Spurgeon preekte deze boodschap als reactie op twee rampen die heel dicht bij huis hadden plaatsgevonden. Op zondag 25 augustus 1861 vond er een verschrikkelijke botsing plaats tussen twee treinen in de Clayton Tunnel, een 2,4 kilometer lange tunnel tussen Londen en Brighton, waarbij 23 levens verloren gingen en honderden ernstig gewond raakten. Amper meer dan twee weken later, op maandag 2 september, gebeurde er nog een treinongeluk in Kentish Town Fields in Noord-Londen, waarbij 15 mensen om het leven kwamen.
Clayton Tunnel Acciddent Sun, Aug. 25, 1861 – Kentish Town Rail Accident Mon, Sept. 2, 1861
Clayton Tunnel Ongeluk
De treinramp bij Clayton Tunnel vond plaats op zondag 25 augustus 1861, vijf mijl (8 km) van Brighton aan de zuidkust van Engeland. Het was op dat moment het ernstigste ongeval in het Britse spoorwegsysteem. Een trein botste tegen de achterkant van een andere trein binnen de tunnel, waarbij 23 mensen omkwamen en 176 passagiers gewond raakten. |
Kentish Town Rails Ongeluk
Op maandag 2 september 1861, nabij het station Kentish Town in Londen, kwamen 16 mensen om het leven en raakten 317 gewond toen een excursietrein van de North London Railway in botsing kwam met een goederentrein van de London and North Western Railway. De excursietrein reed vroeg en had toestemming gekregen om door te rijden, maar botste tegen de goederentrein toen deze de sporen kruiste bij een onbeschermd goederenspoor zonder seinen. |
Een preek uitgesproken op zondagmorgen 8 september 1861, door Charles Haddon Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
Er waren juist op dat tijdstip enigen bij Hem, die Hem berichtten over de Galileeërs van wie Pilatus het bloed met hun offers vermengd had. En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Denkt u dat deze Galileeërs grotere zondaars zijn geweest dan alle andere Galileeërs, omdat zij zulke dingen geleden hebben? Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen. Of die achttien, op wie de toren in Siloam viel en die daardoor gedood werden, denkt u dat zij meer schuld hebben gehad dan alle anderemensen die in Jeruzalem wonen? Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen. Lukas 13:1-5
Het jaar 1861 zal berucht blijven als het jaar van de rampen. Net toen de mens op het punt stond om de vruchten van zijn arbeid te oogsten, toen de oogst van de aarde rijp was en de schuren zich vulden met nieuw graan, kwam de Dood, de machtige Maaier, ook naar buiten om zijn eigen oogst te oogsten. Volle schoven werden verzameld in zijn schuur – het graf – en vreselijk waren de klaagzangen die het oogstlied van de dood vormen. Als je de kranten van de afgelopen twee weken leest, moet zelfs de meest ongevoelige persoon zeer pijnlijke gevoelens hebben ervaren. Er zijn niet alleen rampen die zo verschrikkelijk zijn dat de herinnering eraan alleen al ons bloed koud doet stromen. In de krant wordt de ene na de andere rubriek gewijd aan rampen die, hoewel ze minder gruwelijk zijn, bij elkaar opgeteld genoeg zijn om ons te verbazen over het angstaanjagende aantal plotselinge sterfgevallen dat mensen de laatste tijd hebben meegemaakt. We hebben niet één ongeluk per dag van de week gehad, maar twee of drie. We waren niet alleen verbijsterd door het verontrustende geluid van één vreselijke botsing, maar er volgden er meer, de een na de ander, als de boodschappers van Job. Totdat we het geduld en de berusting van Job nodig hadden om het vreselijke verhaal van rampspoed aan te horen.
Welnu, broeders en naasten, zulke dingen zijn in de geschiedenis van de wereld altijd voorgekomen. Denk niet dat dit iets nieuws is; denk niet, zoals sommigen doen, dat dit het resultaat is van een overbelaste beschaving of van die moderne en wonderbaarlijke uitvinding van de stoomtrein. Als de stoommachine nooit was uitgevonden en als de spoorlijn nooit was aangelegd, zouden er nog steeds plotselinge sterfgevallen en vreselijke ongelukken zijn gebeurd. Als we de oude verslagen zouden lezen waarin onze voorouders hun ongelukken en rampen vastlegden, dan zouden we zien dat de oude postkoets net zo’n hoge tol aan doden eiste als de snelle trein van tegenwoordig; er waren toen net zoveel poorten naar de onderwereld als nu, en wegen naar de dood die net zo steil en gevaarlijk waren en door net zoveel mensen werden gebruikt als in onze huidige tijd. Twijfel je daaraan?
Laat me je verwijzen naar het hoofdstuk dat voor je ligt. Denk aan die achttien mensen op wie de toren in Siloam viel. Wat als ze niet waren verpletterd door de botsing; wat als ze niet waren vernietigd door het oncontroleerbare ijzeren ros dat hen van een helling sleepte; zelfs dan zou een slecht gebouwde toren of een muur die door een storm werd getroffen op achttien mensen tegelijk kunnen vallen en hen doden. Of nog erger, een tirannieke heerser, die de levens van mensen achteloos beschouwt als ornamenten aan zijn gordel, zoals de sleutels van zijn paleis, zou plotseling de gelovigen in de tempel kunnen aanvallen en hun bloed vermengen met dat van de ossen die zij op dat moment aan de God des hemels aan het offeren waren.
Denk dus niet dat dit een tijdperk is waarin God harder met ons omgaat dan in het verleden. Denk niet dat Gods voorzienigheid nu minder is dan vroeger; er zijn altijd plotselinge sterfgevallen geweest en die zullen er altijd blijven zijn. Er zijn altijd tijden geweest waarin de wolven van de dood in hongerige groepen op jacht gingen, en waarschijnlijk zal de laatste vijand tot het einde van deze bedeling zijn periodieke feesten vieren en de wormen verzadigen met mensenvlees. Laat je niet afschrikken door plotselinge angst en laat deze rampen je niet van je stuk brengen. Ga je gang en als je activiteiten je oproepen om het veld van de dood zelf te betreden, doe het dan moedig. God heeft de teugels van de wereld niet losgelaten; hij heeft zijn hand nog steeds aan het roer van het grote schip.
‘Hij heerst met macht,
En alles dient Zijn kracht;
Elke daad van Hem is een zegen,
Zijn pad een helder licht.’
Leer slechts op Hem te vertrouwen, en gij zult niet bang zijn voor plotselinge angst; ‘Zijn ziel overnacht in het goede, zijn nageslacht zal de aarde bezitten.’
Het specifieke onderwerp van deze ochtend is echter dit: het gebruik dat wij zouden moeten maken van deze angstaanjagende teksten die God met hoofdletters schrijft in de geschiedenis van de wereld. God heeft eenmaal gesproken, ja, tweemaal; laat het niet gezegd worden dat de mens er geen acht op slaat. We hebben een glimp gezien van Gods macht, we hebben iets waargenomen van de snelheid waarmee Hij onze medeschepselen kan vernietigen. Laten we ‘de roede horen en Wie hem voor u bestemd heeft’; en terwijl we luisteren, laten we twee dingen doen. Ten eerste, laten we niet zo dwaas zijn om de conclusie te trekken die bijgelovige en onwetende mensen vaak maken – de conclusie die in de tekst wordt gesuggereerd, namelijk dat degenen die door een ongeluk omkomen grotere zondaars zijn dan alle andere zondaars in het land. En ten tweede, laten we de juiste en gepaste conclusie trekken; laten we praktisch gebruik maken van al deze gebeurtenissen voor onze eigen persoonlijke verbetering; laten we de stem van de Heiland horen zeggen: ‘Als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen.’
I. Laten we allereerst waken voor de overhaaste en ondoordachte conclusie dat degenen die lijden door verschrikkelijke ongelukken, dit doen vanwege hun zonden.
Er is op de meest absurde manier beweerd dat degenen die op de eerste dag van de week reizen en een ongeluk krijgen, dat ongeluk moeten beschouwen als Gods oordeel over hen voor hun schending van de christelijke rustdag. Zelfs vrome predikanten hebben beweerd dat de recente betreurenswaardige botsing gezien moet worden als een buitengewoon wonderbaarlijke en opmerkelijke uiting van Gods toorn tegen die ongelukkige individuen die zich in de Clayton Tunnel bevonden. Nu protesteer ik plechtig tegen zo’n conclusie, niet in mijn eigen naam, maar in de Naam van Hem die de Meester en Leraar van de christenen is. Ik zeg van degenen die verpletterd werden in die tunnel: denk je dat ze zondaars waren boven alle andere zondaars? ‘Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen.’ Of degenen die afgelopen maandag stierven: denk je dat zij ergere zondaars waren dan alle andere zondaars in Londen? ‘Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen.’
Ik ontken niet dat er soms oordelen van God zijn geweest over specifieke personen vanwege hun zonden; zulke gevallen zijn zeldzaam, maar ze hebben zich wel voorgedaan. Sommigen van ons hebben uit eigen ervaring verhalen gehoord over mensen die God lasterden en Hem uitdaagden hen te vernietigen, waarna ze plotseling dood neervielen. In zulke situaties volgde de straf zo snel op de godslastering dat het onmogelijk was om niet de hand van God erin te herkennen (Zie recent voorval).
De man had roekeloos om Gods oordeel gevraagd; zijn gebed werd verhoord en het oordeel volgde. Zonder twijfel zijn er situaties die als een natuurlijk oordeel kunnen worden beschouwd. Je ziet een man, gekleed in vodden, arm en dakloos; hij heeft een losbandig leven geleid, was een dronkaard en heeft zijn reputatie vergooid. Het is niets minder dan Gods rechtvaardige oordeel dat hij honger lijdt en een verschoppeling onder de mensen is. In ziekenhuizen zie je aangrijpende voorbeelden van mannen en vrouwen die lijden aan vreselijke ziekten. Moge God ons ervoor behoeden te ontkennen dat in zulke gevallen – waar de straf het natuurlijke gevolg is van de zonde – het oordeel van God zichtbaar is over losbandigheid en goddeloze verlangens. Hetzelfde geldt voor veel situaties waarin het verband tussen zonde en straf zo duidelijk is dat zelfs de meest blinde persoon kan zien dat God ellende het kind van de zonde heeft gemaakt. Maar in gevallen van ongelukken, zoals het ongeluk waar ik naar verwijs, en in gevallen van plotselinge en onmiddellijke dood, herhaal ik mijn sterke protest tegen het dwaze en belachelijke idee dat degenen die op deze manier sterven grotere zondaars zouden zijn dan alle andere zondaars die ongedeerd blijven.
Laat me deze kwestie bespreken met mijn medechristenen, want er zijn enkele onwetende christenen die geschokt zullen zijn door wat ik heb gezegd. Sommigen, die geneigd zijn dingen te verdraaien, zouden zelfs kunnen denken dat ik excuses verzin voor het schenden van de Dag des Heeren. Maar dat is absoluut niet het geval. Ik bagatelliseer de zonde niet; ik getuig en verklaar enkel dat ongelukken niet moeten worden gezien als straffen voor de zonde, omdat straf niet bij deze wereld hoort, maar bij de wereld die nog komt. Aan iedereen die overhaast elke ramp als een goddelijk oordeel beschouwt, wil ik spreken in de hoop hen te helpen tot een beter begrip te komen.
Laat me beginnen met te zeggen: beste broeders, beseffen jullie niet dat wat jullie zeggen niet waar is? En dat is de beste reden om het niet te zeggen. Leren jullie eigen ervaringen en waarnemingen jullie niet dat hetzelfde lot zowel de rechtvaardigen als de goddelozen treft? Het is waar dat een goddeloze soms dood neervalt op straat, maar is er nooit een dominee doodgevallen in de preekstoel?
Het is waar dat een plezierboot, waarin mensen op zondag hun eigen plezier zochten, plotseling is gezonken; maar is het niet even waar dat een schip met uitsluitend godvruchtige mensen, die op reis waren om het evangelie te verkondigen, ook is gezonken? De zichtbare voorzienigheid van God maakt geen onderscheid tussen personen; een storm kan zich net zo goed verzamelen rond het zendingsschip ‘John Williams’ als rond een schip vol losbandige zondaars. Begrijpt u niet dat Gods voorzienigheid in haar uiterlijke handelingen vaak harder is geweest voor de goeden dan voor de slechten? Heeft Paulus niet gezegd, toen hij de ellende van de rechtvaardigen in zijn tijd aanschouwde: ‘Als wij alleen voor dit leven op Christus onze hoop gevestigd hebben, zijn wij de meest beklagenswaardige van alle mensen? (1 Korinthe 15:19).
Het pad van gerechtigheid heeft mensen vaak geleid naar de pijnbank, de gevangenis, de galg en de brandstapel; terwijl de weg van de zonde vaak heeft geleid tot macht, heerschappij en hoge achting onder hun medemensen. Het is niet waar dat God in deze wereld mensen straft voor hun zonden en hen beloont voor hun goede daden. Heeft David niet gezegd: ‘Ik heb een gewelddadige goddeloze gezien, die zich wijd vertakte als een bladerrijke inheemse boom‘? En was dit niet verwarrend voor de psalmist, totdat hij het heiligdom van God binnenging en hun einde begreep?
Hoewel uw geloof u verzekert dat Gods voorzienigheid uiteindelijk alleen ten goede zal komen aan Zijn volk, heeft uw leven — hoe kort het ook mag zijn binnen het goddelijke drama van de geschiedenis — u ongetwijfeld laten zien dat Gods voorzienigheid in haar uiterlijke handelingen geen onderscheid maakt tussen rechtvaardigen en goddelozen. De rechtvaardigen sterven plotseling net zoals de goddelozen; de plaag maakt geen onderscheid tussen zondaar en heilige; en het zwaard van oorlog is even genadeloos voor de zonen van God als voor de zonen van Belial. Wanneer God Zijn gesel zendt, doodt deze zowel onschuldigen als verdorvenen zonder onderscheid.
Mijn broeders, als uw idee van een wrekende en belonende voorzienigheid niet waar is, waarom zou u dan doen alsof het dat wel is? En waarom zou u, als dit idee niet klopt als algemene regel, aannemen dat het in dit specifieke geval wel waar is? Laat dit idee los, want het Evangelie van God vraagt nooit van u om een onwaarheid te geloven.
Ten tweede is er nog een andere reden. Het idee dat elke keer dat er een ongeluk gebeurt, we dat moeten beschouwen als Gods oordeel, zou Gods voorzienigheid reduceren tot een ondiepe plas in plaats van een diepe oceaan. Want als het waar is dat een treinongeluk gebeurt omdat mensen op zondag reizen, dan kan elk kind Gods voorzienigheid begrijpen. Ik kan elk klein kind uit de jongste zondagsschoolklas nemen en hij zal zeggen: ‘Ja, dat begrijp ik.’ Maar als zoiets voorzienigheid zou zijn, en als het een voorzienigheid is die begrepen kan worden, dan is het duidelijk niet het Bijbelse idee van voorzienigheid. In de Schrift wordt ons immers altijd geleerd dat Gods voorzienigheid ‘een grote diepte’ is. Zelfs Ezechiël, die de vleugels van de cherubim had en hoog kon vliegen, kon, toen hij de wielen zag – het grote beeld van Gods voorzienigheid – slechts zeggen dat de wielen zo hoog waren dat ze ontzagwekkend waren. Ze waren vol ogen en ondoorgrondelijk in hun werking. Als voorzienigheid zo eenvoudig was dat het net zo duidelijk was als twee plus twee is vier, dan zou het een van de eerste lessen zijn die een klein kind zou kunnen leren.
De Schrift leert ons dat Gods voorzienigheid als een diepe oceaan is: het menselijk intellect kan erin zwemmen en duiken, maar zal nooit bodem of kust vinden. Als wij beweren dat we de redenen achter Gods voorzienigheid kunnen doorgronden en Zijn beslissingen naar onze hand kunnen zetten, tonen we slechts onze dwaasheid, niet dat we Zijn wegen begrijpen. Stel u eens voor, heren: er is een groot toneelstuk gaande, en u komt halverwege binnen, ziet één acteur op het podium en zegt: ‘Ja, ik begrijp het.’ Wat een dwaasheid zou dat zijn! Beseft u niet dat de grote werken van Gods voorzienigheid bijna zesduizend jaar geleden begonnen? U bent nog maar dertig of veertig jaar in deze wereld en hebt slechts een glimp gezien van één acteur op het toneel, en toch beweert u het geheel te begrijpen. Onzin! U begrijpt het niet; u bent pas begonnen met leren. Alleen Hij kent het einde vanaf het begin. Alleen Hij begrijpt de grote resultaten en de uiteindelijke reden waarom de wereld werd geschapen en waarom Hij zowel goed als kwaad toestaat.
Denk niet dat u de wegen van God kunt doorgronden; door dat te doen verlaagt u Gods voorzienigheid en brengt u Hem terug tot het niveau van de mens. Als u denkt deze rampen te begrijpen en de geheime plannen van Zijn wijsheid te doorgronden, doet u afbreuk aan Zijn majesteit.
Maar ziet u niet dat een dergelijk idee het farizeïsme in de hand zou werken? Als we zouden aannemen dat de mensen die verpletterd, verbrand of onder de wielen van treinen omgekomen zijn grotere zondaars waren dan wij, zouden we onszelf automatisch als betere mensen beschouwen. Wat een uitstekende voorbeelden van deugd zouden wij dan zijn! Wij doen immers zulke dingen niet als zij, en daarom zorgt God ervoor dat alles soepel voor ons verloopt. Aangezien sommigen van ons elke dag van de week hebben gereisd zonder ooit een ongeluk mee te maken, zouden we volgens deze redenering onszelf kunnen beschouwen als Gods favorieten.
En ziet u niet, broeders, dat onze veiligheid dan een bewijs zou worden dat wij christenen zijn? Dat het feit dat wij veilig met de trein reizen zou aantonen dat wij wedergeboren mensen zijn? Toch heb ik nog nooit in de Schrift gelezen: ‘Wij weten dat wij van de dood naar het leven zijn overgegaan, omdat wij tweemaal per dag veilig van Londen naar Brighton hebben gereisd.’ Zo’n vers bestaat niet. Maar als het waar zou zijn dat alleen de ergste zondaars ongelukken meemaken, zou daaruit logischerwijs volgen dat degenen die geen ongelukken meemaken wel heel goede mensen moeten zijn. Wat een farizeïsche ideeën zouden we daarmee voeden! Maar ik kan me geen moment overgeven aan zo’n dwaasheid.
Wanneer ik kijk naar de arme verminkte lichamen van degenen die zo plotseling zijn omgekomen, vullen mijn ogen zich met tranen. Maar mijn hart schept geen roem en mijn lippen spreken geen beschuldiging uit. Verre van mij zij de hoogmoedige uitroep: ‘God, ik dank U dat ik niet ben zoals deze mensen!’ Nee, nee, nee, dat is niet de geest van Christus en ook niet de geest van het christendom. Terwijl we God kunnen danken dat we gespaard zijn gebleven, moeten we ook erkennen: ‘Het is door Uw genade dat wij niet verteerd zijn.’ En dit moeten we volledig toeschrijven aan Zijn genade en alleen aan Zijn genade.
We kunnen niet aannemen dat er iets beters in ons was waardoor wij in leven zijn gebleven terwijl de dood zo dichtbij was. Het is enkel omdat Hij barmhartig is geweest en eindeloos geduld met ons heeft gehad. Hij wil niet dat wij verloren gaan, maar dat wij tot bekering komen. Daarom heeft Hij ons behoed voor het graf en ons leven gespaard.
Mag ik u erop wijzen dat de veronderstelling waartegen ik met klem pleit, niet alleen onjuist is, maar ook buitengewoon wreed en onvriendelijk? Want stel dat het waar zou zijn dat alle mensen die op een buitengewone en verschrikkelijke manier omkomen grotere zondaars zijn dan anderen, zou dat niet een verpletterende klap zijn voor de nabestaanden? Is het dan niet ongenadig van ons om zo’n idee te koesteren, tenzij we door onweerlegbare bewijzen gedwongen worden het als een verschrikkelijke waarheid te accepteren? Ik daag u uit om dit in het oor van een weduwe te fluisteren. Stel u voor dat u naar haar toe gaat en zegt: ‘Uw man was een grotere zondaar dan andere mensen, daarom is hij gestorven.’ U zou niet de hardheid of wreedheid hebben om zoiets te zeggen.
En wat te denken van een onschuldig kind, dat nooit heeft gezondigd, hoewel het natuurlijk wel de erfzonde van Adam draagt, maar dat verpletterd wordt aangetroffen tussen het puin van een ongeluk? Denk eens na over de afschuwelijke consequentie van de veronderstelling dat degenen die omkwamen grotere zondaars waren dan anderen. U zou dan moeten beweren dat dit onschuldige kind een grotere zondaar was dan velen in de krochten van verdorvenheid, wiens levens nog gespaard zijn gebleven. Ziet u niet hoe fundamenteel onwaar en onrechtvaardig dit is? Misschien kan ik u het onrecht ervan nog beter laten inzien door u eraan te herinneren dat deze redenering zich op een dag tegen uzelf zou kunnen keren. Stel dat u zelf plotseling op zo’n manier zou sterven – bent u dan bereid om op grond daarvan tot verdoemenis veroordeeld te worden?
Zo’n gebeurtenis kan zelfs plaatsvinden in het huis van God. Laat me u en mezelf herinneren aan dat verdrietige moment waarop we ooit samenkwamen. Ik kan met een zuiver geweten zeggen dat we daar bijeenkwamen met geen ander doel dan God te dienen. De dominee ging erheen met slechts één intentie: zoveel mogelijk mensen bijeenbrengen om naar zijn boodschap te luisteren, mensen die anders nooit naar hem zouden hebben geluisterd. Toch waren er begrafenissen als gevolg van die heilige inspanning (want we blijven volhouden dat het een heilige inspanning was, en Gods daaropvolgende zegen heeft dat bevestigd). Er vielen doden, en die doden waren onder Gods volk. Ik durf bijna te zeggen dat ik opgelucht ben dat het Gods volk betrof en niet anderen. Een vreselijke angst greep de gemeente aan, en ze vluchtten in paniek weg. Maar ziet u niet dat, als ongelukken als oordelen worden beschouwd, het logisch zou zijn te concluderen dat wij gezondigd hebben door daar aanwezig te zijn – een insinuatie die ons geweten met verachting afwijst?
Als die redenering waar zou zijn, geldt ze net zo goed voor ons als voor anderen. En als u de beschuldiging verontwaardigd zou afwijzen dat iemand gewond raakte of stierf door zonde terwijl hij daar was om God te aanbidden, wijs dan ook dezelfde beschuldiging af voor anderen. Wees geen medeplichtige aan de aantijging tegen degenen die in de afgelopen twee weken zijn gestorven, namelijk dat zij stierven vanwege een grote zonde.
Hier voorzie ik de verontwaardiging van voorzichtige en ijverige mensen die sidderen bij de gedachte aan de ark van God en deze zouden aanraken zoals Uzza deed. ‘Nou,’ zegt de een, ‘maar zo moeten we niet praten, want het is een heel nuttig bijgeloof, want er zijn veel mensen die door het ongeluk zullen worden weerhouden om op zondag te reizen, en daarom moeten we ze vertellen dat degenen die zijn omgekomen, zijn omgekomen omdat ze op zondag reisden.’
Broeders, ik zou nooit een leugen vertellen om een ziel te redden, en dit zou liegen zijn, want het is niet waar. Ik zou alles doen om zondagsarbeid en zonde te stoppen, maar zelfs daarvoor zou ik geen onwaarheid verzinnen. Die mensen hadden net zo goed op een maandag als op een zondag kunnen omkomen. God verleent geen speciale bescherming op welke dag van de week dan ook, en ongelukken kunnen net zo goed op de ene dag als op de andere plaatsvinden. Het is slechts vroom bedrog als we proberen in te spelen op het bijgeloof van mensen om zo winst te maken voor Christus.
Een katholieke priester zou zo’n argument misschien consequent kunnen gebruiken, maar een eerlijke christen – die gelooft dat de religie van Christus zichzelf kan verdedigen zonder toevlucht te nemen tot leugens – zou dat nooit doen. Deze mensen stierven niet omdat ze op zondag reisden. Dat blijkt wel uit het feit dat anderen omkwamen op maandag terwijl ze bezig waren met een daad van barmhartigheid. Waarom of waardoor God het ongeluk stuurde, weet ik niet.
God verhoede dat we onze eigen redenering aanvoeren als God ons Zijn reden niet heeft gegeven. We mogen echter nooit het bijgeloof van mensen gebruiken als middel om de eer van God te bevorderen. Ik zie vaak een verborgen vorm van ‘Roomse’ invloed onder protestanten. Ik ontmoet mensen die de kinderdoop verdedigen met het argument: ‘Het kan toch geen kwaad? Er zitten veel goede bedoelingen achter, het kan zelfs iets goeds opleveren en zelfs het vormsel kan voor sommigen een zegen zijn. Dus laten we ons er niet tegen uitspreken.’ Maar voor mij gaat het er niet om of iets schadelijk is of niet. Wat telt is of het juist is, of het in overeenstemming is met de Schrift, of het waar is. En stel dat de waarheid ooit kwaad heeft gedaan – een gedachte die we absoluut niet kunnen accepteren – dan ligt die verantwoordelijkheid niet bij ons. Onze enige taak is om de waarheid te spreken, zelfs als de hemel zou instorten. Ik herhaal: elke vooruitgang van het Evangelie die voortkomt uit menselijk bijgeloof is een valse vooruitgang. Uiteindelijk zal dit een averechts effect hebben op degenen die zulke onheilige middelen gebruiken.
We hebben een godsdienst die een beroep doet op het menselijk oordeel en gezond verstand. Als we daarmee niet verder komen, dan weiger ik minachtend andere middelen te gebruiken. Broeders, als iemand zijn hart verhardt en zegt: ‘Ik ben de ene dag net zo veilig als de andere,’ wat helemaal waar is, dan zeg ik tegen hem: ‘De zonde van het misbruik van deze waarheid ligt bij jou, niet bij mij. Maar zelfs als ik zou kunnen voorkomen dat je de christelijke rustdag schendt door je een bijgelovige hypothese voor te leggen, zou ik dat niet doen. Want ook al zou ik je er tijdelijk van kunnen weerhouden om die ene zonde te begaan, uiteindelijk zou je te intelligent worden om je door mij te laten misleiden. Dan zou je me zien als een priester die op je angsten speelde in plaats van je verstand aan te spreken.’ O, laten we beseffen dat ons christendom geen zwak, onzeker geloof is dat tegemoet komt aan het kleinzielige bijgeloof van onwetende en verduisterde geesten. Het is een krachtig en standvastig geloof dat van het licht houdt en geen geheiligde leugens nodig heeft om zichzelf te verdedigen.
Ja, criticus! Richt je lantaarn op ons en laat het licht recht in onze ogen schijnen. Wij zijn niet bang, want de waarheid is machtig en zal zegevieren. Als de waarheid niet kan overwinnen in het volle daglicht, dan verlangen wij ook niet dat de zon ondergaat om haar een kans te geven.
Ik geloof dat veel ongeloof is ontstaan door de natuurlijke neiging van sommige christenen om gebruik te maken van wijdverspreide misverstanden. Ze zeggen: ‘Oh, dit populaire misverstand is erg nuttig, het helpt mensen op het juiste pad te blijven; laten we deze fout in stand houden, want het doet duidelijk goed.’ Maar wanneer die fout uiteindelijk wordt ontmaskerd, zeggen ongelovigen: ‘Zie je wel? Deze christenen worden betrapt op hun trucs.’
Laten we geen trucs gebruiken, broeders. Laten we mensen niet behandelen alsof ze kleine kinderen zijn die bang gemaakt kunnen worden met verhalen over geesten en heksen. De waarheid is dat dit niet de tijd van vergelding is, en het is niet alleen zinloos maar ook schadelijk om te verkondigen dat dit wel zo is.
En nu, tot slot – en dan laat ik dit punt rusten – zie je niet dat de onchristelijke en ongeschriftuurlijke aanname dat de plotselinge dood het gevolg is van zonde, het christendom berooft van een van zijn krachtigste argumenten voor de onsterfelijkheid van de ziel? Broeders, we argumenteren dagelijks, gebaseerd op de Schrift, dat God rechtvaardig is. En omdat Hij rechtvaardig is, moet Hij de zonde straffen en de rechtvaardigen belonen. Het is echter duidelijk dat dit niet in deze wereld gebeurt. Ik heb laten zien dat in deze wereld iedereen hetzelfde lot overkomt: zowel de rechtvaardigen als de goddelozen kunnen arm zijn en plotseling sterven.
Daaruit volgt logisch en onmiskenbaar dat er een volgende wereld moet zijn waarin deze zaken worden rechtgezet. Als er een God is, moet Hij rechtvaardig zijn; en als Hij rechtvaardig is, moet Hij de zonde straffen. Omdat dit in deze wereld niet gebeurt, moet er een andere staat van bestaan zijn waarin mensen de beloning of straf krijgen die ze verdienen. Zij die naar het vlees hebben gezaaid zullen verderf van het vlees oogsten, terwijl zij die naar de Geest hebben gezaaid eeuwig leven van de Geest zullen oogsten.
Als je deze wereld tot de plaats van vergelding maakt, haal je de angel uit de zonde. ‘Oh,’ zegt de zondaar, ‘als het lijden hier op aarde mijn enige straf is, dan zal ik zonder aarzeling zondigen.’ Maar zeg hen: ‘Nee, dit is niet de wereld van straf, maar een wereld van beproeving; geen rechtbank van gerechtigheid, maar een land van genade; geen gevangenis van angst, maar een huis van geduld.’ Daarmee open je hun ogen voor de toekomst; je plaatst de rechterstoel voor hen; je herinnert hen aan ‘Komt, gezegenden’ en ‘Gaat weg, vervloekten’. Zo bied je een meer redelijke en Schriftuurlijke basis om hun geweten en harten aan te spreken. Ik heb dus gesproken met de bedoeling om de gedachte die te veel voorkomt onder de goddelozen, te weerleggen, namelijk dat wij als christenen elke ramp beschouwen als een oordeel. Dat doen we niet; wij geloven niet dat die achttien mensen op wie de toren in Siloam viel, grotere zondaars waren dan alle andere zondaars in Jeruzalem.
II. Nu naar ons tweede punt. welk gebruik moeten wij dan maken van deze stem van god, gehoord temidden van de kreten en het gekerm van stervende mensen? twee toepassingen: ten eerste onderzoek, en ten tweede waarschuwing.
De eerste vraag die we onszelf zouden moeten stellen, is: ‘Waarom zou het niet mijn lot kunnen zijn om binnenkort plotseling te sterven? Heb ik een garantie op mijn leven? Heb ik een speciale bescherming die mij verzekert dat ik niet onverwacht door de poorten van het graf zal gaan? Heb ik een belofte van lang leven ontvangen? Ben ik op de een of andere manier beschermd tegen de pijlen van de dood? Waarom zou ik niet sterven?’
Daarop volgt een tweede vraag: ‘Ben ik niet net zo’n grote zondaar als degenen die gestorven zijn? Zijn er bij mij, zelfs bij mij, geen zonden tegen de Heer, mijn God? Misschien hebben anderen mij in uiterlijke zonden overtroffen, maar zijn de gedachten van mijn hart niet net zo slecht? Vloekt dezelfde wet die hen vervloekt ook niet mij? Ik heb immers niet volmaakt geleefd volgens alles wat in het boek van de wet geschreven staat. Het is net zo onmogelijk dat ik door mijn eigen werken gered kan worden als dat zij gered konden worden. Ben ik niet, net als zij, van nature onderworpen aan de wet en daarmee ook aan de vloek?’
Deze vraag zou ons moeten raken. In plaats van na te denken over hun zonden, wat mij trots zou maken, zou ik moeten nadenken over mijn eigen zonden, wat mij nederig maakt. In plaats van te speculeren over hun schuld, wat niet mijn zaak is, zou ik naar binnen moeten kijken en nadenken over mijn eigen overtredingen, waarvoor ik persoonlijk verantwoording moet afleggen aan de Allerhoogste God.
De volgende vraag is: ‘Heb ik berouw gehad over mijn zonden?’ Het is niet aan mij om te onderzoeken of zij dat hebben gedaan; de vraag is: heb ík het gedaan? Aangezien ik hetzelfde lot kan ondergaan, ben ik dan bereid om het onder ogen te zien? Heb ik door de overtuigende kracht van de Heilige Geest de duisternis en verdorvenheid van mijn hart ingezien? Ben ik tot het besef gekomen dat ik Gods toorn verdien en dat zijn straf, als die mij treft, rechtvaardig zal zijn? Haat ik de zonde? Heb ik geleerd er een afkeer van te hebben? Heb ik door de Heilige Geest afstand genomen van de zonde alsof het een dodelijk gif is? En probeer ik nu Christus, mijn Meester, te eren? Ben ik gewassen in Zijn bloed? Draag ik Zijn gelijkenis? Reflecteer ik Zijn karakter en leef ik tot Zijn eer? Want als dat niet zo is, verkeer ik in net zo’n groot gevaar als zij en kan ook ik net zo plotseling worden weggenomen. En waar ben ik dan? Ik zal me niet afvragen waar zij zijn; die vraag doet er voor mij niet toe. In plaats van nieuwsgierig te zijn naar het toekomstige lot van deze ongelukkige mannen en vrouwen, is het veel beter om na te denken over onze eigen bestemming en onze eigen geestelijke staat.
‘Wat ben ik? Ziel, ontwaak,
Beoordeel het eerlijk.’
Ben ik bereid om te sterven? Als de poorten van de hel nu open zouden gaan, zou ik daar dan binnengaan? Als de gapende kaken van de dood zich onder mij zouden openen, zou ik dan klaar zijn om er vol vertrouwen doorheen te stappen, zonder angst voor het kwaad, omdat God bij me is? Dit is het juiste gebruik dat we van deze gebeurtenissen moeten maken; dit is de verstandigste manier om Gods oordelen op onszelf en onze eigen situatie toe te passen. Oh dames en heren, God heeft de afgelopen twee weken tot elke man, vrouw en kind in Londen gesproken. Hij heeft tot mij en tot jullie gesproken. Zijn stem heeft geklonken vanuit de donkere tunnel, vanuit de zonsondergang en vanuit het felle vuur omringd door de lichamen van mannen en vrouwen. Hij zei tegen jou: ‘Weest ook u daarom bereid, want op een uur waarop u het niet zou denken, zal de Zoon des mensen komen’ (Mattheüs 24:44).
Ik hoop dat deze woorden je aan het denken zetten: ‘Ben ik voorbereid? Ben ik er klaar voor? Ben ik bereid om nu voor mijn Rechter te staan en het vonnis over mijn ziel te horen?’
Wanneer we deze gebeurtenissen hebben gebruikt om onszelf te onderzoeken, laat me jullie eraan herinneren dat we ze ook moeten gebruiken als waarschuwing. ‘Gij zult allen evenzo omkomen.’ ‘Nee,’ zegt iemand, ‘niet op dezelfde manier. We zullen niet allemaal verpletterd worden; velen van ons zullen in hun bed sterven. We zullen niet allemaal verbranden; velen van ons zullen rustig hun ogen sluiten.’ Ja, maar de tekst zegt: ‘Gij zult allen evenzo omkomen.’
Laat me jullie eraan herinneren dat sommigen van jullie misschien op precies dezelfde manier omkomen. Er is geen reden om te denken dat jullie niet ook plotseling kunnen worden weggenomen terwijl je door de straten loopt. Je kunt dood neervallen terwijl je aan het eten bent – hoevelen zijn gestorven met het brood des levens in hun handen! Je kunt in je bed liggen, en dat bed kan plotseling je graf worden. Je kunt sterk, gezond en vol leven zijn, en toch door een ongeluk of door het plotseling stoppen van de bloedsomloop onverwachts voor God verschijnen. Oh! Moge een plotselinge dood voor jou een plotselinge heerlijkheid betekenen!
Maar het kan gebeuren dat sommigen van ons op dezelfde onverwachte manier sterven als anderen. Nog niet zo lang geleden, in Amerika, legde een broeder, terwijl hij het Woord predikte, zijn lichaam en zijn taak tegelijkertijd neer. Jullie herinneren je misschien de dood van Dr. Beaumont, die tijdens het verkondigen van het Evangelie van Christus zijn ogen sloot voor deze wereld. En ik herinner me de dood van een predikant in dit land, die net een vers had opgegeven…
‘Vader, ik verlang, ik smacht om te zien
De plaats waar U verblijft;
Ik zou Uw aardse hof verlaten
En vluchten naar Uw huis, mijn God.’
…toen het God behaagde om zijn hartenwens in vervulling te laten gaan en hij in al zijn schoonheid voor de Koning verscheen. Waarom kan zo’n plotselinge dood jou en mij niet overkomen?
Het is onvermijdelijk dat, wanneer de dood ook komt, hij ons in bepaalde opzichten op dezelfde manier zal treffen als degenen die onlangs zo plotseling zijn weggenomen. Ten eerste zal hij net zo zeker komen. Hoe snel ze ook reisden, ze konden niet ontsnappen aan de achtervolger. Waar ze ook gingen, van huis of naar huis, ze konden de pijl niet ontwijken toen hun tijd gekomen was. En zo zal het ook met ons zijn. Net zo zeker en onvermijdelijk als de dood zijn zegel heeft gedrukt op de lichamen die nu bedekt zijn door de aarde, zal hij ook zijn zegel op ons drukken (tenzij de Heere eerder komt), want ‘het is voor de mensen beschikt idat zij eenmaal moeten sterven en dat daarna het oordeel volgt‘ (Hebreeën 9:27).
Er is geen ontkomen aan; er is geen zijweg die ons kan redden, geen brug die deze rivier overspant, en geen veerboot die ons droogvoets over de Jordaan kan brengen. In uw koude diepten, o doodsjordaan, moet ieder van ons afdalen; in uw ijzige stroom zal ons bloed verstijven, en onder uw schuimende golven zullen onze hoofden verdwijnen. Ook wij zullen onvermijdelijk sterven. Misschien klinkt dat afgezaagd en alledaags, maar in zekere zin is de dood iets alledaags. Maar toch overkomt hij ons slechts één keer. Moge God ons helpen om het besef van dat ene moment voortdurend in onze gedachten te houden, zodat we leren dagelijks te sterven en het moment van onze dood met berusting en vrede kunnen aanvaarden.
Welnu, zoals de dood hen onvermijdelijk trof, zal hij ook ons treffen, met dezelfde onweerstaanbare kracht. Toen de dood hen overviel, konden ze niets doen. Een kaartenhuis van een kind was niet makkelijker te verpletteren dan deze zware wagons. Ze zaten naast elkaar te praten, en voordat ze zelfs maar een kreet konden slaken, werden ze verpletterd en verminkt.
Een man probeerde zijn vrouw te redden, maar zware balken bedekten haar lichaam. Uiteindelijk vond hij alleen nog haar hoofd – zij was gestorven. Verdrietig ging hij naast haar zitten en legde zijn hand op haar voorhoofd, totdat het steenkoud was geworden. Terwijl hij toekeek hoe anderen met gebroken botten uit het wrak werden gehaald, moest hij haar lichaam achterlaten. Zijn kinderen waren moederloos, en hijzelf was beroofd van de liefde van zijn leven. Ze konden niets doen; hoe hard ze ook probeerden, toen het moment eenmaal daar was, was er geen ontkomen aan. De dood of gebroken botten waren het onvermijdelijke gevolg.
Voor jou en mij zal het niet anders zijn. Je kunt de dokter omkopen met het hoogste honorarium, maar hij kan geen nieuw bloed in je aderen laten stromen. Betaal hem met bergen goud, maar hij kan je hart niet nog één keer laten kloppen. Dood, onweerstaanbare overwinnaar van mensen—niemand kan je weerstaan; jouw woord is wet, jouw wil is lot. En zo zal de dood ons treffen zoals hij hen heeft getroffen: met kracht en zonder dat iemand zich ertegen kan verzetten.
Toen de dood hen overviel, kwam hij plotseling en liet geen uitstel toe. Zo zal hij ook ons treffen. We mogen meer tijd krijgen dan zij, maar wanneer het uur heeft geslagen, kan er geen uitstel meer zijn. Trek je voeten op in je bed, o Patriarch, want je moet sterven en niet leven! Geef je vrouw een laatste kus, jij ervaren soldaat van het kruis; leg je handen op het hoofd van je kinderen en geef hun de stervenszegen, want al je gebeden kunnen je leven niet verlengen, en al je tranen kunnen geen druppel toevoegen aan de droge bron van je bestaan. Je moet gaan, de Meester roept je, en Hij duldt geen uitstel. Nee, zelfs als je hele familie bereid zou zijn hun levens te geven om je maar een uur uitstel te bezorgen, mag dat niet gebeuren. Zelfs als een hele natie bereid zou zijn zich op te offeren om haar vorst nog een week langer te laten regeren, mag dat niet gebeuren. Zelfs als de hele kudde bereid zou zijn de donkere gewelven van het graf te betreden om het leven van hun herder nog maar een jaar te sparen, mag dat niet gebeuren. De dood duldt geen uitstel; de tijd is om, de klok heeft geslagen, het zand is op, en net zo zeker als zij stierven toen hun tijd was gekomen, door een plotselinge ongeluk in het veld, zo zeker moeten ook wij sterven.
Laten we niet vergeten dat de dood ons, net als hen, zal treffen met verschrikkingen. Misschien niet met het geluid van brekende balken, niet met de duisternis van een tunnel, niet met rook en stoom, en niet met de kreten van vrouwen of het gekerm van stervende mannen, maar toch met angstaanjagende verschrikkingen. Waar we de dood ook tegenkomen, als we niet in Christus zijn en als de herdersstaf ons geen troost biedt, zal sterven een ontzagwekkende en beangstigende ervaring zijn.
Zelfs in een comfortabel bed, o zondaar, met zachte kussens onder je hoofd, de liefdevolle arm van je vrouw om je te ondersteunen en een tedere hand om je klamme zweet weg te vegen, zal het een zware strijd zijn om het monster onder ogen te zien, zijn angel te voelen en zijn angstaanjagende domein binnen te gaan. Sterven is altijd moeilijk—op elk moment en onder de beste omstandigheden—voor iemand die onvoorbereid is.
Ik wil jullie achterlaten met één gedachte die in jullie herinnering moet blijven: we zijn stervende wezens, geen levende, en onze tijd hier is kort. Misschien zullen deze hand, die nu uitgestrekt is, en deze mond, die stamelt over raadselachtige zaken, binnenkort stilvallen. Almachtige God, eeuwige Koning, kom wanneer U wilt! Maar o, moge U nooit komen op een slecht besteed uur! Vind mij in diepe meditatie over Uw grootheid, terwijl ik lofzangen zing voor mijn Schepper; vind mij terwijl ik goed doe aan de armen en behoeftigen, de zwakken en vermoeiden van de kudde ondersteun, troost bied aan de bedroefden of het Evangelie verkondig aan dovemansoren en verlorenen!
Kom dan wanneer U wilt, als U met mij bent in het leven, zal ik niet bang zijn om U in de dood te ontmoeten. Maar o, laat mijn ziel gereed zijn, gekleed in haar bruiloftskleed, met haar lamp opgestoken en haar licht brandend, klaar om haar Meester te zien en binnen te gaan in de vreugde van haar Heer! Zielen, jullie kennen de weg van het heil; jullie hebben het vaak gehoord, hoor het nogmaals! ‘Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven.’ ‘Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.’ ‘Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot zaligheid.’ Moge de Heilige Geest je genade geven om beide te doen. En als dat gedaan is, kun je zeggen:
‘Kom dood, met hemelse scharen,
Om mijn ziel weg te dragen!’