat het op de vastgestelde tijd zal komen, en dat wanneer het komt het in alle opzichten een verandering ten goede voor jou zal zijn. Een verandering die nooit door een andere verandering zal worden opgevolgd, een verandering die jou voor eeuwig en altijd op jouw Heer zal doen lijken!
Moge God Zijn zegen geven! Amen.