Een preek bedoeld om te worden voorgelezen op zondag 12 juni 1898. Uitgesproken door C.H. Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle in Newington, op donderdagavond 8 maart 1883.
Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd – zeg dat toch, Israël. Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd; toch hebben zij mij niet overwonnen. Ploegers hebben mijn rug geploegd, zij hebben hun voren lang gemaakt. De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen van de goddelozen afgehakt. Laat beschaamd worden en terugwijken allen die Sion haten. Laat hen worden als gras op de daken, dat verdort voordat men het uittrekt, waarmee de maaier zijn hand niet vult, of de schovenbinder zijn arm; en de voorbijgangers zeggen niet: De zegen van de HEERE zij met u, wij zegenen u in de Naam van de HEERE. Psalm 129
Waarde vrienden, de psalm spreekt over twee soorten mensen: er is Israël, en er zijn degenen die Sion haten. De eerste drie verzen zijn gewijd aan Gods volk; de laatste vijf spreken over hen die niet tot Gods volk behoren, maar hen haten. Vanaf het allereerste begin zijn er twee zaden in de wereld geweest. De eerste mens die geboren werd, Kaïn, was uit het zaad van de slang; maar de tweede, Abel, was door de genade van God uit het zaad van de vrouw. Reeds op jonge leeftijd, toen deze twee jongens nog maar net tot volwassenheid waren gekomen, diende hij die uit genade geboren was zijn God en bracht een lam als offer, terwijl hij die uit het vlees geboren was – de eerstgeborene van de mens – de moordenaar werd van zijn broer. Zo was er in het allereerste gezin dat ooit heeft bestaan reeds een scherpe scheidslijn tussen de man van het geloof en de man van het verstand, tussen hem die voor God leefde en hem die naar zijn eigen hart leefde.
Sinds die dag zijn overal en altijd dezelfde twee karakters aanwezig geweest. Hoewel er een groot aantal mensen is over wie u of ik geen oordeel kunnen vellen, omdat zij tussen beide in lijken te staan, is er in Gods ogen toch een smalle, maar zeer duidelijke scheidslijn die de levenden van de doden scheidt, de gelovigen van de ongelovigen, de mensen die God vrezen van hen die Hem niet vrezen. Door de eeuwen heen blijft het woord dat in de hof van Eden tot de slang gesproken werd, waar: ‘Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw, en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht; Dit zal u de kop vermorzelen, en u zult Het de hiel vermorzelen’ (Genesis 3:15).
Er zijn de gelovigen, het uitverkoren volk van God, voortgebracht uit de mensen, en er is de wereld die in de boze ligt. Wij allen behoren tot één van deze twee groepen; werkelijk neutrale mensen bestaan niet – dat is onmogelijk. Er is geen grensgebied tussen leven en dood; een mens leeft door de levendmakende kracht van de Geest, of hij blijft dood in overtredingen en zonden.
Ik zal stilstaan bij elk van deze twee groepen die in mijn tekst worden genoemd; laten wij daarom eerst kijken naar de beschrijving van Gods eigen volk. De eerste drie verzen van de psalm kunnen als volgt worden samengevat: Israël wordt vervolgd, maar niet verlaten. Nadat ik over dit thema heb gesproken, hoop ik iets te zeggen over de goddelozen die bloeien, maar vergaan. Deze twee woorden – bloeien en vergaan – beschrijven de toestand van hen die Sion haten en de kinderen van Sion haten. Voordat ik echter in de tekst duik, wil ik u ter inleiding enkele opmerkingen meegeven.
Het leven van de Heere Jezus Christus is het beeld van het leven van Zijn volk. ‘Zoals Hij is, zijn ook wij in deze wereld.’ (1 Johannes 4:17). Dit is zo treffend en waar, dat wij in de Psalmen soms nauwelijks kunnen onderscheiden of de schrijver zichzelf beschrijft, dan wel de Heere Jezus; want zoals het Hoofd is, zo zijn ook de leden, en er is een groeiende gelijkenis waarover de Schrift vaak spreekt alsof deze twee één zijn, zoals zij in de hoogste zin ook zijn. Wanneer u deze psalm aandachtig leest, kunt u Christus erin herkennen. Jezus kon terecht zeggen: ‘Vele malen hebben zij mij vanaf mijn jeugd benauwd, maar zij hebben mij niet overweldigd’ (Psalm 129:2).
Herodes zocht het leven van het jonge Kind om het te vernietigen; satan bracht als het ware de hel in beroering om de vernietiging van het Kind Jezus te bewerkstelligen. ‘Ploegers hebben op mijn rug geploegd, zij hebben hun voren lang gemaakt’ (Psalm 129:3). Hoe waar was dit voor onze Goddelijke Meester! Toen Hij in de hof van Gethsémané in doodsangst verkeerde, waren de voren duidelijk zichtbaar. Toen Hij voor Herodes en Pilatus werd gebracht en gegeseld tot Hij met wonden bedekt was, en toen Hij stierf en men Zijn gezegende, maar verminkte lichaam van het kruis nam – hoe diep waren toen de groeven!
Het lijden van Christus, waarover ik u afgelopen zondagavond sprak, wordt in zekere mate herhaald in Zijn volk; ook wij worden geroepen om met Hem te delen in Zijn lijden. Zal de discipel boven zijn Meester staan? Zal de dienaar boven zijn Heere staan? Zoals Hij zelf zegt: ‘Gedenk het woord dat Ik tot u gezegd heb: Een slaaf is niet meer dan zijn heer. Als zij Mij vervolgd hebben, zullen zij ook u vervolgen’ (Johannes 15:20). Hij waarschuwt ons dat wij eenzelfde behandeling mogen verwachten. Verwacht daarom geen rust waar Christus geen rust vond, en verwacht geen gouden kroon waar Christus een doornenkroon droeg.
Mijn volgende observatie is dat de geschiedenis van Gods volk, Israël, ook in figuurlijke zin een geschiedenis is van Zijn Kerk. Het is waar dat de zonden van Israël maar al te vaak worden herhaald door gelovigen, maar het leed en verdriet van Israël, evenals hun bevrijding daaruit, zijn een bron van troost voor velen van Gods heiligen. Zie hoe de Israëlieten reeds vanaf hun jeugd werden gekweld, toen zij nog een klein volk waren en naar Egypte trokken. Hoe hard moesten zij werken in de steenbakkerijen! Met welke vijandigheid keek Farao naar hen! Hoe wreed en sluw trachtte hij het volk te vernietigen door de mannelijke kinderen in de Nijl te werpen! Hij gebruikte al zijn wijsheid en macht om het uitverkoren volk uit te roeien, maar de Heere behield de Zijnen.
Toen Israël nog jong was en de woestijn introk, werd het gekweld. ‘Ik denk aan u, aan de genegenheid van uw jeugd, aan de liefde van uw bruidstijd, toen u achter Mij aanging in de woestijn, in een land dat niet bezaaid was’ (Jeremia 2:2). Maar ook in de woestijn kende zij haar beproevingen, en toen zij in het beloofde land kwam, begonnen haar beproevingen opnieuw. Nauwelijks was zij bevrijd van de Kanaänieten, of zij viel ten prooi aan de Filistijnen; en toen de Filistijnen waren overwonnen, hoorden wij van de Syriërs, de Edomieten, de Moabieten, en vervolgens van de Assyriërs en de Babyloniërs, die uiteindelijk het volk van God in ballingschap voerden. Dat volk, Israël, kan tot op de dag van vandaag zeggen: ‘Vele malen hebben zij mij vanaf mijn jeugd benauwd, maar zij hebben mij niet overweldigd’ (Psalm 129:2).
Nog één opmerking: ik heb u reeds in herinnering gebracht dat het leven van Christus een afspiegeling is van het leven van Zijn volk, en dat de geschiedenis van Israël een afspiegeling vormt van Zijn Kerk. Let er nu op hoe waar het is dat de Kerk vanaf haar allereerste begin altijd heeft geleden. Aanvankelijk onderging zij vervolging door Herodes, toen deze de apostelen wilde doden en Jakobus om het leven bracht. Vervolgens werd zij vervolgd door de Joden, die haar van stad tot stad verdreven. Daarna was het Saulus van Tarsus, die reeds van zijn jeugd af dreiging en moord blies tegen de Kerk van Christus.
Daarna brak de grote heidense vervolging uit; uw kennis van de geschiedenis leert u hoe de keizers van Rome al hun macht hebben aangewend om de christelijke Kerk te verpletteren, doch zij zijn er niet in geslaagd haar te overwinnen. Toen de Romeinse keizers het uiterste hadden gedaan, en dat tevergeefs, werd de Kerk van Christus omgevormd tot een kerk die door wereldlijke beschermheren werd gesticht. Vanaf dat moment werd zij tot een hoer en groeide zij uit tot de afvallige kerk van Rome.
Daarna trachtte de paus met al zijn macht de Kerk van God te verpletteren. Lees de geschiedenis van de Albigenzen in Zuid-Frankrijk en van de Waldenzen in de valleien van Piemonte. Lees over de Lollarden in Engeland en over de heiligen van God in welk land u ook maar wenst. Zij werden verscheurd, zij kwijnden weg in de gevangenis, zij werden op de pijnbank gemarteld, en op allerlei manieren ter dood gebracht, in ons eigen land vooral door verbranding op de brandstapel. Toch hebben de vijanden van Sion haar niet overwonnen.
Nee, Rome, u zult nooit zegevieren; en zelfs nu, hoewel onze geestelijken heden ten dage uw leer prediken en uw gewaden dragen, zult u niet zegevieren over de Kerk van God. Want Hij zal zeker komen, Hij Die in vroegere dagen heeft verlost, en Hij zal opnieuw verlossing brengen voor Zijn Israël.
Nog één opmerking: ik heb u reeds in herinnering gebracht dat het leven van Christus een afspiegeling is van het leven van Zijn volk, en dat de geschiedenis van Israël een afspiegeling vormt van Zijn Kerk. Let er nu op hoe waar het is dat de Kerk vanaf het allereerste begin altijd heeft geleden: aanvankelijk door Herodes, toen hij de apostelen wilde doden en Jakobus om het leven bracht; vervolgens door de Joden, die haar van stad tot stad verdreven; daarna door Saulus van Tarsus, die reeds van zijn jeugd af dreiging en moord blies tegen de Kerk van Christus.
Daarna brak de grote heidense vervolging uit; uw kennis van de geschiedenis leert u hoe de keizers van Rome al hun macht hebben aangewend om de christelijke Kerk te verpletteren, maar zij zijn er niet in geslaagd haar te overwinnen. Nadat de Romeinse keizers het uiterste hadden gedaan, en dat tevergeefs, werd de Kerk van Christus omgevormd tot een kerk die door wereldlijke beschermheren werd gesticht. Vanaf dat moment werd zij tot een hoer en groeide zij uit tot de afvallige kerk van Rome. Vervolgens trachtte de paus met al zijn macht de Kerk van God te verpletteren. Lees de verhalen over de Albigenzen in Zuid-Frankrijk en de Waldenzen in de valleien van Piemonte. Lees de geschiedenis van de Lollarden in Engeland en van de heiligen van God in welk land u maar wilt. Zij werden verscheurd, zij kwijnden weg in de gevangenis, zij werden op de pijnbank gemarteld, zij werden op allerlei manieren ter dood gebracht, in ons eigen land vooral door verbranding op de brandstapel. Toch hebben de vijanden van Sion haar niet overwonnen.
Nee, Rome, u zult nooit zegevieren; en zelfs nu, hoewel onze geestelijken heden ten dage uw leer prediken en uw gewaden dragen, zult u niet zegevieren over de Kerk van God, want Hij zal zeker komen, Hij Die in vroegere dagen heeft verlost, en Hij zal opnieuw verlossing brengen voor Zijn Israël.
Zo heb ik tot u gesproken over Christus, over Israël en over de Kerk. Nu kom ik bij het onderwerp dat op uzelf betrekking heeft. Zoals het was met de Kerk in het algemeen, zoals het was met Israël, zoals het was met onze Heere Jezus, zo mag u verwachten dat het ook met u zal zijn. Terwijl ik deze psalm met u overdenk, kunt u deze op uzelf toepassen, mijn geliefde, beproefde en vervolgde vriend.
In de eerste drie verzen van de psalm wordt een beschrijving gegeven van ISRAËL DAT VERVOLGD WORDT, MAAR NIET IN DE STEEK GELATEN.
Let allereerst op, met betrekking tot de verdrukking van Israël, waar deze vandaan kwam: ‘Vele malen hebben zij mij vanaf mijn jeugd benauwd.’ Wie waren het die Israël benauwden? De tekst zegt: ‘zij.’ En waarom wordt het woord ‘zij’ gebruikt? Omdat het, als men in detail zou treden, de betekenis eerder zou vertroebelen dan iets aan het geheugen zou toevoegen. ‘Zij.’ Wie werden daarmee bedoeld in het geval van het volk Israël? Egyptenaren, Amalekieten, Chiwwieten, Hethieten, Jebusieten, Filistijnen, Assyriërs, Babyloniërs—de lijst zou te lang zijn om op te noemen, daarom zegt de psalmist eenvoudig: ‘zij.’ Wie zijn de mensen die u hebben verdrukt, mijn geliefde vriend? De Schrift laat ruimte om de namen toe te voegen, als u dat wenst; maar wellicht is het wijzer om alle namen te vergeten en het eenvoudig te laten zoals het hier staat: ‘Vele malen hebben zij mij vanaf mijn jeugd benauwd.’
Ik wil eigenlijk liever niet stilstaan bij wie het zijn die in veel gevallen Gods ware dienaren hebben verdrukt; maar nog altijd geldt: ‘En iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn’ (Mattheüs 10:36). Een vrouw wordt tot Christus gebracht, en haar grootste verdriet komt van degene die zij het meest liefheeft op deze wereld; haar man wordt haar tot een bron van angst. Wanneer een kind tot de Zaligmaker is gebracht, is het verdrietig dat zijn grootste vrees voortkomt uit de behandeling die hij van zijn vader of moeder zal ontvangen; maar het is vaak zo geweest. Wij noemen de namen niet; wij kunnen des te beter bidden voor de vervolgers als wij het bij ‘zij’ laten.
Een pasbekeerde christen begeeft zich in het zakenleven; vindt hij daar vrienden? Soms is God zeer liefdevol en barmhartig, en laat Hij Zijn jonge kinderen terechtkomen tussen genadige mensen; maar er zijn ook anderen die het zwaar te verduren hebben, omdat zij hun brood moeten verdienen te midden van goddelozen. Christus lijkt dan tot hen te zeggen: ‘Zie, Ik zend u als schapen midden onder de wolven.’ (Mattheüs 10:16). En deze wolven zoeken altijd de lammeren te verslinden, als het mogelijk is.
Is het niet een bijzonder kenmerk van Gods voorzienigheid dat, hoewel de wolven allang in staat waren geweest om alle lammeren te verslinden, er nu toch veel meer schapen in de wereld zijn dan wolven? En in dit land, zoals u weet, is er geen enkele wolf meer over; zij zijn allen uitgestorven. De wolven konden voor zichzelf zorgen en zich verdedigen, maar toch zijn zij verdwenen. De schapen daarentegen, die zichzelf niet konden verdedigen, zijn hier nog steeds in kuddes aanwezig. God zorgt voor de zwakken; en juist in dat feit uit de natuurlijke geschiedenis lijkt Hij tot Zijn volk te zeggen: ‘Wees niet bevreesd, kleine kudde, want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven’ (Lukas 12:32). ‘Wanneer de goddelozen uitgeroeid worden, zult u het zien’ (Psalm 37:34). ‘De zachtmoedigen zullen de aarde bezitten en vreugde scheppen in grote vrede’ (Psalm 37:11).
Buiten, in de wereld, ontmoet de christen vaak mensen die zich verheugen wanneer hij struikelt, die fouten zoeken waar ze niet zijn, en kleine vergissingen tot grote misdaden opblazen. Waar hij ook gaat, moet hij met getrokken zwaard reizen; achter iedere struik vindt hij een tegenstander. Hij is een pelgrim te midden van de ijdelheidskermis, die door de kooplieden daar niet wordt begrepen. In zijn leven wordt dat oude woord opnieuw vervuld: ‘Mijn erfdeel is voor Mij als een veelkleurige roofvogel, de roofvogels zijn rondom tegen haar’ (Jeremia 12:9). Zo iemand kan met recht zeggen: ‘Vele malen hebben zij mij vanaf mijn jeugd benauwd’ (Psalm 129:1).
Laten wij ons vervolgens afvragen: hoe ontstaat deze vervolging? De psalm zegt: ‘Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd’. Dat betekent: zeer vaak. Allen die de Heere trouw willen dienen, moeten er rekening mee houden dat zij herhaaldelijk door de vijand zullen worden aangevallen. Ik ken sommige heiligen van God die bijna bevreesd worden wanneer mensen goed over hen spreken; zij vragen zich dan af: ‘Wat hebben wij verkeerd gedaan? Zouden deze mensen ons prijzen als wij onze Meester werkelijk trouw waren gebleven?’
Toch is er ook een andere zijde aan deze waarheid, want er staat geschreven: ‘Als de HEERE behagen schept in iemands wegen, zal Hij zelfs zijn vijanden vrede met hem doen sluiten‘ (Spreuken 16:7). Maar tussen deze beide waarheden is het niet altijd eenvoudig om de juiste weg te onderscheiden. Eén ding weten wij zeker: wij mogen geen gunst verwachten waar Christus Zelf geen gunst vond. Zoals het Evangelie zegt: ‘Als ze de Heere van het huis Beëlzebul genoemd hebben, hoeveel te meer Zijn huisgenoten!’ (Mattheüs 10:25). Wij moeten er dus op voorbereid zijn dat men ook ons zal belasteren. Indien men Hem verkeerde motieven toeschreef, zal men dat ook bij ons doen. En aangezien men zelfs van Hem zei: ‘Ziedaar, een vraatzuchtig mens en een drinker, een vriend van tollenaars en zondaars.’ (Mattheüs 11:19), hoeven wij niet verbaasd te zijn als men ons soms dingen ten laste legt die wij nooit hebben gedaan of die wij ten zeerste verafschuwen. Wapent u daarom ook met dezelfde gezindheid als Christus, die ‘Die zo’n tegenspraak van de zondaars tegen Zich heeft verdragen’ (Hebreeën 12:3).
De psalm leert ons dat deze aanvallen van de goddelozen een ware beproeving waren voor het volk van God: ‘Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd… Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd’. Het wordt tweemaal genoemd om de ernst en zwaarte ervan te onderstrepen. Het zoute water maakte de wonden van het arme Israël pijnlijk; zij was werkelijk gekwetst en voelde dat diep. Ik heb wel eens iemand horen zeggen: ‘Het kan mij niet schelen wat mensen van mij zeggen.’ Ik weet niet of dat altijd juist is; soms getuigt het van een betreurenswaardige onverschilligheid, andere keren van bewonderenswaardige moed. Maar ik weet dat de heiligen van God laster als iets zeer pijnlijks hebben ervaren; het drong rechtstreeks door tot hun hart, het ijzer drong door in hun ziel. Daarom sprak de Heere Jezus tot Zijn discipelen: ‘Laat uw hart niet in beroering raken’ (Johannes 14:1), want onrust kan diep tot het hart doordringen. Lijden dat geen pijn doet, is geen werkelijk lijden. Maar hier voelden zij het ten volle; zij zuchtten eronder. ‘Ploegers hebben mijn rug geploegd, zij hebben hun voren lang gemaakt‘ (Psalm 129:3). Niet slechts aan de oppervlakte, maar diep in de geest, in de ziel van Israël werd gesneden. Wij moeten ons dan ook niet verwonderen als wij, omwille van Christus, soms met dergelijke beproevingen te maken krijgen.
Misschien zegt een christen: ‘Ik heb weinig ervaring met zulke verdrukking.’ Wees dan dankbaar dat het u tot nu toe bespaard is gebleven, maar wees erop voorbereid dat het u alsnog kan overkomen. Sommigen van ons hebben in het verleden zware tijden gekend; Sommigen van ons hebben bijna elke mogelijke beledigende naam of uiting van minachting over zich heen gekregen. En hoewel wij nu wellicht rustiger tijden beleven, zijn wij bereid opnieuw de vurige oven binnen te gaan indien dat nodig is. Want dit behoort tot het lot van Gods dienaren: ‘Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd… Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd’.
Let er echter op dat, wanneer wij spreken over het lijden dat Israël heeft getroffen, dit haar reeds in haar jeugd overkwam. Wat een laffe tegenstander is satan! Steeds weer tracht hij Gods kinderen juist op hun kwetsbaarst, in hun jonge jaren, het felst aan te vallen. Men zou wensen dat hij het opnam tegen een tegenstander van gelijke kracht, maar daartoe ontbreekt hem de moed. Wanneer het kind van God tot volwassenheid is gekomen en door ervaring heeft geleerd zijn toevlucht tot de Heere te nemen, laat satan hem vaak met rust.
U kent het relaas uit Openbaring, waarin wordt beschreven hoe, zodra de vrouw een mannelijk kind baarde, de draak het kind onmiddellijk wilde vernietigen; daarom werd het opgenomen tot God en Zijn troon (Openbaring 12:5). Evenzo, toen de duivel Christus uit het water van de doop zag opkomen, besloot hij Hem direct met zijn vurige verzoekingen aan te vallen en, indien mogelijk, te vernietigen voordat Hij Zijn bediening begon. Maar zelfs die jonge Christus, pas gezalfd met de Geest, was hem meer dan de baas. Sindsdien heeft de tegenstander Gods volk dikwijls in hun jeugd aangevallen, toen zij nog zwak en onervaren waren in de geestelijke strijd – zoals David, die in zijn jeugd de leeuw en de beer moest bevechten, alvorens de reus tegemoet te treden. Hoe indrukwekkend was het dat deze jonge held tot Saul kon zeggen: ‘Uw dienaar heeft zowel leeuw als beer verslagen. Zó zal deze onbesneden Filistijn zijn als een van hen, omdat hij de gelederen van de levende God gehoond heeft’ (1 Samuel 17:36).
Zo kan het ook u vergaan, wanneer u nog jong bent in het geloof. Wees dan niet verbaasd als u in de ochtend van uw leven de hevigste aanvallen te verduren krijgt. Wees moedig en zeg tot uzelf: ‘Mij is gezegd dat dit te verwachten viel; ik ben niet overrompeld, want ik werd gewaarschuwd toen ik de psalm las: ‘Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd – zeg dat toch, Israël. Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd, toch hebben zij mij niet overwonnen.’
Let verder op dat de psalm deze vervolging van Israël beschrijft met het beeld van ploegers die diepe voren trekken in haar rug. Dit is een krachtige metafoor: het is als de gesel die met volle kracht op de blote rug van het slachtoffer neerkletst, diepe wonden achterlatend; het is als de ploeg die niet slechts door dode aarde snijdt, maar door levend, trillend vlees. Elke nieuwe slag laat een nieuw litteken achter; telkens weer klinkt het angstaanjagende suizen van de zweep, die steeds dieper doordringt in het gekwelde, bloedende lichaam. Zo, zegt Israël, is het haar vergaan – en u weet dat dit waar is, want zij is menigmaal bijna vernietigd geweest; het kleine volk werd uiteengereten, Sion werd omgeploegd als een akker.
Zo is het ook met sommigen van Gods volk gegaan; zoals het was met hun Meester, en zoals het de Kerk van Christus door de eeuwen heen is vergaan. De zweep is herhaaldelijk genadeloos neergeslagen, zonder maat of mededogen, want Satan zal nooit ophouden met slaan. Hij kwelt Gods volk telkens opnieuw en zou, als het hem mogelijk was, hen geheel vernietigen. Zo is het leven van Gods heiligen vaak geweest, zelfs van de besten en trouwsten onder hen – en zo is het leven van velen vandaag nog steeds. Niet allen onder ons delen dit lot, maar velen hebben het ondergaan. Moge de Heere Zijn lijdend volk bijstaan! Mogen zij hun ziel in geduld bezitten!
Terwijl ik u herinner aan het lijden van sommige van onze broeders en zusters in Christus, verzoek ik u hen die in boeien zijn te gedenken alsof u zelf gebonden bent, en hen die in moeilijkheden verkeren, wetende dat ook u nog in het lichaam bent (vgl. Hebreeën 13:3).
Dit is dus het beeld van wat Gods volk vaak heeft moeten doorstaan: de ploegers hebben diepe voren getrokken; zij hebben geen rand ongemoeid gelaten, maar het veld keer op keer omgeploegd en met de wrede zweep geslagen.
Maar wat is nu de reden voor al deze vervolging? Er zijn twee oorzaken aan te wijzen. De eerste is de haat van de slang en zijn nageslacht. Er zijn twee zaken die in hun omvang en diepte nauwelijks te bevatten zijn: allereerst de liefde van God voor Zijn volk, die volkomen onbegrensd is; en daarnaast de haat van de duivel, die, hoewel eindig omdat hij slechts een schepsel is, toch zo intens is als maar mogelijk kan zijn. Wij kunnen nauwelijks bevatten met welke vasthoudende woede Satan degenen haat die tot Christus behoren; hij zal alles in het werk stellen om er zelfs maar één te vernietigen. Zoals de Schrift zegt: ‘Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden’ (1 Petrus 5:8). Dit, geliefden, is de reden waarom u zoveel vervolging ondervindt van hen die de trouwe kinderen van Satan zijn; zij zijn van hun vader, de duivel, en zij zullen diens werken doen – en een van die werken is het vervolgen van de kinderen van God.
Toch is er een hogere reden voor de vervolging van de heiligen. De tweede reden is dat God het toestaat. Waarom staat Hij dat toe? Vaak is het tot onze bescherming. ‘Tot onze bescherming?’ vraagt u zich wellicht af. Ja, de Kerk van God is dikwijls door vervolging bewaard gebleven; zij is nooit zuiverder, heiliger, waarachtiger of dichter bij God en haar Verlosser geweest dan in tijden van vervolging. Ik durf te stellen dat de Kerk van Schotland nooit grootsere dagen heeft gekend dan tijdens het tijdperk van het Verbond, toen men bijeenkwam in de valleien en op eenzame plaatsen, voortdurend waakzaam voor de dragonders van Claverhouse. Ook meen ik dat de kerk in latere jaren nooit edeler was dan in de tijd van het Schisma, en ik geloof dat zij niet opnieuw tot zulke hoogte zal stijgen, tenzij zij opnieuw vervolgd wordt.
In tijden van voorspoed gedijen wij geestelijk vaak niet zoals het zou moeten. Soms is de hond de beste vriend van de schapen; wanneer de herder hem loslaat, brengt hij de verdwaalde schapen terug, en als er dieren zijn die niet tot de kudde behoren, drijft de hond hen uiteen en scheidt hij de schapen van zijn meester van die van anderen. Wij hebben veel te danken aan de ‘vervolgende honden’. Ik herinner mij een jonge man die op donderdagavonden heimelijk de gebedsbijeenkomsten bezocht en daar oprecht en vurig bad; thuis vond hij echter geen troost, want zijn vader verafschuwde zijn geloof en kon het niet verdragen. Na het overlijden van zijn vader erfde hij diens bezit, maar sindsdien is hij hier nooit meer geweest; voor zover ik kan beoordelen, is hij afgekoeld en heeft hij zich van God afgekeerd. Maar zolang hij vervolgd werd, leek hij een van de oprechtste mannen die ik ooit heb gekend. Ik geloof dat dit vaker voorkomt, want zachte dagen passen niet bij de soldaten van Christus; het is in de strijd dat zij roem verwerven, wanneer hun Meester met hen is. Zo ziet u dat vervolging soms tot onze bescherming dient.
Vervolgens vormt vervolging voor ons een beproeving en een toets, bedoeld om het kostbare van het verachtelijke te scheiden. Wij worden in de zeef gelegd, en satan schudt ons door elkaar. Hij doet dat met genoegen, maar wat is hij toch een dwaas dat hij dit werk voor Christus verricht! Want het is uiteindelijk een goed werk wanneer het voltooid is. Door de heiligen te vervolgen, is satan niet meer dan een keukenhulp in het huis van Christus, die diens potten en pannen schoonmaakt; nooit schitteren zij zo helder als wanneer hij ze met wraakzucht schrobt. Op deze wijze scheidt hij – of liever, God scheidt door middel van hem – het waardevolle van het waardeloze.
De Heere laat soms vervolging over Zijn volk komen, opdat zij zichzelf beter leren kennen. En o, hoe vaak falen wij wanneer wij in tijden van vervolging verkeren! Ik hoorde eens van iemand die, ter dood veroordeeld omwille van zijn geloof, ’s nachts uit bed kwam en zijn vinger boven een brandende kaars hield om te testen of hij de pijn kon verdragen. De arme ziel merkte dat hij deze pijn nauwelijks aankon, maar zei toch: ‘Ik geloof oprecht dat wanneer ik op de brandstapel sta, ik de pijn die ik nu in mijn vinger niet kan verdragen, in mijn hele lichaam zal kunnen dragen, want dan lijd ik naar Gods wil. Nu, wanneer ik mijn vinger in de vlam houd, lijd ik slechts uit nieuwsgierigheid, zonder steun of kracht.’ En zo bleek het ook te zijn.
In Foxe’s Book of Martyrs wordt het verhaal verteld van een eenvoudige vrouw die, veroordeeld tot de dood en in de gevangenis gekweld door barensweeën, het uitschreeuwde van de pijn. Haar vijanden zeiden haar: ‘Als u deze natuurlijke pijn al niet kunt verdragen, hoe zult u dan standhouden wanneer u op de brandstapel staat?’ De vrouw antwoordde: ‘Nu lijd ik slechts onder de vloek die door de zonde over het menselijk geslacht is gekomen, en dat voel ik bitter. Maar wanneer ik op de brandstapel sta, zal ik lijden om Christus’ wil, en dan zal ik het een genoegen vinden.’ En men merkte op hoe moedig zij zich gedroeg – om een ongebruikelijke uitdrukking te gebruiken – als een man; nee, zij gedroeg zich als een vrouw voor Christus en leed voor Hem zonder tranen of geklaag. Inderdaad, wanneer God met Zijn volk is, ondersteunt Hij hen op wonderlijke wijze. Toch blijft het een zware beproeving, en worden zij in zulke tijden gedwongen hun eigen zwakheid te erkennen. Hun geloof wordt op de proef gesteld en het blijkt waaruit het werkelijk bestaat; juist daar waar men dacht standvastig en sterk te zijn, blijkt men bevend en zwak.
Ik zie dat mijn tijd bijna verstreken is, maar ik ben nog niet halverwege mijn onderwerp. Toch wil ik kort de zegeningen noemen die de beproefde kinderen van God ten deel vallen door hun moeilijkheden. Ik vind bijzonder veel vreugde in het lezen van dat gedeelte van de psalm waar staat: ‘Maar zij hebben mij niet overwonnen.’ Stel u een groep ruiters voor, midden in de strijd, die even uit het zicht verdwijnen in het stof en de rook, maar uit het midden van die wolk klinkt de stem van de moedige aanvoerder: ‘Zij hebben mij niet overwonnen.’ U ziet een klein gezelschap oprukken tegen een veel grotere menigte, die hen als wolven aanstaart. Het lijkt onvermijdelijk dat zij zullen worden verslagen, maar te midden van de strijdende massa ziet u de vlag nog steeds wapperen, en opnieuw klinkt de kreet: ‘Zij hebben mij niet overwonnen.’ Dit is, in het kort, het verhaal van de Kerk van Christus, en het zal het verhaal zijn van ieder mens die zijn vertrouwen op God stelt: aan het einde van elke beproeving, ja, zelfs temidden daarvan, zal hij kunnen zeggen: ‘Zij hebben mij niet overwonnen.’
Wat is nu de reden dat de vijand de heiligen van God niet kan overwinnen? Lees het volgende vers: ‘De HEERE is rechtvaardig.’ Indien Hij Zijn volk zou verlaten en zij zouden omkomen, zou Hij niet rechtvaardig zijn; maar Hij zal onze geloofswerken en onze liefdevolle inspanningen niet vergeten, noch zal Hij ons op de dag van het kwaad in de steek laten. ‘De HEERE is rechtvaardig’ – dat wil zeggen: Hij zal altijd de juiste zijde kiezen, Hij zal degenen verdedigen die strijden voor recht en waarheid. Hij zal Zich krachtig tonen ten behoeve van allen die hun vertrouwen op Hem stellen. ‘De HEERE is rechtvaardig’; en daarom zal Hij Zijn tegenstanders op de wang slaan; Hij zal hen niet voor altijd laten voortgaan in hun trots en wreedheid. Zij mogen tijdelijk de overhand krijgen en Zijn heiligen slaan, maar ‘de HEERE is rechtvaardig’ en Hij zal spoedig wraak doen aan Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen. Hij kan het oordeel over de vijanden van Zijn volk uitstellen, maar uiteindelijk zal Hij partij kiezen voor de Zijnen en Zijn almacht openbaren. Voor een tijd is Hij lankmoedig en verdraagt Hij de goddelozen, maar dat zal niet altijd zo blijven. Het feit dat de HEERE rechtvaardig is, is de belofte dat de goddelozen niet zullen zegevieren over Zijn heiligen.
Let vervolgens op de volgende zin: ‘Hij heeft de banden van de goddelozen doorgesneden.’ Letterlijk staat er: ‘Hij heeft de sporen van de goddelozen doorgesneden.’ Zij zijn aan het ploegen, zoals u ziet, en in het Oosten worden de ossen met lange touwen aan de ploeg vastgemaakt. Wat doet God terwijl zij ploegen? Daar zijn de ossen en daar is de ploeg, maar God snijdt het tuig door. Hoe wonderlijk heeft Hij soms het tuig van de vervolgers van Zijn volk doorgesneden! Denk aan hoe Hij dit deed voor onze vervolgde broeders in Piemonte. Zij leken allen ten onder te zullen gaan, en niemand leek hen te kunnen beschermen.
De hertog van Savoye, hun vorst, had hen overgegeven aan vernietiging. Het naburige Frankrijk, met een koning die rooms-katholiek was en evenzeer hun ondergang wenste, bood geen hulp. Maar op een dag ontbood Oliver Cromwell de Franse ambassadeur en sprak: ‘Zeg uw meester dat hij de hertog van Savoye moet gebieden mijn broeders in Piemonte niet langer te vervolgen, anders zal hij van mij horen over deze zaak.’ De ambassadeur antwoordde: ‘Sire, zij zijn geen onderdanen van de koning van Frankrijk; hij heeft er niets mee te maken. De hertog van Savoye is een onafhankelijke vorst; wij kunnen ons niet met hem bemoeien.’ Waarop Cromwell repliceerde: ‘Dat kan mij niet schelen; ik zal uw koning verantwoordelijk houden als hij de hertog van Savoye niet tegenhoudt in zijn vervolging van de Piemontese.’ Men wist dat ‘Old Noll’ meende wat hij zei.
Zo slaagde de koning van Frankrijk er uiteindelijk in zich te mengen in de zaken van die onafhankelijke prins en raadde hem aan zijn vervolgingen te staken, omdat Oliver Cromwell anders zou ingrijpen. Evenzo, toen de paus enkele Engelse zeelieden in Rome vervolgde, schreef Cromwell dat hij niet wist of ‘Zijne Heiligheid’ het gedonder van zijn kanonnen in Rome zou willen horen, maar dat hij dat spoedig zou doen als hij niet ophield met zijn wreedheden. Cromwell was een verdediger van hen die God vreesden, en het was een bijzondere voorzienigheid dat juist op dat moment zo’n man aan de macht kwam om de vervolgden te beschermen. God weet altijd hoe Hij Zijn volk moet redden; wat Hij in het verleden heeft gedaan, kan Hij ook nu weer doen. Hij kan de sporen van hen die ploegen verbreken, zodat er geen diepe voren meer worden getrokken. Hoe vaak heeft Hij dat niet gedaan! Hoe vaak heeft Hij Zijn hand uitgestrekt en tot de goddelozen gezegd: ‘Genoeg!’ – en zij moesten ophouden, zodat aan hun vervolging een einde kwam!
Roept daarom, u die beproefd wordt, luid tot de HEERE om verlossing. Geliefden, ‘Wreek uzelf niet, geliefden, maar laat ruimte voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, zegt de Heere.‘ (Romeinen 12:19). Laat daarom uw vervolgers in Zijn hand. Wees als het aambeeld; vele generaties hamers zijn gekomen en gegaan, maar het oude aambeeld staat nog steeds in de smederij. Wees zoals dat aambeeld: laat uw vervolgers slaan, maar blijf standvastig in uw geloof en in uw God, en moge Zijn gezegende Geest u bewaren tot het einde.
Het tweede deel van deze preek zal, zo de Heere het wil, op een volgende donderdagavond worden uitgesproken. Moge Gods zegen met u zijn! O, gelukkig zijn zij die tot het volk van God behoren! Gezegend zijn zij die zich in de smeltkroes bevinden; gezegend zijn zij die beproefd en verdrukt worden. Heeft Hij, wiens lippen nooit liegen, hen immers niet zelf gezegend verklaard? ‘
Zalig zijn zij die vervolgd worden om de gerechtigheid, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. Zalig bent u als men u smaadt en vervolgt, en door te liegen allerlei kwaad tegen u spreekt, omwille van Mij. Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen, want zo hebben ze de profeten vervolgd die er vóór u geweest zijn.‘ (Mattheüs 5:10-12).
Beschouw het daarom als een voorrecht en een eer, wanneer u waardig wordt geacht omwille van Christus te lijden.