Een preek uitgesproken door C. H. Spurgeon, op Zondagavond 29 Oktober 1882, in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U. Psalm 119:168
Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten. Psalm 119:176
Ik wil onze eerste tekst beschouwen als een oprechte samenvatting van het leven van een godvruchtige man, en onze tweede tekst als een grondig onderzoek, of als het resultaat van een grondig onderzoek, dat onder de oppervlakte kijkt en vervolgens tot een conclusie komt die niet in tegenspraak is met de eerste, maar deze aanvult.
I. Allereerst, beste vrienden, is onze eerste tekst EEN OPRECHTE SAMENVATTING VAN HET LEVEN VAN EEN GODVRUCHTIG MENS.
Terugblikkend kan hij in het algemeen zeggen: “Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.”
Laat mij om te beginnen zeggen dat het noodzakelijk is dat wij zo hebben geleefd dat dit werkelijk de samenvatting van ons leven kan zijn. Want als dat niet zo is, welk bewijs hebben wij dan dat wij wedergeboren zijn, dat wij van de dood tot het leven zijn overgegaan, dat wij bevrijd zijn uit de slavernij van de zonde en op de weg van de heiligheid zijn gebracht?
Als ons leven niet veranderd is ten opzichte van vroeger, hoe kunnen we onszelf dan wijsmaken dat we bekeerd zijn? En als ons leven niet beter is dan dat van onbekeerde mensen, waarom zouden we dan aannemen dat we wél bekeerd zijn? Uiteindelijk zullen we immers worden beoordeeld naar onze daden. “Aan hun vruchten zult gij hen kennen” blijft een geldige toets, nu en tot het einde der tijden. “Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien.”
Wanneer we terugkijken en merken dat ons leven goddeloos is geweest, losbandig of onkuis, zonder soberheid, eerlijkheid, gebedsleven of toewijding, wat kunnen we dan zeggen? Dan moeten we eerlijk erkennen dat we nog steeds “op een dwaalspoor” zijn en ons met heel ons hart tot God moeten wenden, om te zoeken wat we tot nu toe duidelijk nog niet hebben gevonden. Als de genade waarvan we zeggen dat we haar hebben ontvangen ons niet heeft veranderd — noch in hoe we leven, noch in hoe we ons verhouden tot de wereld — dan is het niet de ware genade van God. (Zie ook de preek: De twee naturen en de innerlijke strijd waarin Spurgeon de paradox van gelijkertijd vooruitgang en falen behandelt.)
Wie daarentegen met de psalmist oprecht kan zeggen: “Ik onderhoud Uw bevelen” bewijst daarmee de vrucht van echte genade. Dat is niet het resultaat van een wettische geest, noch van een vrije wil die zonder Gods hulp werkt. Want waar ook maar een vonk van heiligheid wordt gevonden, zij is afkomstig van dat grote, brandende vuur dat in het hart van God zelf schuilt. “Elke goede gave en elk volmaakt geschenk is van boven en daalt neer van de Vader der lichten, bij Wie er geen verandering is, of schaduw van omkeer.” Op aarde bestaat geen bloem van ware schoonheid en reinheid die niet van elders komt: zij bloeit in een klimaat dat haar vreemd is, geplant door Gods eigen rechterhand.
Wie zijn leven op deze wijze kan samenvatten, heeft echter geen reden tot trots, want al het goede dat hij bezit, heeft hij van God ontvangen. Daarom geeft hij alle eer aan de Gever en neemt niets voor zichzelf. Het is het geloof dat door de liefde werkt, de ziel reinigt en een vroom, godvruchtig karakter voortbrengt. Maar datzelfde geloof eist nooit eer voor zichzelf op, want het is zelf een geschenk van God.
Christus prijst het geloof juist omdat het geloof zoveel lof geeft aan Christus. In het genadeverbond wordt het geloof gebruikt als een kanaal van zegen, precies omdat het alle opschepperij uitsluit en alle eer toeschrijft aan God, die het goede in ons werkt. Begrijp daarom, beste vrienden, dat er niets wettisch is in wat ik zeg wanneer ik getuig dat een godvruchtige christen, als hij zijn leven samenvat, met oprechtheid kan zeggen: “Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen.”
Vervolgens is deze samenvatting van het leven bijzonder waardevol vanwege haar reikwijdte. Let op hoe zij is geformuleerd: zij omvat zowel de voorschriften als de getuigenissen van de Heere, dat wil zeggen de praktische als de leerstellige aspecten van het ware geloof. Er zijn mensen die zeer nauwgezet zijn in het naleven van Gods voorschriften en die daarin veel ijver tonen. Tot zover handelen zij goed. Maar wat betreft de leer van de genade zeggen zij: “Daar weten wij niet veel van,” en zij lijken te denken dat het niet nodig is om zich daarin te verdiepen. Zo negeren zij een groot en kostbaar deel van Gods Woord, dat diepgaande waarheden openbaart, en menen zij dat dit voor hen geen betekenis heeft.
Moeten zij niet geloven volgens de kerkgenootschap waarin zij zijn geboren of opgegroeid? Zij zeggen dat het voor hen niet echt nodig is om zo ijverig te zijn in het onderzoeken en kennen van het Woord. De psalmist dacht daar anders over, hij zei tegen de Heere: “Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen.” Ik voel dat ik evenzeer verplicht ben om juist te geloven als om juist te handelen; en het is net zo goed een zonde om onwaarheden te geloven, wanneer ik de waarheid kan leren, als het is om onrecht te begaan. Wij dragen tegenover God verantwoordelijkheid voor het gebruik van ons verstand, net zo goed als voor onze daden en genegenheden.
In Gods Woord is niets te vinden dat iemand het recht geeft te geloven wat hij wil; wie nalaat de waarheid te zoeken, begaat de zonde van nalatigheid. En wie een dwaling aanhangt die hij zou kunnen herkennen door in de spiegel van Gods Woord te kijken, stelt zich op tegen Gods leer. Willen wij een leven leiden waarop wij met vreugde kunnen terugzien, dan moeten wij ernaar streven zowel de getuigenissen als de voorschriften van de Heere te onderhouden.
Ik heb mensen gekend – ze waren vroeger talrijker dan nu – die bijzonder streng waren wat betreft de leer van de genade. Zodra iemand een andere mening had over één van deze leerstellingen, verklaarden zij hem onmiddellijk in dwaling. De harde woorden die zij daarbij gebruikten zal ik niet herhalen, maar voor hen was het duidelijk van groot belang om de waarheid nauwkeurig te handhaven. Daarin veroordeel ik hen niet, maar ik neem het hun wel kwalijk dat praktische prediking hen vaak verveelde, en dat zij boos werden wanneer de voorschriften van Gods Woord werden toegepast. Zulke vermaningen konden zij niet verdragen.
Men kon hun smaakpapillen prikkelen en hen in verrukking brengen met een krachtige preek over de leer van de genade, maar zodra men aandrong op een heilig leven, keerden zij zich af en noemden de prediker “wettisch.” Nu, aangezien ik eerder heb gezegd dat het een groot kwaad is om Gods getuigenissen te veronachtzamen, voeg ik eraan toe dat het een even groot kwaad is om zijn voorschriften te veronachtzamen. Wees daarom, o kind van God, even ernstig in het doen van het goede als in het geloven van het goede – en even ernstig in het geloven van het goede als in het doen ervan. Laat uw gehele wezen onderworpen zijn aan God; Hij moet zowel uw Leraar als uw Wetgever zijn.
Wilt u niet, zoals Maria, aan de voeten van Jezus zitten om van Hem te leren, en ook, zoals Martha, opstaan om Hem te dienen? Doet u dat niet, dan geeft u Hem een manke en hinkende gehoorzaamheid. “De benen van de manke zijn niet gelijk” (Spr. 26:7 KJV). Uw gehoorzaamheid is mank, omdat de benen ervan niet gelijk zijn. Er is een lange leerstelling en een korte gehoorzaamheid; of een groot voorschrift en een kleine Leerstelling. Laat het niet zo zijn met u, o kind van God, als u hoopt terug te kunnen zien op een goed geordend leven.
Gelukkig is die mens die kan zeggen: “Sinds die blijde dag waarop ik als boeteling aan de voeten van mijn Meester werd gebracht, heb ik ijverig getracht te doen wat Hij mij heeft opgedragen, en heb ik even ernstig alles gemeden en afgewend wat ik als zonde heb erkend. Ik prijs de Heer dat Hij mij heeft geholpen mijn kleren onbevlekt te houden van de wereld.” Maar wie werkelijk een volmaakt christen wil zijn, moet daaraan kunnen toevoegen: “Ik heb ook getracht alles te geloven wat in Gods Woord wordt onderwezen. Ik heb mij niet blindelings laten leiden door een geestelijke of predikant, want ik wist dat God mij een geweten had gegeven waarvoor ik verantwoording draag – niet tegenover mensen, maar tegenover Hemzelf. Daarom ben ik gegaan naar de wet en het getuigenis, en heb ik alles getoetst aan die onfeilbare maatstaf. Ik ben niet werkeloos blijven zitten en heb niets aangenomen louter om fraaie woorden, maar zoals de Bereërs heb ik dagelijks de Schriften onderzocht om te zien of deze dingen waar zijn.”
Geliefden, wat een zacht kussen zal het voor uw hoofd zijn, als u aan het einde van uw leven kunt zeggen: “Ik heb de wet van God – in zijn leer en in zijn geboden – gemaakt tot de regel van mijn gehele leven.” Moge God u die voldoening aan het einde schenken!
Verder, beste vrienden, is deze samenvatting ook voortreffelijk vanwege haar lengte én haar breedte. De man van God zegt immers: “Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen.” Hoe lang de psalmist dit heeft volgehouden, weten wij niet, maar het ligt voor de hand dat hij deze woorden heeft uitgesproken aan het einde van zijn leven. Moge het ook met ons zo zijn wanneer onze eigen levensavond aanbreekt.
Ik herinner mij nog goed die grijze, oude man – hoe goed ik hem kende en hoeveel ik van hem hield, want ik spreek over mijn dierbare grootvader. Toen hij op zijn sterfbed lag, kon hij met vrede in zijn hart zeggen: “Wat ik predikte toen ik voor het eerst de kansel betrad, datzelfde heb ik tot het einde toe verkondigd. Acht en vijftig jaar lang heb ik, voor zover ik weet, niets anders gepreekt dan Jezus Christus en Hem als de gekruisigde. Van mijn getuigenis heb ik niets terug te nemen, want wat de Geest van God mij leerde, dat heb ik trouw aan anderen doorgegeven.”
En hij had er met recht aan kunnen toevoegen: “Als vader heb ik mijn kinderen opgevoed in de vreze des Heeren, en zij volgen in mijn voetsporen. Als predikant heb ik met zorg over mijn kudde gewaakt. Ik heb hun een voorbeeld nagelaten dat zij veilig konden volgen, en niemand kan mij terecht iets verwijten, want ik heb in oprechtheid en integriteit voor God geleefd.”
Bedenk wel, deze dierbare oude man was een calvinist in hart en nieren, een prediker van vrije genade, die nooit ook maar de minste eer voor zichzelf zou hebben opgeëist voor wat hij was of had gedaan. Toch had hij niet minder kunnen zeggen dan dit, tenzij hij een onechte bescheidenheid had willen veinzen en een nederigheid had willen tonen die niet waarachtig was.
Mogen ook wij, door Gods genade, vrij blijven van elk vertrouwen op onze eigen werken, maar toch overvloedig zijn in goede werken tot eer van Hem. Mogen wij, zowel in hart als in wandel, vrij bevonden worden in de ogen van God. O, hoe heb ik die eerste Quaker, George Fox, bewonderd, die – ondanks alle eigenaardigheden in zijn leven – op zijn sterfbed eerlijk kon getuigen: “Ik ben vrij, ik ben vrij, ik ben vrij van het bloed van alle mensen.”
Dit is de hoogste ambitie die het hart van een predikant kan koesteren: dat hij dat aan het einde kan zeggen, zoals andere mannen van God dat hebben kunnen doen.
U ziet dus dat dit een gezegende samenvatting is – rijk in lengte en breedte. Maar bovenal is zij voortreffelijk vanwege de reden ervan. Let op hoe de psalmist tot de Heere zegt: “Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen.” Dat is precies wat een echte man Gods vandaag nog zegt: “Ik volgde het gebod omdat het Gods gebod was. Het kon mij niet schelen of een kerk of concilie er zijn stempel op had gedrukt – het was Gods bevel, en dat was voor mij genoeg. En ik geloofde de leer omdat het Zijn getuigenis was. Het was misschien niet wat een reformator of een biechtvader had gezegd, maar het was voldoende dat het van God kwam.” Dat, beste vrienden, zou ook de drijfveer moeten zijn achter onze overtuiging én ons handelen.
De psalmist hield zich aan Gods voorschriften en getuigenissen omdat al zijn wegen voor God lagen. Hij voelde dat God hem in de gaten hield, hij leefde in het besef dat God dag en nacht bij hem was; en daarom durfde hij niets te geloven dat in strijd was met Gods waarheid, of te handelen in strijd met Gods gebod.
“Gij, God, ziet mij” hield hem in toom of spoorde hem juist aan. Dit is ook de manier waarop wij moeten leven. Beste vrienden, ik bid dat u zo mag leven. Ik denk dat de psalmist ook bedoelde, toen hij zei dat al zijn wegen voor God waren, dat ze onder Gods goedkeurende glimlach stonden. Hij observeerde niet alleen, maar Hij communiceerde ook met Zijn dienaar en prees hem.
Een andere psalmist, of misschien de schrijver van deze woorden die onze tekst vormen, zei: “Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden”; en Henoch zou kunnen hebben gezegd: “Ik heb dagelijks met God gewandeld. De gemeenschap met Hem is mijn voortdurende vreugde geweest, en al mijn wegen zijn voor Zijn aangezicht geweest.” Het boek Psalmen begint als volgt: “Welzalig de man die niet wandelt in de raad van de goddelozen, die niet staat op de weg van de zondaars, die niet zit op de zetel van de spotters maar die zijn vreugde vindt in de wet van de HEERE en Zijn wet dag en nacht overdenkt.” Zijn wegen zijn altijd voor God, en hij heeft altijd respect voor de wet van de Heere.
Zo’n leven, beste vrienden, is voortreffelijk vanwege zijn nut. Het is zeker een gelukkig leven, ook al zou het vervolging met zich meebrengen. Het is ook zeker een nuttig leven. Het is een voorbeeld dat uw kinderen en uw kindskinderen veilig kunnen volgen. Het is een argument voor het evangelie dat zelfs de meest sceptische mensen niet kunnen weerleggen, en het is een zeer gezegende manier om dat evangelie te verspreiden, want mensen worden vaker overtuigd door onze daden dan door onze woorden. Streef ernaar, beste vrienden, en laat uw leven zodanig zijn dat u het kunt afsluiten met de woorden van mijn eerste tekst: “Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.”
II. Laten we nu een moment stilstaan bij het feit dat de psalmist, nadat hij dit alles oprecht en waarachtig had uitgesproken, toch voelde dat hij zijn levenssamenvatting op een andere manier moest besluiten. Vervolgens sprak hij onze tweede tekst uit – wat ik eerder noemde een GRONDIG ONDERZOEK: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.”
Zijn leven was, naar de maatstaven van de Schrift, een voorbeeldig leven. En toch, toen het onder de loep werd genomen, bleek het verre van volmaakt. Stel u voor dat u een naald neemt, een van de beste die ooit is gemaakt – zó goed dat elke naaister haar met genoegen zou gebruiken. Geen sprake van dat iemand ze zou afkeuren: ze is glanzend, onbeschadigd, scherp en glad – een volmaakte naald, naar menselijke maatstaf. Maar leg zo’n naald eens onder een microscoop – ik heb dat zelf gedaan – en u zult verbaasd zijn over wat u ziet. Dan blijkt ze ruw en ongelijk, met groeven en oneffenheden; de punt, die scherp leek, is stomp en rafelig.
Dat is het verschil tussen gewone waarneming en het scherpe zicht van nauwkeurig onderzoek. Zo is het ook met het leven van een gelovige. Zijn leven kan, zoals dat van Job, “volmaakt en oprecht” lijken. Maar wanneer het wordt bekeken met het geestelijk verlichte oog – dat door de Geest van God zelf is gezalfd – verschijnt het in een ander licht. Dan ontdekt men gebreken waar men die niet vermoedde, en het oordeel wordt dieper, nederiger, eerlijker.
En zo komt men, met tranen en beven, tot die nederige belijdenis in het oor van God: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap.” Daarop volgt het ootmoedige gebed: “zoek Uw knecht.” En vanuit datzelfde hart klinkt opnieuw het oprechte besluit: “want Uw geboden heb ik niet vergeten.”
Hier zien we allereerst een bekentenis van onvolmaaktheid en hulpeloosheid. De woorden van de psalmist duiden niet alleen op een vroegere, maar ook op een voortdurende toestand van zwakte. Het Hebreeuwse werkwoord laat dit duidelijk merken: het kan net zo goed worden vertaald als “Ik dwaal nog steeds af als een verloren schaap.” En dat móét zo gelezen worden, want de psalmist vervolgt direct met: “Zoek Uw knecht.” Hij zou dat gebed nooit hebben uitgesproken als zijn belijdenis slechts op het verleden sloeg. Hier horen we dus niet alleen een erkenning van onvolmaaktheid, maar ook van voortdurende afhankelijkheid en volkomen hulpeloosheid.
De psalmist zegt niet: “Ik ben afgedwaald als een verloren schaap, maar ik kan zelf terugkeren wanneer ik dat wil.” Nee, hij bidt ootmoedig tot de Heere: “Zoek Uw knecht.” Hij weet dat zijn enige hoop ligt in de zoektocht van de grote Herder, en in het herstel dat alleen Zijn genadige, machtige hand kan brengen. Laat ons daar even stil bij staan, en dan zullen wij moeten bekennen dat ook wij tegenover God hetzelfde moeten zeggen als de psalmist.
Ja, zelfs degenen onder ons die een godvruchtig leven hebben geleid, zullen met hem moeten instemmen: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap.” Denk slechts aan Gods geboden. Zijn we in ons hart nooit van één ervan afgeweken? Stel – wat een gunstige aanname – dat u ze naar buiten toe altijd hebt onderhouden; hebt u dan nooit in uzelf gevoeld dat ze streng waren? Als u werkelijk volmaakt was geweest, zou gehoorzaamheid vanzelf zijn gegaan. Heeft u zichzelf nooit moeten aansporen om een plicht te vervullen? Alleen al de noodzaak om uzelf aan te sporen, bewijst dat er nog kwaad in u aanwezig is. En hebt u ooit een voorschrift vergeten? Is er iemand die werkelijk al Gods geboden heeft onderhouden zonder er ook maar één te vergeten?
Ik zou zo’n mens graag ontmoeten, maar ik verwacht dat nooit te doen. Voor de meesten van ons is het anders. We proberen één plicht trouw te vervullen, maar terwijl we dat doen, verwaarlozen we een andere die net zo bindend is. We kijken recht vooruit, maar zien daardoor niet wat links of rechts van ons ligt. Juist de intensiteit waarmee we ons op één goed doel richten, doet ons vaak andere plichten vergeten – en zo brengen we God een offer dat nog bevlekt is met het gemis aan een ander.
Ik heb een vader gekend die, in zijn verlangen om streng te zijn voor zijn kinderen, te streng was; en anderen die, uit zachtheid en liefde, toegeeflijk zijn geworden, zoals Eli, en nalieten kwaad te bestraffen. Dat is slechts één voorbeeld van duizenden vormen van mislukte balans. Een ander zegt: “Ik zal mijn broeder terechtwijzen,” maar doet dat te scherp, en zondigt daardoor. Of, uit angst om te hard te zijn, zegt hij niets – en zondigt op een andere manier.
Vertel eens, hebt u ooit in uw hele leven iets zo volmaakt gedaan dat het onmogelijk beter had gekund?Het verschil tussen het goede dat u hebt gedaan en het goede dat u had kunnen doen, is precies het tekort dat u bij God hebt openstaan – en zonde is niets anders dan ontbreken aan volmaaktheid. Of u te weinig doet of te ver gaat, maakt weinig verschil; in beide gevallen hebt u Gods volmaakte norm niet gehaald. En zolang dat waar is, is er nog altijd zonde te belijden.
De voorschriften van de Heere zijn zo allesomvattend dat zij zelfs de innerlijke gedachten en verlangens raken. Is er iemand die nog nooit een onzuiver verlangen heeft gevoeld? U zegt misschien: “Ik heb ertegen gestreden.” Dat is waar, maar het verlangen zelf was zondig. Zelfs een onreine gedachte die vluchtig door uw hoofd flitste, als een vogel die overvloog, was – in de mate waarin u haar toeliet – zonde. En wanneer iemand zelfs genoegen schept in een zondige gedachte of droom, al is het maar even, openbaart dat dat de wortel van de zonde nog in hem leeft. Als u waarlijk volmaakt was geweest, zou zelfs zo’n schaduw u verdriet hebben gedaan.
Houd dus die geestelijke microscoop bij de hand. Kijk eerlijk naar uzelf – eerst in het licht van Gods wet, en daarna in het licht van uw verplichting tegenover Christus, die u met Zijn kostbaar bloed heeft vrijgekocht. Dan zult u moeten erkennen: “Ik schiet tekort bij mijn eigen ideaal, en mijn ideaal zelf schiet nog ver te kort bij Gods volmaakte maatstaf van heiligheid.”
Is het u niet vaak opgevallen, beste vrienden, hoe opmerkelijk het is dat zelfs de beste mensen – sommigen van de heiligste die ooit hebben geleefd – zich schuldig hebben gemaakt aan dingen die wij vandaag als ernstige misdaden zouden zien? George Whitefield, bijvoorbeeld, had grote bezwaren tegen slavernij, en toch vond hij het niet verkeerd om enkele zwarte mensen in het weeshuis in Savannah als zijn eigendom te beschouwen. Zijn geweten was op dat punt eenvoudigweg nog niet verlicht. We doen er niet goed aan om zulke mensen te streng te veroordelen voor iets waarvoor zij geen licht hadden ontvangen; maar betekent dat dat zij in Gods ogen onschuldig waren? Natuurlijk niet.
Ook nu nog zijn er mensen die zich bezighouden met handel die de samenleving schaadt, zonder dat hun geweten hen aanklaagt. Hun begrip is eenvoudigweg nog verduisterd. En dan dit: stel u een man voor die honderdduizenden ponden bezit, terwijl miljoenen mensen over de wereld verloren gaan doordat zij het evangelie niet kennen. Vaak ontbreekt het zendingsgenootschappen niet aan bereidwillige arbeiders, maar aan de middelen om hen uit te zenden. Hoe kan zo iemand eerlijk voor God staan – die zegt: “Ik ben niet van mijzelf, ik ben gekocht en betaald; alles wat ik ben en heb behoort Christus toe” – en tóch leven in overvloed die hij of zijn kinderen nooit nodig zullen hebben? Maar wellicht is ook zijn geweten op dat punt niet verlicht, en ziet hij daarin geen zonde. Daarom past het ons niet hem te veroordelen; ons eigen geweten kan even blind zijn voor andere dingen.
Toch, wanneer iemand die rijk is opstaat en beweert: “Ik ben volmaakt,” dan hoor ik Christus’ woorden tot de zelfingenomen jongeling in mijn oren: “Verkoop alles wat je hebt.” Stelt Christus zo’n eis aan ieder van ons? Nee, niet aan allen. Maar aan ieder die meent volmaakt te zijn, mag die toets gerust worden aangelegd. Als u werkelijk zo volmaakt bent, doe dan wat de Heere zei: verkoop alles wat u hebt en geef het aan de armen.
Ik herinner me hoe iemand eens zong:
“Yet if I might make some reserve,
And duty did not call,
I love my God with zeal so great
That I should give him all.”
En ondertussen stond hij te bedenken of hij drie cent of vier cent in de collecte zou doen. Wanneer ik over zulke dingen nadenk en er slechts een klein straaltje licht op laat vallen – niet eens het heldere licht van Gods volmaakte heiligheid – dan kan ik eenvoudig niet begrijpen hoe iemand, zelfs wie zijn leven zorgvuldig naar Gods geboden en getuigenissen inricht, niét zou moeten zeggen: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap.”
Maar stel nu dat iemand niet is afgeweken van Gods geboden – hoe staat het dan met Zijn getuigenissen? Is er hier iemand die eerlijk kan zeggen: “Ik heb altijd precies geloofd wat in Gods Woord is geopenbaard, zonder daar ooit van af te wijken”? Gelooft u werkelijk de volle waarheid – en dat ook nog in de juiste samenhang en volgorde? Hebt u ooit iets geloofd waarvan u later moest erkennen dat het onjuist was? Misschien niet bewust, maar hebt u het niet tóch gedaan?
Denk eens aan Augustinus – die grote leraar van de Kerk – die op hoge leeftijd zijn Belijdenissen schreef. Zelfs hij ontdekte toen hoeveel er nog te erkennen en te corrigeren viel. En dat geldt ook voor ons. Zelfs de prediker die eerlijk kan zeggen: “Ik heb mijn hele bediening hetzelfde evangelie verkondigd,” zal er aan toevoegen: “Ik heb gepredikt naar het licht dat ik had; maar wat ik toen wist, wist ik nog niet zoals ik het later begreep. Soms heb ik in mijn ijver om één waarheid te verdedigen een andere verduisterd, en onbedoeld een scheve voorstelling van God gegeven.”
Vrienden, wij zijn allemaal feilbaar – en meer dan dat: wij falen zo vaak en zo diep, dat wij slechts nederig ons hoofd kunnen buigen en samen met de psalmist moeten zeggen: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap.” Misschien had ik dit nog sterker kunnen zeggen, zonder de grenzen van de waarheid te overschrijden, maar laat het genoeg zijn. Er is nog één punt waarover ik wil spreken.
In het gebed van de psalmist, “Zoek Uw knecht”, herkennen we een bewust vertrouwen op Gods macht en genade. Hij lijkt te zeggen: “Heere, ik ben zo onnozel als een schaap – maar ik ben niet alleen een schaap, ik ben ook een knecht, Uw knecht. Het is mijn vreugde en mijn eer om u te dienen. Nu dan, Heere, omdat ik Uw knecht ben, zoek mij. Verlies mij niet uit het oog. U hebt mij met Uw bloed gekocht; kom en zoek wat Uw eigendom is. Ik zoek U, Heere – kom, en zoek ook mij. Maak mij volmaakt heilig. Vergeef mij elke zonde, of die nu uit nalatigheid of uit daad is. Leid mij weg van alles wat verkeerd is. Trek mij naar u toe, steeds dichterbij. ‘Zoek Uw knecht.’”
Misschien bent u ziek, misschien stervend. Toch blijft dit gebed geschikt voor elk moment – in leven of in sterven: “Zoek mij, Heere; zoek Uw knecht.”
Dan volgt dat tedere slotwoord van de psalmist: “Want Uw geboden heb ik niet vergeten.” Hij lijkt te zeggen: “Heere, ik heb liefde voor Uw geboden, ik verlang ernaar ze te gehoorzamen, en ik weet dat dit niet uit mijzelf komt. Het is een geschenk van Uw genade. Omdat U dit in mijn hart hebt geplant, voltooi dan, Heere, wat U bent begonnen. U hebt mij doen verlangen om elke valse weg te verlaten – trek mij er daarom van weg. U hebt mij het verlangen gegeven om oprecht te zijn en te lijken op U – wil dan dat verlangen vervullen dat uit U voortkwam!” Zoals het oude gebed zegt:
“The dearest idol I have known,
Whate’er that idol be,
Help me to tear it from thy throne,
And worship only thee.”
“En als ik een dwaling heb,” zo zou de psalmist zeggen, “dan weet U dat ik haar niet wil vasthouden. Laat mij zien dat het een dwaling is, en ik zal die terstond loslaten. En als ik te goeder trouw iets verkeerd doe, Heere, open mijn ogen, en wat het mij ook kost, ik zal mijn fout erkennen en het goede doen.”
Dat is een gezegende manier om het leven te besluiten: in ootmoedig gebed, vertrouwend op Gods genade. Maar er is iets nog heerlijkers – wanneer, nadat alles is gezegd en gedaan, nadat al Gods werk in ons is geprezen en Zijn genade wordt erkend in alles wat goed en schoon is, wij dan alles achterlaten – ook onze beste werken – en alleen op het kruis zien. Alleen op het kruis!
Daar, aan het kruis, zien wij ons leven in Zijn dood, onze genezing in Zijn wonden, onze eer in Zijn schande en onze hemel in Zijn lijden. Kijk naar Hem, gelovige – en u zult leven. En ook u, zondaar, u kunt precies hetzelfde doen! Waar de heilige zijn redding vindt, daar zult u de uwe vinden.
Wanneer de grijsaard, getooid met jaren van trouw en genade, zijn ogen sluit en met diepe vrede kan zeggen dat al zijn hoop rust in het bloed en de gerechtigheid van Christus, dan weet hij: dat is genoeg. En omdat dat genoeg is voor de grijsaard, is het ook genoeg voor u – u die schuldig bent, u die Gods geboden niet hebt gehouden.
Wend u tot Christus op Golgotha, hef uw ogen op naar Hem die verhoogd is zoals eens de koperen slang in de woestijn, opdat iedereen die door de zonde is gebeten naar Hem zou opzien en leven. Door Zijn genade – zie nu naar Hem, en u zult leven! Want geen enkele ziel die haar blik op Hem gericht hield, is gestorven terwijl zij naar Hem opkeek.
God zegene u, beste vrienden, omwille van Christus. Amen.
