De wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Hooglied 2:13
Van alle bomen is de wijnstok wel de minst nuttige, tenzij hij vrucht draagt. Het weinige hout, dat hij geeft, kan tot niets dienen. De takken, die geen vrucht dragen, worden dan ook eenvoudig in het vuur geworpen. In het Zuiden van Frankrijk zag ik, dat ze, tot bundeltjes in elkaar gedraaid, werden gebruikt om het vuur aan te maken. Ze branden zeer snel en weldra zijn ze tot as verteerd. In de Heilige Schrift wordt de wijnstok telkens genoemd als een zinnebeeld van Christus kerk. Dragen we geen vrucht, dan deugen ook wij tot niets goeds. Geliefden! we moeten God dienen, we moeten vruchten van de liefde voortbrengen uit een vernieuwd hart en doen we dit niet, dan hebben we voor Hem geen waarde; dan worden we na een korte poos levens afgehouwen om te dienen tot voedsel des vuurs.
Is ons leven niet vruchtbaar, dan moet ons einde het verderf zijn. Dit maakt ons leven zo gewichtig en moet ons dringen tot de beantwoording van de hoog ernstige vraag: “breng ik wel vruchten voort, die voor Gods aangezicht kunnen bestaan, vruchten, van de bekering waardig?” Want, is dit het geval niet, dan moet ik straks kennis maken met het scherpe snoeimes van de wijngaardenier en elke band, waardoor ik nu aan de kerk van Christus verbonden ben, zal worden doorgesneden. Als een waardeloze rank word ik dan weggeworpen, alleen nog maar geschikt om verbrand te worden. Het is u allen bekend, dat het onmogelijk is om vruchten voort te brengen, indien we niet in Christus zijn en in Hem blijven. We moeten Hem bezitten; we moeten met Hem saamgegroeid zijn, één plant met Hem zijn geworden, juist zoals de tak één is met de stam.
Het zou ons niet baten, als we een rank aan de wijnstok gingen vastbinden. Die rank zou toch nooit vrucht kunnen dragen. Neen, er moet een levende gemeenschap tussen beide zijn en zo moeten ook wij in levensgemeenschap staan met Christus. Weet ge bij eigen ervaring, wat dit zeggen wil? Want, als ge het niet bij ervaring weet, dan kunt ge erin het geheel niet van meespreken. Wie zelf niet leeft, kan niet weten wat leven is en niemand verstaat iets van het één–zijn–met–Christus dan wie er zelf in delen mag.
Door het geloof moeten we met Hem op het nauwst verenigd worden, in Hem ingelijfd, zoals een takje wordt geënt op de boom. Zal dit takje zich ontwikkelen, dan moet het in het leven en de sappen van die boom delen. Zo eerst mag er vrucht verwacht worden. Wat is ons leven, uit dit oogpunt bezien, dan toch een ernstige zaak en hoe nodig is het toch, onszelf nauw te onderzoeken! “De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen van hart”. Zo mag het bij ons allen wel zijn in betrekking tot deze gewichtige zaak. Vragen we onszelf telkens weer nadrukkelijk af: “ben ik een vruchtbare rank van de gezegende Wijnstok?” We kunnen dat niet zijn, tenzij we in levensgemeenschap staan met Christus. We hebben wellicht openlijk belijdenis van Zijn Naam gedaan, maar dat is niet voldoende. Het is de vraag, of we vruchten voortbrengen tot eer en prijs van die Naam.
“O”, zo hoor ik iemand zeggen, “ik geloof wel, dat ik begonnen ben vruchten voort te brengen, maar die vruchten zijn zo weinig in getal en zo onbeduidend van kwaliteit, dat ze bij de Heere zeker niet in aanmerking zullen komen.” Wie zo spreekt, moet eens horen naar de woorden van onze tekst. Het is de hemelse Bruidegom, de Heere Jezus zelf, die in het Hooglied zich richt tot Zijn Bruid en haar verzoekt, in de wijngaard te komen en daar eens rond te zien, want – zo zegt Hij –” de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes.” Wat zijn ze nog klein, die druifjes; maar hoe nietig ook, de Heere ziet ze wel en Hij verlustigt er zich in. Zij dit dan u tot troost, die bekommerd zijt vanwege de geringheid van uw vruchten.
Onder inwachting van de leiding des Heiligen Geestes wens ik tot u te spreken over de eerste vruchten – de jonge druifjes – die voortgebracht worden door hen, die eerst kort geleden de Heere hebben leren kennen. Vragen we in de eerste plaats, wat met die jonge druifjes bedoeld wordt. Vervolgens, op welke prijs ze door de Heere geschat worden en eindelijk, door welk gevaar ze worden bedreigd. Bij dit laatste punt letten we op het 15e vers van ons tekst–hoofdstuk; “Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.”
In de eerste plaats dan: wat zijn deze jonge druifjes? Welke zijn de eerstelingen des Geestes, waarvan onze tekst zegt, dat ze een aangename geur verspreiden? Ik zal spreken uit mijn eigen ervaring en uit die van menig kind des Heeren en het zal zeker velen goed doen, herinnerd te worden aan de eerste dagen van hun Christelijk leven. Eén van de eerste jonge druiven, die we bespeuren aan de levende ranken van de ware wijnstok, is de droefheid over de zonde.
De mens, in wie het nieuwe leven werd uitgestort, is niet langer de vrolijke, lichtzinnige, roekeloze van vroeger. Het is hem duidelijk geworden, dat zijn leven niet goed geweest is voor God, dat hij zeer veel gedaan heeft, dat kwaad was en dat hij duizend dingen heeft verzuimd, die hij had moeten doen. Zo voelt hij zich geheel bezwaard in zijn ziel en is zijn hart met droefheid vervuld. Zijn oude vrienden merken het wel, dat hij heel anders geworden is, maar hij vertelt hun niet alles wat erin hem omgaat, want ze zouden hem immers maar uitlachen? En hoe zou hem dit grieven, terwijl de wond daarbinnen schrijnt, zijn geweten als met een pijl wordt doorvlijmd en zijn hart bloedt. Het genoegen, dat hij anders smaakte in de zonde, is geheel weg; zelfs denkt hij er met smart aan terug, hoe hij zich in het kwade heeft kunnen vermeien.
En nu voedt hij wel de stille hoop, dat God hem zal willen vergeven, maar hij zal nooit zichzelf vergeven kunnen. Van spijt slaat hij zich op de borst en hij zou wel zo hard willen slaan, dat de zonde daarbinnen werd gedood. Maar ach, het is zijn ervaring, dat het kwade hem bij ligt als hij het goede wil doen en dit doet hem met Paulus uitroepen: “ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Eerst had hij gedacht, dat het gemakkelijk was, te geloven in Jezus Christus en dat het Christen–zijn zo’n eenvoudige zaak was, maar nu ondervindt hij het wel, hoe hij zich in zijn voorstelling heeft bedrogen. Een zware last drukt hem, hij dreigt er onder te bezwijken. Hij voert een geduchte strijd met zichzelf en tot de overwinning schijnt het maar niet te kunnen komen.
Het zien van zijn zonden bedroeft hem zo en het hindert hem, dat hij nog niet meer smart over zijn kwaad gevoelt. Hij zou wel wensen, dat zijn hart nog gevoeliger was en met heter tranen nog zou hij zijn zonden willen beschreien, want hij haat ze nu met heel zijn ziel. Welnu, dit is één van de jonge druifjes en als iemand van u zover is gekomen, dank ik daar de Heere voor. Dit is een vrucht, die eerlang rijpen zal. Nooit was er een waarlijk begenadigde ziel, die niet als één van de eerstelingen des Geestes deze vrucht voortbracht, een hartelijk berouw over de zonden.
Een tweede vrucht is het ontmoedig geloof in Jezus Christus. Ge zijt misschien nog niet verder gekomen dan tot de kreet: “Heere! ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp! Ik vertrouw mij U toe en Gij hebt zelf gezegd dat ik gered ben, als ik dat doe; ik mag mij dus als geborgen beschouwen in U, maar ach – mijn geloof is nog zo zwak, zo gering! O, dat er nooit twijfel ware in mijn hart! Maar Heere, Gij weet alle dingen; Gij weet ook, dat ik U ootmoedig en als met beving aanneem als mijn Verlosser en ik heb hoop, tot uw volk te worden gerekend, zij het dan ook als de minste van allen. Al is mijn geloof nog zo klein als een mosterdzaad, ik dank er U voor, dat ik het hebben mag en ik weet, dat het zich ontwikkelen zal, want Gij hebt er het leven ingelegd.”
Dat kleine geloof, dat zich slechts huiverend durft openbaren, als een kaars, die pas aangestoken is en gemakkelijk uitgeblazen kan worden, is desniettemin één van de jonge druifjes aan een levende rank van de ware wijnstok. Hoe gering het ook nu nog wezen moge, het zal groeien en op zijn tijd volkomen worden, want het eeuwige leven draagt het in zich. Al de duivels uit de hel zouden niet een enkele sprank kunnen doven van het geloofslicht, door God in het hart van een zondaar ontstoken: het leven, gewekt door de Heilige Geest, kan nooit worden vernietigd. Ook het zwakste geloof bezit de onsterfelijkheid, het kan de dood zelfs trotseren. Het is één van de kleine, tedere vruchten, waarvan een aangename geur uitgaat. Op een derde vrucht hebben we te wijzen en wel op de oprechte bekering des levens.
De man, die zichzelf leerde kennen, zoekt een andere weg dan die hij gewoon was te volgen, hij leeft niet meer gelijk hij vroeger leefde. En nu gaat dit met vallen en opstaan, zoals het met een kind gaat, dat moet leren lopen. Ja, de mens, die het nieuwe leven begint, struikelt en valt telkens nog en dat tegen zijn verwachting in. Hij had gemeend, dat zijn boze natuur er voorgoed onder zou zijn, maar ach, telkens steekt ze de kop weer op en dat vervult zijn ziel met droefheid. Oude, zondige gewoonten, die hij meende voor altijd te hebben afgelegd, keren soms onopgemerkt terug en beheersen hem, eer hij eraan denkt. En dan komt er twijfel in het hart en de klacht wordt geuit: “o neen, als ik tot zulke dingen nog weer komen kan, dan ben ik zeker geen kind Gods.” Dan is er grote smart, dan is het hart gebroken en de geest verslagen.
Welnu, die verslagenheid van geest, dat gebroken–zijn–van–hart is één van de tedere vruchten van de wijnstok. Als het uw ernstig verlangen en streven is om voortaan uw verkeerdheden te laten varen – niet in eigen kracht, want ge hebt niets dan zwakheid in uzelf, maar in de kracht Gods, dan is dit een bewijs, dat in u een wezenlijke verandering plaats greep. Het is mij bekend, dat er mensen zijn, die zolang in de zonde geleefd hebben, dat het een zeer, zeer harde taak is om met die zonde geheel te breken. “Zal ook de Moorman zijn huid veranderen kunnen of de luipaard zijn vlekken? Evenmin kunt gij, die geleerd zijt kwaad te doen, het goede betrachten.” Neen, neen! niets dan almachtige genade is in staat om de zwartheid van de huid des Moormans en de vlekken van het luipaard weg te nemen. God de Heere alleen vermag zulks te doen. Hij kan het gehele leven vernieuwen en heiligen. Maar terwijl Hij dit werk van de vernieuwing en heiliging tot stand brengt, schreit vaak het hart van berouw over de zonden.
Welk een verandering brengt God tot stand in een mens, die Hij bekeert van de dwaling zijns wegs! Stel u voor een trotse waterval, de Niagara b.v. Welk een machtige stroom, zich schuimend en bruisend met donderend geraas en onweerstaanbaar geweld in de diepte neerstortende! Zou het nu mogelijk zijn, deze watermassa zo van richting te doen veranderen, dat ze bergopwaarts ging? Mensenkracht zou daarvoor zeker tekort schieten, maar God zou dit wonder door Zijn almacht kunnen bewerken. En stel u eens voor, dat de Heere dit wilde doen. Wat woelende, kokende massa zouden we dan te zien krijgen. Eerst zou het water een ogenblik moeten stilstaan om dan omhoog te gaan vloeien. Geweldig zou de beroering wezen.
Welnu, zo iets heeft ook plaats, als een mens, die lange tijd in de zonde heeft geleefd, tot bekering wordt gebracht. Dan is erin het hart een bange worsteling, een verkeren in de diepte, een strijd op leven en dood. Op zichzelf is de toestand van zo’n pas ontwaakte ziel verschrikkelijk. Angsten van de hel en banden des doods hebben haar omkneld. En toch mogen we hier spreken van een jonge, tedere vrucht aan de wijnstok, want die aangrijpende, geweldige ommekeer in de ziel is een ontwijfelbaar getuigenis, dat er leven is en dat dit leven werkt. Maar er zijn nog andere vruchten. We noemen nu: de godsvrucht van hart. De mens, in wie geestelijk leven is uitgestort, leert bidden. Vroeger ging hij ook wel eens naar een plaats des gebeds, maar inderdaad bekommerde hij er zich niet om. Maar nu zoekt hij in de binnenkamer het aangezicht Gods te ontmoeten, zo vaak het hem mogelijk is. Heeft hij niet over een vrije kamer te beschikken, dan zoekt hij wel hier of daar een eenzaam plekje, waar hij zijn hart kan uitstorten, al moest het op een zolder, in een kelder of achter een heg zijn. Zelfs kan een drukke straat, waar hij tussen de vele voetgangers onopgemerkt blijft, hem soms dienen, want hij is er, hoewel er zoveel mensen om hem heen zijn, toch alleen en zo kan hij te midden van het gejoel en gewoel met zijn God verkeren.
Wie waarlijk wedergeboren is, heeft daaraan de grootste behoefte; het is hem onmogelijk, te leven zonder persoonlijk gebed. Zo zie ik ook gaarne, dat jonge mensen, die pas tot de goede belijdenis zijn gekomen, een zak–Bijbeltje bij zich dragen om daarin te lezen, als ze enige ogenblikken over hebben, enkele verzen maar, die in het geheugen geprent worden. Het is een zaak van het grootste gewicht, dat een gelovige zijn pad zuiver houdt en de beste middelen daartoe zijn zeker liefde tot Gods Woord en het gebed in de binnenkamer. We hebben hier tevens merktekenen, die ons niet licht misleiden. De man, van wie naar waarheid kan getuigd worden: “zie, hij bidt,” heeft een nieuw hart ontvangen en is een kind Gods geworden. De pas bekeerde heeft ook een vurig verlangen naar meerdere genade; hij wenst steeds een rijker deel van de goederen des Verbonds te ontvangen.
Wie eerst onlangs de Heere leerde kennen, zou wel willen, dat we zevenmaal per dag preekten om zevenmaal het Woord van God te kunnen horen. Mij is dat niet vreemd, want in de eerste dagen na mijn toebrenging tot Christus was ik grotelijks begerig naar het Evangelie. Ik, voelde mij gelijk aan het grote beest, de behemoth, waarvan in ‘t boek Job gezegd wordt: “zie, hij doet de rivier geweld aan en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.” Zo groot was mijn dorst naar de stroom van het water des levens. Ik geloof niet, dat mijn bank mij toen te hard had kunnen zijn of dat ik het ooit vervelend heb gevonden, lang te moeten staan onder de prediking. Daartoe was mijn begeerte naar het Woord van God te sterk. Als een zoekende ziel, die nog maar weinig licht ontving, hoort, waar ze meerdere genade kan bekomen, dan zal ze tegen geen moeite opzien om daar te komen, opdat haar zwak geloof worde gesterkt, en haar liefde tot God inniger wordt.
Er is nog een ander kostelijk teken van genade en dat is een kinderlijke liefde tot Jezus. Bij wie pas tot ontdekking kwam, is de kennis nog gering, maar de liefde sterk. Het verstand moet nog in veel dingen opgeklaard worden, maar er is hartelijke, brandende genegenheid. Van “de eerste liefde” wordt met sterke aanbeveling in het Boek van de Openbaringen gesproken en ik denk, dat er onder ons wel zijn, die de Heere reeds vele jaren kennen en op hun eerste liefde niet zonder een gevoel van weemoed moeten terugzien. Ik hoop, dat we Christus nu inniger liefhebben dan vroeger, maar onze eerste liefde had een frisheid, een levendigheid, die bij onze rijpere ervaring maar zo zelden wordt gevonden. Het was met onze eerste liefde, zoals het wel eens is als we het vuur aanmaken. De krullen of spaanders, die we daarbij gebruiken, geven een grote vlam, maar het vuur is op zijn best, als het rustig doorbrandt en al de brandstof in een rode gloed overgaat.
Aan zo’n rustig brandend vuur nu moet de liefde van een Christen tot de Heere gelijk worden. Maar toch, er is iets bekoorlijks in dat eerste opvlammen en soms zou ik wensen, dat ieder van ons er iets meer van bewaard had. Het is een bewijs, dat er vuur ontstoken is, juist zoals de eerste tedere druifjes het bewijs leveren, dat er leven is in de rank van de wijnstok. Als uw hart vervuld is met liefde tot de Heiland, wees dan op uw hoede, dat niemand het vuur in u blusse of ook maar tempere, laat het branden met een gloed als van jeneverkolen. God geve, dat deze liefde en al de andere vruchten, waarvan we spraken, in ruime mate worden gevonden bij hen, die de Heere nog maar kort geleden hebben gezocht en gevonden! Nu moet ik trachten, onze tweede vraag te beantwoorden: “op welke prijs worden de jonge druifjes, waarvan onze tekst spreekt, door de Heere geschat?” Hoe oordeelt Hij over die smart over de zonden, over dat zwakke geloof, dat nederig vertrouwen op het zoenoffer van Golgotha, dat ernstig pogen om een nieuw leven te leiden, dat breken met de wereldse vermaken, dat gebed in de binnenkamer, dat onderzoek van de Heilige schrift, dat vurig verlangen naar meerdere genade en die kinderlijke liefde? Wat zegt de Heere van dit alles?
Hij oordeelt er zo gunstig over, dat hij Zijn kerk oproept om te komen zien. Letten we slechts op de verzen, die onze tekst voorafgaan: “Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: sta op, mijn vriendin, mijn schone, en kom. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd geraakt en de stem van de tortelduif wordt gehoord in ons land; de vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes.” Het is een goede gewoonte, onze vrienden uit te nodigen om te komen zien wat wij zelf op prijs stellen. Zo roept hier de Bruidegom Zijn Bruid op om te delen in de vreugde, die Hij smaakt in deze kentekenen van het hemelse leven, dat de Zijnen hebben ontvangen. We moeten altijd op de eerste vruchten letten. Ik geloof, dat er vele Christenen zijn, die de jonge druifjes niet op de juiste waarde schatten. Als kinderen de Heiland leren kennen, dan kunnen we niet verwachten, dat zulke jonge loten aanvankelijk iets anders dan tedere vruchten zullen voortbrengen. Maar sommige Christenen schijnen dit niet te begrijpen en zeggen: “er is geen smaak of geur aan die druiven, ze zijn zuur en wrang.” “Heel natuurlijk” zeggen we daarop “dat kan immers niet anders? Wie zoekt nu volle rijpheid en zoetheid bij vruchten, die pas begonnen zijn zich te ontwikkelen?”
De Heere wil niet, dat we aanmerkingen zullen maken op de vruchten van jong bekeerden; Hij wil, dat we ze komen zien en bewonderen en dat we er Zijn genade om zullen verheerlijken, dat er vruchten zijn, hoe die dan ook nog wezen mogen. “Och,” zegt iemand, “dat jonge mens weet ook nog niet veel van geestelijke dingen.” We zouden willen antwoorden: “weet hij dit ene, dat hij blind was en dat hij nu ziet? Zo ja, wees dan maar dankbaar, want op dat ene komt het immers juist aan?” “Nu ja,” zegt ge misschien, “maar hij heeft zo weinig doorzicht en beleid.” Maar, waarde vriend! zou ge dan verlangen, dat een jongeling reeds zover gevorderd ware als iemand, die zestig of zeventig jaren telt? En wie weet, hoeveel u zelf nog ontbreekt. Geef de jeugdige van jaren tijd om zich te ontwikkelen, hij zal wel tot de volle wasdom komen, die door u reeds bereikt is. Maar uw Meester roept u om op de tedere vruchten te zien en om er Hem voor te danken.
O, er is iets opwekkends in het gezicht van die eerste, zwakke kentekenen van de werking des Heiligen Geestes in de ziel van een jong gelovige. Hoe spreekt de Heere over deze jonge vruchten? Zijn oordeel is zacht en vriendelijk, het is een oordeel van de verschonende liefde. Ligt hierin niet een ernstige les voor ons? Laten we toch niet hard zijn, als we over kinderen en jongelingen in de genade spreken. Een klein kind deelt even goed in de liefde van de moeder als een volwassen zoon of dochter, het is haar even dierbaar als elk ander lid van het gezin. En zo zijn de kleinen in de genade even dierbaar in de ogen Gods als de vaders en moeders in Israël. De Heere zegt: “de jonge druifjes geven een aangename geur.” Wat dit betekent? In de eerste plaats wijzen ons deze woorden op de oprechtheid, waarmee de jeugdige Christen zijn Heiland mint. Hoe vaak gebeurt het niet, dat tot de belijdenis van zijn geloof in Christus iemand komt, die nog niet op de hoogte is van dit leerstuk of nog geen ervaring heeft van dat deel van het geloofsleven, maar aan wiens oprechtheid niet valt te twijfelen. Spreekt zo iemand over de geestelijke dingen, dan maakt hij misschien de grootste fouten, maar als de bedoelingen zuiver zijn, dan komt dit wel terecht.
De Heere bemint waarheid en oprechtheid in het binnenste. Hij ziet op de gesteldheid van het hart. Niets wordt door Hem zozeer veracht als huichelarij; gemaakte vroomheid, een zalvend praten over het geestelijke zonder dat het hart erin deelt is Hem een gruwel. Hij beware ons daarvoor! Maar deze wijnstokken geven met hun jonge druifjes een aangename, Hem welbehagelijke geur. Bij de jonggelovigen vinden we ook oprechte vriendelijkheid. O, wat zijn ze over het algemeen hartelijk, wat is er een warmte in hun woorden, hoe opgewekt en ernstig zijn ze meestal! Soms ontmoet men andere Christenen, die over de dingen van Gods koninkrijk kunnen spreken als waren deze oud en versleten en alsof ze er heel weinig belang meer in stelden. Maar zo is het niet met de zielen, die eerst onlangs tot de Heere gebracht werden. Deze zijn fris en krachtig, vol ijver en leven en Jezus ziet dezulken met welgevallen aan. Aan de engel van de gemeente van Laodicea liet Hij schrijven: “och, of ge koud waart of heet”. Het lauw zijn kan Hij niet verdragen. Voorts hebben we te denken aan de vurige, voortvarende ijver, aan de geestdrift, die de pas bekeerde bezielt.
O, vele bedenkingen zijn ook daar tegen ingebracht, maar zolang ik leef, hoop ik het er voor op te nemen. In het werk des Heeren kunnen we niet naar behoren bezig zijn zonder vuur en geestdrift. We hebben vuur, hemels vuur, het vuur van de Heilige Geest nodig om op de rechte wijze uit te komen voor Gods heerlijke Naam. En als ik jonge mannen en vrouwen zo geestdriftig bezig zie voor de ere Gods, dan zeg ik: “de Heere zegene hen! laat ze maar zo voortgaan!” Ouderen willen zulke jonge mensen wel eens een toom in de mond leggen om hun ijver een weinig te beteugelen, maar ik kan me daarmee niet verenigen. Ik wil ze in hun bewegingen niet hinderen. Hebben ze veel ijver bij weinig kennis, dan mag dit wel anders worden, maar het is toch nog beter zo dan veel kennis zonder ijver.
Daarbij komt, dat jonggelovigen leergierig zijn. Gaarne willen ze zich laten onderrichten door de Heilige Schrift en door meer ervaren Christenen en de zegen des Heeren zal op dat onderricht zeker rusten. Wat ons ook in hen aantrekt is hun opgeruimdheid. De blijde stemming, waarin de kinderen en de jongelingen in de genade verkeren, behoort ook tot de liefelijke geur, die van de wijnstok uitgaat. Jammer maar, dat er allicht een oude, lieve broeder is, die een bedenkelijk gezicht zet, terwijl het jonge leven zingt en jubelt. We zouden hem wel willen vragen, wat eraan scheelt en de wens erbij voegen, dat de vreugde van de jongeren voor hem aanstekelijk mocht werken. O, het is een heerlijk ding, zich te mogen verblijden in de Heere en inzonderheid, als we dit vinden bij hen, die pas tot Hem gebracht zijn. We zien, dat Christus een juist, vriendelijk en wijs oordeel uitspreekt over de wijnstokken, die nog jonge druifjes hebben. Hij wijst er met nadruk Zijn kerk op; Hij zegt, dat ze een aangename geur hebben én Hij draagt ook goede zorg voor hen, want Hij zegt; “Vang de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.”
Hij wil niet, dat die jonge druiven vernield worden. Er zijn mensen, die schijnen te denken, dat alleen gevorderde Christenen in ‘s Heeren bijzondere bewaring en gunst kunnen delen, maar de Heere zelf is van een andere mening. “O, het waren maar enige meisjes, die zich bij de kerk voegden” zegt deze of gene. Maar dat is niet de manier, waarop Christus van de Zijnen spreekt. Hij noemt ze koningsdochteren en wil ze ook door anderen zo genoemd hebben. “Och, het waren maar enige jongelingen” zegt ge misschien. En ge hebt gelijk, maar jongelingen zijn de stof, waaruit straks oude mannen gemaakt worden. En, wat hier alles afdoet, die jonge mensen zijn voorwerpen van Jezus trouwe, waakzame liefde. Mogen we altijd een groot getal van dezulken bij onze kerk hebben!
Zo komen we tot onze derde en laatste vraag: “door welk gevaar worden de jonge druifjes bedreigd?” Het 15e vers van ons teksthoofdstuk zegt ons, dat ze gevaar lopen, door jonge vossen vernield te worden en het bevel wordt gegeven: “Vang ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven”. Lieve jonge vrienden, die nog maar kort geleden tot de Heere gebracht zijn, er zijn vossen in de buurt. En nu doen we al ons best de openingen in de heg te stoppen, om die dieren buiten de wijngaard te houden, maar ze zijn zeer listig en nu en dan weet er toch wel één binnen te sluipen en dan moeten de wijnstokken het ontgelden.
In de geestelijke wijngaard zijn vele soorten van vossen. Daar zijn, om te beginnen, harde, bedilzieke lieden. Deze zullen, als ze kunnen, de wijnstokken grote schade toebrengen, vooral die wijnstokken, die jonge vruchten hebben. In ieder vinden ze wat te berispen en inzonderheid vitten ze op de jeugdige leden van de kerk. Ge weet, dat Christus alleen u een volkomen Zaligmaker kan zijn en dat ge niets goeds in u zelf kunt vinden. Maar deze bedillers zeggen: “ge zijt geen kind Gods, want ge zijt nog zo ver van volmaakt”.
Als God geen andere kinderen had dan zulke, die volmaakt waren, dan had Hij er onder de hemel niet één. Die bedilzieken hebben altijd iets aan te merken op het leven of het karakter van anderen, alsof die anderen zelf niet zeer goed wisten, hoeveel gebreken hen nog aankleven, en dan durven ze soms zo ver gaan om te zeggen: “we geloven niet, dat er een greintje genade in u gevonden wordt”. En dat, waar ge weet, alleen door de genade Gods te zijn wat ge zijt. Misschien hebben ze wel een zwakke kant aan u ontdekt en zijn ze zo vriendelijk om een val Voor U op te zetten en u daarin te lokken door u b.v. tot boosheid te prikkelen. En hebben ze het zover met u gekregen, dan vragen ze met een gemaakt vroom gezicht: “ge hebt immers belijdenis van uw geloof gedaan? Is dat nu uw godsvrucht?”
Moge God u voor deze wrede soort vossen bewaren. Hij geve u de moed om u niet aan hen te storen. Alle christenen kennen ze bij eigen ervaring en ge zult niet veroordeeld worden, omdat zij u niet zalig willen spreken. Zoek in ootmoed uw Heere te dienen; verlaat u alleen op Christus en laat u niet verontrusten door mensen, die zich hooggevoelig boven u verheffen. Intussen is er een vossensoort, nog erger en gevaarlijker dan de genoemde. Ik bedoel de vleiers. Deze vossen komen heel vriendelijk met een zoete glimlach om de mond tot u, maken u hun compliment over uw vroomheid en steken u zo een heel eind in de hoogte. Zelfs geloven ze, dat ge wel wat al te nauwgezet zijt en een weinig over de lijn gaat. Ze zijn zelf ook godsdienstig, o ja – als ge hun leven nagaat, zou ge het niet denken, maar ze zeggen het – maar een mens moet toch niet al te rechtvaardig zijn! Met zo precies in alles te zijn komt men niet door het leven. Een weinigje meer mocht ge wel van de wereld genieten. Van alles u onthouden, dat behoeft nu toch waarlijk ook niet. Zo luidt de redenering van de vleiende vos. En ik weet wel, wat zijn bedoeling is: hij wil u tot de wereld terug brengen. De satan is u kwijt en nu tracht hij u weer in zijn netten te verstrikken.
Spoed u weg van deze vos. De man, die u zegt, dat ge al te nauwgezet zijt, moet het goed weten, dat ge van zijn gezelschap volstrekt niet gediend zijt. Nog nooit was er iemand, die te heilig leefde en nimmer zal er een Christen gevonden worden, die te dicht achter Jezus aan diens voetstappen drukt of de zonden te ernstig mijdt. Zo vaak ge iemand ontmoet, die u zegt, dat ge al te Puriteinsch zijt in handel en wandel, wees dan op uw hoede, want dan hebt ge te doen met een sluwe, zeer gevaarlijke vos. Het zou te wensen zijn, dat we allen wat meer Puriteins waren. Heeft God niet tot ons gezegd: “zijt heilig, want Ik ben heilig”? En sprak de Heiland niet tot Zijn discipelen: weest gijlieden dan volmaakt zoals uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is”? Maar, daar is een derde gevaarlijke vos – zijn naam is Wereldwijze. Hij zegt: “ge zijt een Christen, nu, dat zij zo, maar wees geen dwaas. Houd uw godsdienst, zolang hij u niets kost, maar als ge er schade bij lijden moet, zet hem dan ter zijde. Laat de negotie vóór de religie gaan. Ik weet wel, dat het eigenlijk zo niet hoort, maar anderen denken er ook zo over en als gij van die regel afwijkt, zult ge in de wereld nooit vooruitkomen, dan kunt ge geen zaken doen. Zo redeneert Wereldwijze en hij voegt er nog bij: “een paar leugens, daar moet ge niet tegen opzien. Als ge b.v. advertenties plaatst om reclame te maken voor uw waren, schrijf er gerust in wat niet waar is, dat doet iedereen en waarom zou gij het niet doen? Kunt ge uw klanten beetnemen zonder dat ze het merken, doe het, dat gaat nu eenmaal zo in de handel, waarom zou gij die gewoonte niet volgen?”
Op al zulke redeneringen zou ik willen antwoorden, dat God ook een gewoonte heeft en wel deze om alle leugenaars in de hel te werpen. O, ik bid u, wees op uw hoede, dat gij niet onder het oordeel van God komt. De Alwetende snijdt als hypocrieten af allen, die niet eerlijk en oprecht met hun medemensen omgaan. De verontschuldiging “dat–is–zo–de–gewoonte” kan voor de rechterstoel van Christus niet één ogenblik bestaan en onder Christenen mag ze nooit gebruikt worden. Vele jonge mensen worden met lamheid geslagen door de beet van deze vos, als ze niet uiterst waakzaam zijn in het begin van hun geestelijk leven. Er is nog een vos, die heel wat verwoesting kan aanrichten, en wel doordien hij twijfel in de ziel wekt. Met een ernstig gezicht komt deze vijand u aldus aanspreken: “ge schijnt zeer gelukkig en blij gestemd te zijn, maar is daar wel reden toe? Ge schijnt een geheel ander mens geworden te zijn dan ge vroeger waart, maar zijt ge wel waarlijk bekeerd?”
Tot antwoord beroept ge u op het goddelijk getuigenis in de Heilige Schrift, maar de vos ontziet zich niet, die schrift te verdraaien en tracht u zo de troost, die ge er uit putten mocht, te roven. O, laten alle gelovigen en inzonderheid de jongeren onder hen toch op hun hoede zijn tegen deze verleider! Ook zijn er vossen, die met een valse leer aankomen en ook deze hebben het vooral gemunt op de jonge mensen. Ik denk niet, dat iemand nog pogingen zou durven aanwenden om mij van mijn geloof af te trekken. Onlangs hoorde ik iemand met een ander redetwisten, blijkbaar met de bedoeling om die ander op een dwaalspoor te lokken. Ik vroeg hem, waarom hij mij niet eens op de proef stelde. En zijn antwoord was, dat hij dit als een nutteloos werk beschouwde, daar ik mij toch niet zou laten overtuigen.
De man had in dit laatste volkomen gelijk. Als we vast gefundeerd mogen zijn in de Waarheid, die naar de godzaligheid is, dan geeft de verleider de hoop om ons in zijn strikken te vangen op. Hij scheldt ons dan dwazen, die voor zijn wijsheid nu eenmaal onvatbaar zijn. Zeer juist, en we hebben het vaste voornemen, ons hele verdere leven zo onvatbaar op dit punt te blijven. Maar met jonge mensen is dit wat anders. De vijand komt tot hen met vleitaal als deze: “ge zijt iemand met een groot verstand, ge kunt de dingen zo goed onderscheiden, ge zijt flink ontwikkeld, het zou bepaald jammer zijn, als zo iemand zich inliet met een verouderd geloof, dat helemaal niet meer op de hoogte van de tijd is. Vroeger, ja, toen was dat geloof heel goed, maar voor onze dagen hebben we iets nieuws nodig.” Zo’n redenering is wel geschikt om een jong hart te misleiden, omdat de hoogmoed er door geprikkeld wordt.
Zodra een mens een hoge dunk krijgt van zijn ontwikkeling en de mening gaat koesteren, dat hij het al vér gebracht heeft, dan is het hoog tijd om aan de waarheid van zijn woorden te gaan twijfelen. Als iemand smalend neerziet op anderen, die veel meer goeds hebben verricht dan waarvan hij ooit zal dromen, dan is het zeer nodig om hem zijn onbeschaamdheid ter dege onder het oog te brengen. Voor zover ik die knappe lieden ken, is hun kennis niet anders dan een heel dun laagje vernis, nog geen duizendste van een duim dik. Er is bij hen niets anders te vinden dan dwaze inbeelding en grootspraak. Neem u dan in acht voor deze vossen en zie toe, dat ze de wijngaard niet verderven. En nu, geliefden! nog een enkele opmerking ten besluite.
Indien erin u enig teken is van geestelijk leven, als er jonge duifjes bij u gevonden worden als vrucht van dat leven, dan zullen de duivel en zijn vossen het zeker op u gemunt hebben. Daarom – houdt u zo dicht mogelijk bij de twee personen, van wie ons teksthoofdstuk spreekt, de Koning en diens Bruid. Houdt u in de eerste plaats aan Christus, want Hij is uw leven en dan ook aan Zijn kerk, want zij is u tot troost. Zoek het gezelschap van andere Christenen, die de Heere reeds lang kennen en heel wat verder dan gij op de weg ten hemel zijn gevorderd. Pelgrims naar Sion moeten niet eenzaam hun weg bewandelen en als ze het geluk mogen hebben, te reizen met gelovigen, die veel geestelijke ervaring bezitten, dan zullen ze beveiligd zijn tegen de boze aanslagen van de vijanden.
Voeg u dan bij Gods volk, jeugdige belijders! ge kunt geen beter gezelschap zoeken. Sommige Christenen mogen, zoals Bunjan’s pelgrims, alleen de weg ten leven opgaan, maar ze missen in hun eenzaamheid de troost en de vreugde, die hun deel kunnen zijn, als ze zich aansluiten bij hen, die eenzelfde doel voor ogen hebben. In het grote leger, dat met wapperende banieren en hoog opgestoken vaandels optrekt naar de hemelstad, dßßr is uw plaats. Laat die plaats dan niet ledig en God de Heere zegene en behoede u tot roem en prijs van Zijn Naam!
Amen.