Een preek uitgesproken door C.H. Spurgeon, op zondagmorgen 18 januari 1857 in The Music Hall Royal Surrey Gardens.
Mijn preek van vanmorgen zal zeven teksten bevatten. Toch kan ik u verzekeren dat er slechts drie verschillende woorden in het geheel voorbij zullen komen. Het is namelijk zo dat de zeven teksten allemaal gelijk zijn, ze komen namelijk voor in zeven verschillende gedeelten van Gods heilige Woord. Ik zal ze echter allemaal moeten benoemen om verschillende gevallen te illustreren. Ik wil degenen onder u die hun Bijbels bij zich hebben vragen om naar de teksten te kijken zoals ik ze zal noemen. Het onderwerp van de preek van vanmorgen zal zijn – HET BELIJDEN VAN ZONDEN. We weten dat dit absoluut noodzakelijk is voor verlossing. Zonder een ware en oprechte belijdenis van onze zonden aan God, hebben we geen belofte om genade te vinden door het bloed van de Verlosser. ‘Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen.’ Maar er is geen belofte in de Bijbel voor iemand die zijn zonden niet wil belijden. Net zoals er op elk punt in de Schrift een mogelijkheid is om te worden misleid, is dat nog meer het geval als het gaat om het belijden van zonden. Er zijn velen die voor God een belijdenis afleggen. Maar desondanks ontvangen ze geen zegen. Dit komt omdat hun belijdenis geen bepaalde eigenschappen heeft die door God worden vereist om te bevestigen dat de belijdenis echt en oprecht, en het werk van de Heilige Geest is. Mijn tekst van vanmorgen bestaat uit drie woorden: ‘Ik heb gezondigd.’ U zult zien dat deze woorden op de lippen van verschillende mensen heel verschillende gevoelens uitdrukken. Terwijl de een zegt: ‘Ik heb gezondigd,’ en vergeving ontvangt, zegt de ander die we zullen ontmoeten: ‘Ik heb gezondigd,’ en maakt zichzelf nog zwarter dan voorheen en stort zich in grotere diepten van zonde dan hij tot nu toe heeft gedaan.
DE VERHARDE ZONDAAR
FARAO – ‘Ik heb mij ditmaal bezondigd’ – Exodus 9:27
1. Hier hebben we een verharde zondaar, die onder de invloed van angst zegt: “Ik heb gezondigd.” Hoe komt de hoogmoedige tiran Farao aan deze belijdenis, terwijl hij zich toch niet voor God wilde verootmoedigen? God had een verschrikkelijk onweer, donder en hagel over Egypte laten komen, een onweer zoals er tevoren nog nooit geweest was. De angst die Farao onder deze vreselijke omstandigheden aangreep, bewoog hem tot de belijdenis: “Ik heb gezondigd,” Hoe vaak heeft een verharde stoere zeeman met tranen in de ogen zijn knieën niet gebogen toen zijn schip door de orkaan werd meegesleurd, de balken kraakten, de masten braken en de hongerige golven hun mond opende, om het schip te verslinden. Maar wat heeft deze belijdenis van zonden gebaat? In de storm en onder de donder en bliksem ontstaan, stierf het berouw weg, zodra de lucht weer opklaarde, en dezelfde man, die op het schip heel vroom was, werd weer de oude zondaar, zodra hij de vaste grond weer onder zijn voeten voelde. Hoe dikwijls hebben we dit ook bij onweersbuien in het land waargenomen, menigeen verbleekte, wanneer de donder hun huis deed schudden, en de aarde onder hen sidderde voor de stem van de Oppermajesteit. Zij riepen uit: “O God, wij hebben gezondigd!” Maar ach, hun berouw verdween, zodra de zon weer begon te schijnen, en de lucht langzamerhand opklaarde. De zon kwam weer tevoorschijn, en het werd met hen nog erger dan tevoren.
Dergelijke bekentenissen hebben we waargenomen in tijden van cholera, koorts en pestilentie. Onze kerken liepen vol met luisteraars, die hun zonden voor God beleden. Maar nauwelijks waren deze plagen voorbij, ofdeze gevoelens hielden weer op, de tranen vloeiden niet meer en de mensen bekeerden zich niet waarachtig tot de levende God. Als er hier vandaag zulke mensen zijn, dan moet ik ze ernstig waarschuwen, en hen zeggen: Vrienden, u bent vergeten, wat u in tijd van nood beloofd hebt, bedenk goed, God heeft uw gelofte niet vergeten.” Zeeman, u die beloofd hebt om u van uw kwade wegen te bekeren, als God uw leven zou verlengen – waarom hebt u uw gelofte niet vervuld? Denkt u dat u tegen God kunt liegen en tegelijkertijd ongestraft kunt blijven? Zal de toorn van God niet over uw hoofd komen, omdat u bekering beloofd hebt, maar u uw belofte niet gehouden hebt? Het baat niets, om onder de invloed van angst te zeggen: “Ik heb gezondigd” en het dan later weer te vergeten. Zo’n berouw heeft totaal geen waarde.
DE DUBBELHARTIGE ZONDAAR
BILEAM – ‘Ik heb gezondigd.’ -Numeri 22:34
2. Hier hebben we een tweede tekst, die ons een ander soort van berouw laat zien, namelijk, het berouw van een dubbelhartig mens. Bileam zegt: “ik heb gezondigd,” en hij voelt dat hij gezondigd heeft, hij voelt het diep, maar hij is zo wereldsgezind, dat hij “het loon der ongerechtigheid” ook liefheeft. Hij zegt: “ik heb gezondigd,” en toch ging hij naderhand voort in de zonde. Hij was een duivel en een heilige, ten kwade en ten goede geneigd. Soms kon hij met de grootste welsprekendheid en waarheid redeneren, terwijl hij op een ander moment de gemeenste hebzucht, die de menselijke natuur maar onteren kan, aan de dag legde. Stelt u Bileam eens voor, hoe hij daar op de berg staat, waaronder de kinderen van Israëls zich legerden; hij moet vloeken en hij roept: “Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt?” Omdat God zijn ogen opent, begint hij van de toekomst van Christus te spreken als hij zegt: “Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij“ ten laatste roept hij uit: “Mijn ziel sterve den dood der oprechte, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!”
U zult vast zeggen, van deze man kan men nog wat goeds verwachten. Wacht totdat hij van de berg afkomt, en u zult horen, wat voor duivelse raad hij de Koning van Moab gegeven heeft. Hij sprak tot de Koning: U kunt dit volk in een openlijke veldslag niet overwinnen, want God is met hen; daarom moet u proberen om ze van God afkerig te maken. De Moabieten volgden deze raad op en verleidden vele Israëlieten door vleselijke lusten. En zo leek Bileam de ene keer de stem van een engel te hebben, en de anderen keer het hart van een echte duivel. Een mens kan maar één hoofdzaak in zijn hart hebben, hij kan maar voor één hoofddoel leven, maar Bileam zoekt twee doeleinden te bereiken. Hij was als die mensen, die God vreesden en tegelijk andere goden dienden. Hij was als die oude Koning Rufus, die op de ene kant van zijn schild God afschilderde en op de andere zijde de duivel, met de woorden “Bereid voor beide; wie mij hebben wil, kan mij krijgen.” En zo zijn er zeer veel mensen. Voor de dominee, die zij ontmoeten, zijn ze zeer vroom en welgemanierd. Op Zondag gedragen ze zich zeer fatsoenlijk en beleefd, zij spreken met ernst over de dingen die zij voor zeer godsdienstig houden, terwijl ze doordeweeks schijnheilige bedriegers zijn. Weest verzekerd, beste lezer, dat er geen oprechte schuldbelijdenis kan zijn, als het niet van ganser harte komt. Het baat niets, om te zeggen “Ik heb gezondigd,” wanneer men toch met zondigen door wil gaan. Er zijn veel van zulke dubbelhartige mensen. Zij kunnen met hun verstand alles overwinnen en als het ware wonderen doen, en toch is er een berg van zonden in hun ziel. Bileam offerde God op het altaar van Baäl. Dit was een afspiegeling van zijn karakter. En zo handelen veel mensen nog steeds; ze offeren aan God en gedenken de Mammon; en terwijl ze kerken bouwen en aan de armen geven, beknibbelen zij de werkman op zijn zuur verdiend loon, en eten ze de huizen der weduwen op. O! Het is tevergeefs om te zeggen: “Ik heb gezondigd,” als u het niet van harte meent. De belijdenis van een dubbelhartig mens is zonder waarde.
DE ONOPRECHTE ZONDAAR
SAUL – ‘Ik heb gezondigd’ – 1 Samuel 15:24
3. Hier hebben we het karakter van de onoprechte man – van de man, die niet zoals Bileam tot op zekere hoogte oprecht is in twee dingen, maar hier hebben we de man, die juist het tegendeel is – die niets goeds in zijn karakter heeft, maar zich door de omstandigheden liet leiden. Ziedaar Saul. Samuel bestrafte hem, en hij zei: “Ik heb gezondigd.” Maar hij meende niet wat hij zei; hij verontschuldigde zich met de leugenachtige uitvlucht: “Ik heb het volk gevreesd!” Saul was nooit bang voor iemand; hij deed altijd zijn eigen zin – hij was een onderdrukker, onoprechtheid was zijn karaktertrek. Op zekere dag liet hij David van zijn bed halen, om hem, zoals hij zichzelf voorgenomen had, te doden; op een anderen moment zegt hij: “Dat zij verre, dat ik u mijn zoon David iets kwaads zou doen.’ De ene keer was Saul onder de profeten en de andere keer was hij onder de toveressen; dan was hij weer hier, dan weer daar, maar onoprecht was hij in alles. Zo zijn er vele lieden in onze Christelijke gemeenten. Zij stemmen dadelijk met alles overeen met wat men hun maar wil zeggen. Hun geweten is teer en buigzaam, zodra het aangeraakt wordt. Maar nauwelijks is het gewond, of de wond is alweer aan het genezen. Zij hebben, om het zo te zeggen, harten van elastiek; raak ze even aan en het maakt indruk, maar wat baat het? Helemaal niets, omdat ze zo dadelijk weer tot hun gewoonte terugkeren. Men kan zulke mensen tot alles bewegen, maar ze staan niet vast in hun schoenen, en keren spoedig tot datgene terug, wat ze tevoren geweest zijn. Hoe veel buigen hun hoofd en spreken in de kerk: wij zijn, o God, afgedwaald van Uwe wegen, maar ze menen niet wat ze zeggen. Menigeen komt tot zijn zielverzorger en zegt: “Mijn zonden bezwaren mij;” maar ze voelen niet, dat ze zondaren zijn, ze zeggen het slechts om hun dominee een plezier te doen. Veel mensen huilen in de kerk om de haverklap, maar blijven met dit alles net zulke onbekeerde lieden als voorheen. Hun belijdenis is onoprecht. Bileam was groot in alles wat hij deed, in het goede als in het kwade, maar, hoe groot Saul naar het lichaam was, zo klein was hij in al zijn daden.
DE TWIJFELACHTIGE ZONDAAR
ACHAN – ‘Ik heb tegen den Heere, den God Israëls gezondigd’ – Jozua 7:20
4. Hier hebben we te maken met een twijfelachtig berouw. U weet, dat Achan iets van de buit uit de stad Jericho stal, en dat hij door het lot ontdekt en gedood werd. Deze Achan is ons een voorbeeld van die zielen, van wie het berouw op het sterfbed twijfelachtig is, die slechts een schijnbaar berouw hebben van hun zonden, en van wie wij niets meer kunnen zeggen dan: we hopen, dat zij zalig worden, maar we weten ‘t niet zeker. Er zijn er die geloven, dat Achan behouden is, omdat hij een openlijke en volledige bekentenis heeft afgelegd, met andere woorden, dat zijn lichaam tot een waarschuwend voorbeeld moest sterven, maar zijn geest zalig geworden is omdat hij berouw had, maar…. met zekerheid kunnen wij dat niet zeggen – Het is met recht een twijfelachtig berouw te noemen. En zo heb ik bij menig sterfbed een twijfelachtig berouw waargenomen. Het is waar, menigeen, wanneer ik hen aan het toekomstig oordeel herinnerde, heeft mij als antwoord gegeven: Ik voel het, ik ben schuldig geweest, maar Christus is goed; ik verlaat me op Hem.” Ik dacht dan bij mezelf, de ziel van die mens is gered, maar tegelijk moest ik denken, dat ik geen ander bewijs had dan zijn eigen woorden, wat mij geen vaste overtuiging met betrekking tot de zaligheid van die mens schenken kan. Een dokter maakte eens een lijst van duizend personen, die hij als zieken behandelde en die alle dachten, dat ze sterven moesten, en van hen waarvan de dokter dacht dat zij berouwvol waren, schreef hij de namen in een boek, als degenen, die, wanneer ze sterven, in de hemel zouden komen. Maar zij stierven niet, en werden weer gezond, de dokter merkte op, dat van de duizend zich naderhand nauwelijks drie personen bekeerde; alle overige vervielen weer in de zonde en werden erger dan tevoren. Ach! Geliefde vrienden, ik hoop en wens, dat niemand van u zo’n sterfbed-berouw zal hebben, waarbij uw predikant of uw ouders en vrienden moeten zeggen: “Arm mens, ik hoop, dat u zalig bent geworden.” Maar hoe anders is het, te sterven met de volle zekerheid; te sterven met een rijke ingang in het koninkrijk Gods, het getuigenis achter te laten, dat men in vrede van hier gescheiden is! Dat is veel zaliger dan op een twijfelachtige wijze te sterven, dan tussen twee rotsen te zweven, zonder dat wij, noch onze vrienden weten naar welke wereld we toe gaan. Moge God ons die genade schenken, dat wij bij ons leven de tekenen van een ware bekering openbaren, zodat ons lot niet twijfelachtig is.
DE WANHOPIGE ZONDAAR
JUDAS – ‘Ik heb gezondigd’ – Mattheus 27:4
5. Hier hebben we een berouw van wanhoop. Judas bekende zijn zonde, ging heen en hing zich op. Dit is de allerergste en verschrikkelijkste soort van schuldbelijdenis. Ik heb zo’n geval in mijn leven meegemaakt, en ik wens nooit meer getuige te zijn van het berouw van een mens, die met de dood in het aangezicht uitroept: “Ik heb gezondigd.” Ik zei tegen hem: “Christus is voor zondaren gestorven,” en hij antwoordde: “Voor mij is er geen hoop meer; ik heb God in Zijn Aangezicht gevloekt; ik heb Hem beledigd; de tijd van genade is voor mij voorbij; mijn geweten wordt met een brandijzer geschroeid; ik sterf en ik weet, dat ik verloren zal gaan.” Dit was ook het geval met Francis Spira*, die tegen zijn overtuiging in de waarheid loochende. Benjamin Keach verteld van een man, die eerst een ijverig Christen was, maar van het geloof afviel en in de verschrikkelijkste zonden geraakte. Toen hij op sterven lag, bezocht Keach hem met enkele van zijn vrienden. Maar deze konden nooit langer dan vijf minuten bij hem blijven, want de arme man zei altijd: gaat weg, uw bezoek bij mij is nutteloos; ik heb tegen de Heilige Geest gezondigd; ik ben als Ezau, ik heb mijn eerstgeboorterecht verkocht, en ik kan het niet meer terugvinden, hoewel ik er met tranen naar zoek. En dan herhaalde hij dadelijk ellendige uitdrukkingen, zoals, “mijn mond is gevuld met kiezelstenen, en ik drink weemoed dag en nacht. Spreek me niet van Christus! Ik weet, Hij is een Heiland, maar ik haat Hem en Hij haat mij. Ik weet, ik moet sterven en verloren gaan.” Hierop volgde een jammerlijk gekerm en een afschuwelijk gillen, dat niemand aan kon horen. De vrienden kwamen op betere ogenblikken terug, maar hij kwam dan weer in die overspannen toestand en schreeuwde in zijn wanhoop: “Ik ben verloren! Ik ben verloren! Het baat mij alles niets, dat u met mij over Christus spreekt!” Zie, geliefden, dat is nu het berouw van de wanhoop. Laten we ons toch nooit overgeven aan zulk een berouw, en ons vasthouden aan die vaste zekerheid van het geloof, dat er een ontfermende God is bij wie de allergrootste zondaar vergiffenis kan verkrijgen, door de verdiensten van Jezus Christus onze Heere.
*Francis Spira († 54) was een Italiaanse advocaat die protestant was, maar later afvallig werd. Hij stierf in wanhoop en dacht dat hij een verworpene was.
HET BEROUW VAN DE HEILIGE
JOB – ‘Heb ik gezondigd’ – Job 7:20
6. En nu kom ik in het daglicht. Ik heb u meegenomen door donkere en sombere belijdenissen; ik zal u daar niet langer ophouden, maar u naar buiten brengen naar twee goede belijdenissen die ik u wil voorlezen. De eerste is die van Job in het 7e hoofdstuk, bij het 20e vers: En nu kom ik in het daglicht. Ik heb u meegenomen door donkere en sombere belijdenissen; ik zal u daar niet langer ophouden, maar u naar buiten brengen naar twee goede belijdenissen die ik u wil voorlezen. De eerste is die van Job in het 7e hoofdstuk, bij het 20e vers: ‘Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder?’ Dit is het berouw van een heilige. Job was een heilige, maar toch zondigde hij. Dit is het berouw van een mens die reeds een kind van God is, het is een aanvaardbaar berouw voor God. Maar omdat ik van plan ben om hier ‘s avonds verder op in te gaan, zal ik uit angst jullie hiermee te vermoeien, het hier bij laten. David is een goed voorbeeld van dit soort berouw en ik zou graag willen dat u zijn boetepsalmen zorgvuldig bestudeert; het is een taal welke altijd vol is van met tranen doordrenkte nederigheid en oprecht berouw.
DE GEZEGENDE SCHULDBELIJDENIS
DE VERLOREN ZOON – ‘Ik heb gezondigd’ – Lukas 15:18
7. Ik kom nu bij het laatste voorbeeld dat ik zal noemen; het is het verhaal van de verloren zoon. In Lukas 15:18 lezen we dat de verloren zoon zegt: “Vader, ik heb gezondigd.” Oh, dit is een gezegende belijdenis! Hier is datgene, dat bewijst dat we met een wedergeboren mens te doen hebben. Laat me u het tafereel voor ogen stellen. Deze zoon verliet zijn ouderlijke woning en zijn liefderijke vader, en verkwiste al zijn geld aan vleselijke begeerlijkheden, en nu was hij in bitterste armoede. Hij gaat naar zijn oude zondegenoten en smeekt ze om hem toch te helpen. Maar jawel, zij lachen hem uit. ‘O, zegt hij, u hebt menige dagen mijn wijn gedronken; ik heb altijd de kosten betaald van onze uitspattingen; wilt u mij nu niet helpen?’ “Scheer je weg!” en ze joegen hem hun huis uit. Hij gaat naar al zijn bekenden, maar niemand helpt hem. Uiteindelijk zegt een burger van de stad: “U zoekt werk, nietwaar? Goed, u mag mijn zwijnen hoeden.” De arme doorbrenger, de zoon van een rijk grondeigenaar, een Jood nog wel, moet nu zwijnen hoeden – de akeligste bezigheid, die hem naar zijn begrip opgelegd kon worden.
Zie hem nu eens in zijn smerige kleding de zwijnen hoeden, en wat verdient hij nog? O zijn loon is weinig, zo weinig, dat hij zijn buik vulde met de draf, die de zwijnen aten. Hij is een zwijnenhoeder, een ellendige zwijnenhoeder. Plotseling schiet hem een gedachte te binnen, een goede gedachte, die hem ingaf: ‘Hoeveel huurlingen van mijn vader, hebben overvloed van brood, en ik verga van honger? Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal tot hem zeggen; Vader! Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u; en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen.’ Hij gaat heen en bedelde van stad tot stad, en komt uiteindelijk op de heuvel, die voor zijn dorp ligt, van daar ziet hij, beneden aan de voet, zijn vaders huis! Bij het zien van de ouderlijke woning ontwaken in hem de gevoelens en herinneringen van zijn vroegere leven, en tranen rollen over zijn wangen, ja, hij zou wel weer willen terugkeren. Hij denkt: Wie weet is mijn vader wel gestorven, en als hij nog leeft, dan is het nog de vraag, of hij me wil zien, en de deur voor me zal opendoen? ‘Wat moet ik doen? Ik kan niet meer terug, en ik durf niet verder te gaan.’
Terwijl hij deze dingen overpeinst, wandelt de vader boven op het huis en ziet de verloren zoon, die zijn vader niet ziet. De vader snelt de trap af, loopt de zoon tegemoet en, als deze hem ontvluchten wil, slaat de vader de armen om zijn hals, kust hem, zoals een liefdevolle vader doet, en dan begint de zoon: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. Maar de vader legt de hand op zijn mond en zegt: “Kom, spreek daar niet meer over; ik heb u alles vergeven; u wilt een dagloner, een huurling worden? Daar komt niets van in. Kom, kom hier, arme zoon.” En zegt dan tot zijn dienstknechten: Brengt mij het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand, schoenen aan de voeten, en brengt het gemeste kalf en slacht het, en laat ons eten en vrolijk zijn: want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren, en is gevonden! En zij verheugden zich zeer. “O wat een heerlijk ontvangst voor de voornaamste onder de zondaren! Zijn vader zag hem, het waren ogen van barmhartigheid; hij liep hem tegemoet, dat waren voeten van barmhartigheid; hij sloeg de armen om zijn hals, dat waren armen van barmhartigheid; hij sprak tot hem met woorden van barmhartigheid; het waren daden en wonderen vol barmhartigheid – alles ontferming, louter ontferming. O, wat een God van barmhartigheid is Hij toch.
Welnu mijn verloren zoon of dochter, doet u hetzelfde. Heeft God het in uw hart gelegd? Er zijn hier velen die lang genoeg van God zijn weggelopen. God zegt tot u: ‘Kom terug, Ik wil u weer aannemen.’ Christus heeft nog nooit een arme zondaar, die terugkeerde, afgewezen. Kom daarom tot Hem; u kunt immers niet slechter zijn, dan de verloren zoon, komt toch tot het huis van uw Vader, maar… kom natuurlijk met dat oprechte en ongeveinsde berouw in uw hart, waarmee u een dagloner en huurling wilt worden, zodat u voortaan ook in het tijdelijke de minste onder de broederen wilt zijn; en dan, zo zeker als Hij God is, zal Hij Zijn woord houden: ‘die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.’
O, als ik zou mogen horen dat sommigen vanmorgen tot Christus zijn gekomen, dan zou ik God daarvoor loven en prijzen! Ik moet hier voor de eer van God en Christus één opmerkelijke omstandigheid vertellen, en dan ben ik klaar. U zult zich herinneren dat ik op een zekere morgen het geval vermeldde van een ongelovige die een minachter en spotter was geweest, maar die, door het lezen van een van mijn gedrukte preken, naar Gods huis was geleid en vervolgens naar Gods voeten. Welnu, afgelopen kerstdag verzamelde dezelfde ongelovige al zijn boeken en ging naar het marktplein in Norwich en deed daar in het openbaar een bekentenis van al zijn dwalingen en een belijdenis van Christus. Toen nam hij al zijn boeken die hij zelf had geschreven en ook zijn boeken met slechte onderwerpen die hij nog in zijn huis had, en verbrandde ze voor de ogen van de mensen. Ik heb God geprezen voor zo’n wonder van genade als dat, en ik bid dat er nog veel meer van zulke mensen mogen zijn, die, hoewel ze als verlorenen geboren zijn, toch naar huis terugkeren en zeggen: ‘Ik heb gezondigd.’