Want het koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met de morgenstond uitging om arbeiders te huren in zijn wijngaard . . . En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen, ledig staande op de markt . . . Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde ure, deed hij desgelijks. En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier de gehele dag ledig? Mattheus 22:1,3,5,6
Wij hebben dikwijls de opmerking gemaakt, dat wij het niet goed achten het verband in de Schrift voorbij te zien. Wij hebben het recht niet teksten uit hun verband te rukken, ze af te scheiden van het context en er een betekenis in te leggen, die er niet in is. Daarom heb ik u bij de lezing van dit hoofdstuk naar mijn beste vermogen medegedeeld wat ik geloof het onmiddellijk doel van deze gelijkenis te wezen. Het is een bestraffing van hen, die in een wettische gezindheid vervallen en beginnen uit te rekenen wat hun loon wel mag wezen, in een koninkrijk, waar zulk een wettische gezindheid hoegenaamd niet op haar plaats is, daar deszelfs loon geen betaling is van een schuld, maar een vergelding van de genade. Ik denk, dat ik nu zonder aan de juistheid te kort te doen, mag stilstaan bij een zeer bepaald feit in verband met de gelijkenis. Het is niet recht de strekking van de gelijkenis te miskennen, maar na op die strekking reeds gewezen te hebben, en haar zo duidelijk als wij konden, te hebben voorgesteld, geloven wij nu gebruik te mogen maken van een der voornaamste omstandigheden, die er in vermeld is.
Ik wens dan heden morgen uw aandacht te bepalen bij het feit, dat de arbeiders op verschillende uren van de dag gehuurd waren, waarin voor ons ongetwijfeld de lering ligt opgesloten, dat God zijn dienstknechten op verschillende tijden en bij verschillende gelegenheden in zijn wijngaard zendt; dat sommigen geroepen worden in hun vroege jeugd, en anderen er niet toe komen, om in de dienst van de Meester te treden, voordat hun klimmende jaren hen schier tot de avond van hun leven hebben gebracht.
Ik moet u echter verzoeken u te herinneren, dat zij allen geroepen waren. Door dit te vermelden heeft de Heiland ons willen leren, dat niemand uit zichzelf in het koninkrijk der hemelen komt. Zonder uitzondering is ieder, die voor Jezus arbeidt, op de een of andere wijze hiertoe geroepen geworden; en zonder aldus geroepen te zijn, zou hij niet zijn gekomen. Zij worden alle geroepen. Ware de mens wat hij moet wezen, hij zou een drang en geen uitnodiging nodig hebben om tot het evangelie van Christus te komen. Daar echter de menselijke natuur verdorven is, daar de mensen bitter voor zoet en zoet voor bitter houden, duisternis voor licht en licht voor duisternis aanzien, is het nodig hen door het uitwendig woord te roepen. Zij moeten genood, overreed, ja gesmeekt worden.
Zij hebben er behoefte aan – om een sterke uitdrukking van de Apostel Paulus te gebruiken – dat wij hun van Christus’ wege bidden, alsof God door ons bade, om zich met God te laten verzoenen. Ja meer: ofschoon sommigen door deze algemene roeping van het Evangelie in een wettische geest in de wijngaard komen, zo zal toch in geest en in waarheid niemand tot Christus komen, zonder nog een verdere roeping, de krachtige roeping namelijk van Gods Heiligen Geest. De algemene roeping komt van de leraar; het is alles wat hij vermag. Indien de prediker het waagt de bijzondere roeping te doen uitgaan, gelijk sommigen van mijn hypercalvinistische broederen doen, het gebod van het evangelie beperkende tot een zekere hoedanigheid, en er naar strevende om zelf de ontdekkers te zijn van Gods uitverkorenen, en datgene particulier te maken hetgeen altijd universeel is; indien de prediker dat doet, en dus eigenlijk met de bijzondere roeping poogt te komen, dan brengt hij een droevige verwarring teweeg; en gewoonlijk zal hij er dan ook niet in slagen het Evangelie van de blijde boodschap tot de kinderen van de mensen te brengen.
Doch als de mens zich vergenoegt met te doen, wat hij kan, namelijk het gebod te prediken “dat wij geloven in de Heere Jezus Christus,” en dat “God nu alle mensen alom gebiedt, dat zij zich bekeren,” (Hand.17:30 naar de Engelse overzetting) dan komt er met de algemene roeping tot de uitverkorenen Gods een particuliere en bijzondere roeping, die door niemand dan door de Heilige Geest kan geschieden; maar die dan ook zó krachtig en onweerstaanbaar is, dat allen, die haar horen, gewillig worden op de dag van Gods heirkracht, en zich met een volkomen beslistheid van het hart tot de Heere wenden. In welke zin is het waar, dat velen geroepen, maar weinigen uitverkoren zijn, indien niemand door de prediking van het Woord geroepen mag worden dan diegenen, die uitverkoren zijn? Er is tweeërlei roeping; de ene is algemeen en komt tot allen; die van Jezus horen; en velen van hen, die aldus geroepen zijn, zijn niet uitverkoren; de andere is persoonlijk en komt gans bijzonder tot de uitverkorenen, “die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen.” Om nu echter tot ons denkbeeld terug te keren: allen, die in de wijngaard zijn, zijn in zekere zin geroepen. Er is in geheel de christelijke kerk geen enkele uitzondering op die regel.
De leer van de vrije wil kan zich op geen enkel voorbeeld beroepen. Er is in de gehele kudde geen enkel schaap, dat ongezocht tot de herder terugkeerde. Er is geen enkele penning, die van zelf weer in de beurs sprong van de vrouw, die het huis met bezemen keerde om hem te vinden. Ja meer, er is in het ganse gezin geen enkele verloren zoon, die ooit gezegd heeft: “Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan,” voordat de genade van de Vader, zich hullende in de ramp van een grote hongersnood, de verloren zoon de ellendige gevolgen van de zonde heeft leren inzien, als hij de zwijnen weidde en begeerde zijn buik te vullen met de draf, die de zwijnen aten; en het niet vermocht.
Eer ik tot mijn eigenlijke onderwerp kom, wens ik u nog te wijzen op een ander feit, namelijk, dat allen, die geroepen zijn, gezegd worden te zijn gehuurd. In een gelijkenis behoort men natuurlijk aan geen enkel woord een harde uitlegging te geven. Men moet er de betekenis van aangeven naar de algemene strekking van de gelijkenis. Toch geloof ik te mogen zeggen, dat hier deze overeenkomst bestaat tussen het huren van een dienstknecht en het zich verbinden van een ziel aan Christus, dat een man, die zich verhuurd heeft, het recht niet heeft een ander te dienen. Hij dient de meester, die hem gehuurd heeft. Als een mens door genade in de dienst van de Heere Jezus Christus geroepen is, dan zegt hij: “Heere, mijn God, andere heren, behalve Gij, hebben over mij geheerst, maar thans zal ik U alleen dienen.”
Hij rukt zich het juk der zonde af met haar genietingen en gewoonten; en hij legt zich het juk op, waarvan de Meester zegt, dat het zacht is; en hij draagt de last, die Jezus ons zegt licht te zijn. Een gehuurde dienstknecht moet niet werken voor een ander, hij werkt voor zijn meester; en evenzo zal de mens, die geroepen is door genade, voor geen ongeoorloofd doel leven, maar voor zijn Meester alleen. En wederom: een gehuurde dienstknecht arbeidt niet voor eigen rekening, hij is niet zijn eigen meester; en “Gij zijt uws zelfs niet, want gij zijt duur gekocht.” Ofschoon hij van nu voortaan niemand op aarde “Meester” noemt, herinnert hij zich toch, dat één zijn Meester is in de hemel, wie al zijn diensten gewijd moeten zijn. Er is tussen de gehuurde man en zijn meester een verdrag; en er is een zeer plechtig geestelijk verdrag tussen de ware gelovige en zijn Heere.
Wij hebben ons gewijd aan zijn dienst; wij hebben alle vrijheid van eigen wil opgegeven. Van nu voortaan staat onze wil onder het bestuur van onze Heere; en al onze krachten en vermogens moeten – wij hopen, dat zij het door Gods genade ook zullen – Hem gehoorzaam zijn, die ons voor de arbeid in zijn wijngaard heeft gehuurd. Het woord “gehuurd” was gebruikt om het denkbeeld van loon uit te drukken. Het was gebruikt om uiting te geven aan Petrus’ beschouwing van de zaak, opdat zijn wettische vraag: “Wat zal ons dan geworden?” helder uit zou komen en de dwaasheid er van aangetoond zou worden in het licht van die vrijmachtige genade, waardoor Hij met het zijne doet wat Hij wil. En toch worden met dat al de gelovigen in Evangelische zin gehuurd. Zij dienen God niet om niet; zij zullen niet arbeiden zonder loon. “De bezoldiging van de zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven.” Wij zullen ons loon ontvangen voor hetgeen wij voor de Meester doen, en ofschoon het geen loon zal wezen in de zin van een schuld, die wij hebben in te vorderen, zal er toch geen enkele trouwe arbeider voor God gevonden worden, die niet van zijn Meester een groot en gezegend loon der genade zal ontvangen, ten dage als Hij komt om met zijn dienstknechten rekening te houden.
En nu ter zake. De meester roept deze zijn gehuurde dienstknechten op verschillende uren van de dag, en in de tweede plaats: bij elk hunner wordt onderscheidende genade ten toon gespreid, die opgehelderd en verduidelijkt wordt in haar verscheidenheid van mededogen en in goedertierenheid door de verschillende uren, waarin deze verkorenen werden geroepen.
I. ALLEN WORDEN DOOR DE GENADE NIET OP DEZELFDE TIJD GEROEPEN.
Volgens de gelijkenis werden sommigen geroepen in de morgenstond. Driewerf gelukzalig zijn dezen! Het zou voor ons moeilijk zijn om met beslistheid het vroegste tijdperk aan te duiden, waarop een kind door genade kan worden geroepen, omdat kinderen, die in natuurlijke zin even oud zijn, daarom volstrekt nog niet in geestelijke of verstandelijke zin van dezelfde leeftijd zijn; en zelfs ten opzichte van de geestesontwikkeling durven wij de Heilige Israëls met betrekking tot het gekozen tijdstip van zijn werking niet beperken. Naar hetgeen wij hebben opgemerkt en waargenomen, werkt Gods genade in sommige kinderen reeds bij het eerste dagen van hun zedelijke bewustheid. Er zijn ongetwijfeld vroegrijpe kinderen, wier verstand en genegenheden zeer sterk ontwikkeld en geheiligd zijn, zelfs op twee- of driejarige leeftijd. Zulke kinderen zijn door de Meester gewoonlijk bestemd om terstond thuis gehaald te worden.
Er bestaan zeer belangwekkende levensbeschrijvingen, waaruit blijkt, dat heiligheid kan bloeien en rijpen in het jongste hart. Er zijn tal van anekdotes van kinderen, die ik met volkomen juistheid kan noemen kinderkens, uit wier mond God zich lof heeft toebereid, om de vijand en wraakgierige te doen ophouden. Kleinen, wier tong, naar men zou denken, van niets anders dan van speelgoed zou kunnen spreken, maar die bekwaam werden gemaakt om met blijkbare diepte van geestelijke kennis, inzonderheid kennis van hemelse dingen, te spreken. Het is ontwijfelbaar, dat sommigen hun dagwerk voor hun Meester hebben volbracht, terwijl zij nog in de armen van hun moeder waren.
Zij hebben van de Heiland gesproken op een wijze, die het hart van hun moeder deed smelten, en het geweten van hun vader heeft getroffen, en toen zijn zij naar de hemel gegaan. “Zij, die door de goden bemind worden, sterven jong,” zeiden de heidenen; en het is voorzeker geen klein voorrecht zo spoedig in de heerlijkheid te worden opgenomen. Zij hebben zich op aarde slechts vertoond, en toen werden zij weggerukt en heengevoerd naar hun thuis hier boven, te kostelijk om hier beneden te blijven verwijlen! Schone rozeknop! Maar in de volkomenheid van uw jonge schoonheid zijt gij weggenomen om op de borst van uw Zaligmaker te worden gedragen; hoe zouden wij dan uw heengaan naar de hemel kunnen betreuren?
“Met de morgenstond,” daarbij kunnen ook diegenen gerekend worden, voor wie de eerste ure van de dag reeds voorbij is gegaan, maar het tweede uur nog niet hebben verspild. Ik bedoel deze hoopgevende knapen en meisjes, die wellicht liever hadden, dat ik hen jonge lieden zou noemen, die de kinderjaren te boven zijn en het krachtvolle van de jonge, mannelijke leeftijd intreden. Dezen zijn nog meer thuis op de speelplaats dan op het arbeidsveld, meer geschikt – gelijk Satan hun wijs maakt -om zich te vermaken op de markt, dan om bezig te zijn in de wijngaard van de Heere. De zodanigen zijn tot lof van de goddelijke liefde dikwijls door de Heere des huizes gehuurd geworden. Het is gans niet overbodig sommigen van onze broederen, die zeer wantrouwend zijn ten opzichte van de godsvrucht van zulke knapen en meisjes, te waarschuwen tegen hun ruwe twijfelzucht. Wij hebben opgemerkt, – en ik denk, dat zij, die de leden van onze gemeente nauwlettend hebben gade geslagen, het evenzeer zullen hebben opgemerkt – dat wij onder al de struikelingen en afwijkingen, die ons smart hebben veroorzaakt, zeer weinig verdriet hebben gehad van hen, die zich reeds als knapen en meisjes bij ons hebben gevoegd.
Er zijn mannen, die in hun vroege jongensjaren door ons in Jezus Christus werden gedoopt, en die thans met trouw en opgewektheid het Evangelie prediken; en er zijn geëerde dienstknechten van God onder ons, die de gemeente met ijver en beleid hebben gediend, die reeds in hun schooljaren blijmoedige volgelingen van de Heere Jezus Christus zijn geweest. Het eerste wat sommigen van ons hebben verkregen, was een begrip van de dingen van het koninkrijk. Onze Bijbel was ons eerste spel- en leesboek, de gids van onze jeugd, het genot van onze jongelingsjaren. Wij danken God, dat er nog Timótheüssen zijn onder ons, en dat zij volstrekt niet “dun gezaaid” zijn; en jonge Samuëls, die reeds als kind tot het huis Gods gebracht zijnde, van dien dag af de linnen lijfrok hebben gedragen, en naar hun wijze en hun vermogen als priesters van God hebben gediend, Hem dienende met geheel hun hart. Zalig zij, die aldus in de morgenstond zijn geroepen! Zij hebben bijzondere redenen om God te loven en te danken.
Laat ons een ogenblik verwijlen bij de gedachte aan het zalig lot dergenen, die reeds in hun jeugd verlost werden. Vroeg in de morgen schittert de dauw op de bladeren, de maagdelijke blos van de dageraad blijft nog en openbaart een ontluikende schoonheid, welke verloren is voor hen, die niet vroeg genoeg opstaan, om van de geboorte van de dag getuige te zijn. Er is in vroege godsvrucht een onbeschrijflijke bekoorlijkheid, onuitsprekelijk lieflijk in frisheid en glans. Wij zien in de kindsheid een ongekunstelde eenvoudigheid, een kinderlijk vertrouwen, dat nergens elders wordt aangetroffen. Er mag wat minder kennis zijn, maar er is meer liefde. Er mag wat minder redeneren zijn, maar er is meer eenvoudig geloven op het gezag van de openbaring. Er mogen wat minder diepe wortels zijn geschoten, maar er is heel zeker meer geur, meer schoonheid, meer smaragd groen. Indien ik moest kiezen tussen dat deel van het christelijk leven, waarin, – na het land Beulah(1), dat ik wegens deszelfs nabijheid aan Kanaän bovenaan moet stellen – de meeste blijdschap en genieting is dan , denk ik, dat ik de voorkeur zou geven aan die landstreek van de christelijke bevinding, welke naar de kant ligt, waar de zon opgaat, bezaaid is met de Oosterse paarlen der liefde; en vervrolijkt wordt door de lieflijke muziek van de vogels van de hoop.
In de morgenstond, als wij ontwaken en verkwikt zijn door de slaap, dan valt de arbeid ons het lichtst. Ons werk in de wijngaard is veel meer een opwekkings-oefening van onze krachten, dan een zwoegen, gelijk diegenen het vinden, die de last en de hitte des daags hebben gedragen. De jeugdige christen gaat niet gebukt onder de zorgen en moeilijkheden van het leven, gelijk dit met de anderen het geval is; hij heeft niets te doen dan zijn God te dienen. Hij is vrij van de belemmeringen, die zovelen van ons omringen, en ons verhinderen goed te doen, als wij ons uitsluitend aan goed doen zouden willen toewijden. De jongeling heeft aan niets te denken dan aan zijn Heere.
Daar zijn zijn boeken en zijn lessen, maar in het midden daarvan kan hij vurig van geest zijn. Daar zijn de metgezellen van zijn jeugd, maar in zijn argeloosheid en eenvoudigheid kan hij hun, en door hen, God van dienst zijn. Indien ik een gunstige, bij uitnemendheid geschikte tijd wil hebben om voor Jezus te arbeiden, zo geef mij de gezegende uren van de morgenstond, als mijn hart het lichtst is en de reine zonnestralen van de vreugde over mijn pad spelen, als aan mijn gloeiende borst geen ijver of vurigheid ontbreekt, en mijn gelukkige geest door geen zorgen wordt gekweld.
Men zou aan een vroegtijdige bekering de voorkeur willen geven, omdat zulke mensen niet geleerd hebben ledig op de markt te staan. Iemand, die uren lang met de handen in de zak heeft gestaan, gesprekken heeft aangeknoopt met dronkaards, enz., is ter elfder ure niet veel waard, ja reeds op de middag is het zo natuurlijk voor hem geworden tegen de muren te staan leunen, dat hij waarschijnlijk niet met heel veel ijver aan het werk zal tijgen. Begint vroeg met uw ziel; temt het veulen, terwijl het nog jong is, zo zal het zich waarschijnlijk gedwee de halster laten aandoen. Geen betere arbeiders dan zij, die reeds aan het werk zijn gegaan, toen zij nog kinderen waren.
Welk een vooruitzicht van een heerlijke, lange dag is er voor jonge gelovigen! De zon is zo even pas opgegaan; zij moet de middaghoogte nog bereiken, en dan weer ter kimme dalen. Er is tijd en ruimte genoeg om zich in te bewegen, ofschoon er geen tijd over is om hem te verspillen. Indien God het in zijn voorzienigheid aldus beschikt en vergunt, zo heeft gindse jongeling nog twaalf volle uren voor zich om in te arbeiden – wat kan hij al niet tot stand brengen? Voor een groot, nuttig en God verheerlijkend leven is vroege godsvrucht zo al niet onmisbaar, maar dan toch zeer nuttig en bevorderlijk. Als wij die eerste dagen aan Jezus geven, dan zal ons dit veel treurig naberouw besparen, menige slechte gewoonte voorkomen, en ons door de genade en zegen van de Heilige Geest tot grote dingen in staat stellen. Het is goed met vliegen te beginnen, terwijl de vleugels nog sterk zijn, want als wij lang in de zonde blijven leven, dan kunnen de vleugels gebroken en gedurende het overige van onze dagen slap neer blijven hangen, zelfs wanneer wij door genade daarna toch geroepen worden.
Laat het de begeerte van de ouders zijn hun kinderen als kinderen bekeerd te zien! 0, moge God die begeerte wekken in het hart van sommigen van u, jonge lieden, die heden hier zijt gekomen, dat gij vóór uw meerderjarigheid, eer men u mannen noemt, “volkomen mannen” zijt in Christus Jezus, en terwijl gij nog kinderen zijt, kinderen Gods moogt worden. Mocht gij “als nieuwgeboren kinderkens” zeer begerig zijn “naar de redelijke onvervalste melk” van het Woord; en geve de Heere dat gij er door op moogt wassen.” Zalig, driewerf zalig zijn zij, die door de onderscheidende genade des Heeren “in de morgenstond geroepen zijn!”
De Heer des huizes ging ook nog uit omtrent de derde ure. Dit kan een voorstelling wezen van het tijdperk, waarin wij geen kinderen of jongelingen meer zijn, maar aanspraak hebben om mannen genoemd te worden. Gesteld eens, dat de eerste ure zich uitstrekt over de eerste zeven of acht levensjaren, dat de tweede ure van daar tot aan het twee of drie en twintigste jaar reikt, dan is er nog een goede lengte van tijd tussen de twintig en de dertig jaar en daarboven, om tot de derde, de vierde en vijfde ure gerekend te worden. Er zijn sommigen, die de genade Gods in de derde ure wederbaart.
Dat is laat! Op een of twee en twintigjarige leeftijd is het droevig laat, als gij bedenkt hoe veel vroege blijdschap thans reeds onmogelijk is geworden, hoeveel zondige gewoonten reeds zijn aangenomen, hoe vele gelegenheden om anderen tot zegen te zijn, thans voor goed zijn voorbij gegaan. Als wij de derde ure bereiken is reeds een vierde van de dag om. Het is het beste gedeelte van de dag, dat onherroepelijk voorbij is. De eerste maaltijd van de dag is afgelopen – het zalige breken van het vasten met Christus is niet meer mogelijk. Een zeer kostelijke maaltijd is het, als de Heiland ons morgendeel geeft, het manna, dat versmelt, als de zon heet wordt. Zalig is dit zich voeden van het kind met Jezus! Voorwaar, ik herinner het mij, toen ik gewekt werd, gelijk Elia onder de jeneverboom, en gespijzigd werd met zo kostelijke ene spijze, dat er mij de geur tot op de huidige dag van is bijgebleven. De man van een en twintig jaren heeft de eerste maaltijd verloren. Christus zal tot hem, evenals tot sommige anderen zeggen: “Kom, houdt het middagmaal”, en dat is zeer kostelijk, maar de lieflijkste maaltijd is afgelopen, de vroegste genieting, de eerste zielsverrukking kan niet meer worden gekend.
Ik twijfel niet, of er zijn velen hier die denken, dat het zeer vroeg is om op een en twintig jarige leeftijd bekeerd te worden; maar waartoe een en twintig jaar aan Satan te geven? Waartoe een vierde deel van het bestaan van de mens aan het kwade gewijd? En daarenboven: het zou wel eens geen vierde deel kunnen wezen, het zou de helft, ja in vele gevallen het gehele leven kunnen wezen. De zon gaat onder eer het nog middag is, en de ledigganger op de markt heeft geen hoop ooit een arbeider in de wijngaard te zullen worden. De dood, die komt, wanneer God het wil, en ons niet vooruit waarschuwt, zou de bloem kunnen afsnijden, eer zij nog ten volle ontloken is. “ln de morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert, in de morgenstond bloeit het, des avonds wordt het afgesneden en het verdort”
Het is laat, droevig laat. Het is treurig, die schone heldere dagen verloren te hebben, waarin de geest zich nog het minst met andere dingen bezig hield, en nog het vatbaarst was om godvruchtige gewoonten aan te nemen. Het is treurig, zo veel geleerd te hebben van de zonde als men op een en twintig jarige leeftijd reeds geleerd kan hebben; treurig, zo veel ongerechtigheid te hebben gezien, zo veel onreins in de herinnering te hebben bewaard. Twintig jaren met God, dan zou men omstreeks die tijd reeds veel van het koninkrijk Gods te weten hebben kunnen komen; maar twintig jaren in de wereld, dan begint men als scharlaken te worden, dat in de verf is blijven liggen, totdat het er gans en al van doortrokken is. Het is laat, – maar wij danken God, dat het niet te laat is. Ja, het is zelfs voor het grootste en het hoogste nog niet te laat. Dit tijdperk van het leven is niet slechts niet te laat voor de zaligheid, maar het is ook niet te laat om nog veel voor Jezus Christus te doen Toen sommigen van ons een en twintig jaren telden, hadden zij reeds vijf jaren van christelijk dienstwerk achter de rug, en zijn zij het middel geweest om vele zielen tot het kruis van Christus te brengen; doch indien anderen door genade geleid worden om dan pas te beginnen, welnu, dan is er, zo God ons het leven spaart, nog een schoon tijdperk over. De jonkman is thans in zijn volle kracht; zijn beenderen zijn vol van merg, en zijn hart is vol van vuur. Hij behoort reeds veel geleerd te hebben, en bereid te zijn om nog veel meer te leren.
Thans is het juist de tijd voor hen om te arbeiden. Zijn plannen voor het leven zijn nog niet vastgesteld. Hij is waarschijnlijk nog ongehuwd. Er zijn nog geen kinderen om hem heen, die geleden hebben door zijn voorbeeld. Hij is in de gelegenheid gesteld om een gezin te verkrijgen met kinderen, die hij opvoedt in de vreze des Heeren. Hij begint een zaak, en hij kan die zaak zó besturen, dat hij nooit in een andere koers behoeft te zeilen. Hij kan, indien hij door Gods genade op een en twintig jarige leeftijd wordt geroepen, een eervolle loopbaan aanvangen, waarin geen kromming of hoek behoeft voor te komen, zo dat hij in rechte lijn naar de haven kan sturen en op de levenszee een enkel schitterend spoor kan nalaten, dat van het tegenwoordige ogenblik heen voert naar de lichten van de hemel, die hij zal bereiken met volle zeilen en een kostbare lading aan boord tot roem en prijs van Gods genade. Het is wel laat, en in sommige opzichten zeer laat, maar ach! Het is volstrekt niet te laat om de Meester goed te dienen en een kroon van het loon te verkrijgen als gave van de goddelijke liefde.
Er is in deze derde, vierde en vijfde ure van de dag overvloed van werk voor ons te doen. Ja, ik geloof dat de kerk dan het meeste werk van ons moet verwachten. Na dit en het volgend tijdperk wordt de mens ten opzichte van werkzaamheid eerder een ontvanger van, dan een gever aan de kerk. Haar geestkracht, haar warmte van het hart, haar snelle werkzaamheid moet in zeer grote mate komen van bekeerde jonge lieden. O, gij een en twintig jarigen! Ik wenste wel van God, dat gij allen van de hemel waart geboren! Jonge vrouwen, moge de Meester in zijn oneindige genade u in uw eerste schoonheid toebrengen. O! Indien gij de lieflijkheid kende van zijn liefde, gij zou geen overtreding behoeven! Indien gij het genot van de blijdschap kende van de ware godsdienst, het zou niet nodig zijn, dat wij u smeken om tot Christus te komen!
Er wordt in het verborgen met de Heere Jezus Christus meer heilige blijdschap gesmaakt, dan in al de genoegens, die de wereld kan opleveren. Een beetje van de liefde van Christus is beter dan al de vleierijen van de wereld. De wereld biedt u zeepbellen met fraaie kleuren; schoon zijn ze om aan te zien, maar door één ademtocht vernietigd; Christus geeft ware schatten, die de eeuwigheid verduren. Het goud van de wereld is ongangbare munt; het schittert, maar het is geen kostbaar metaal. Er mag dan minder glans en schittering zijn aan de dingen van God, maar er is een degelijke blijdschap en een blijvend genot in, dat alleen door de kinderen Sions gekend kan worden. Moge de Meester heden morgen tot uw hart komen, en moge Hij u door mijn eenvoudig woord op de derde ure des daags in zijn wijngaard roepen.
De genade van de Meester was nog niet uitgeput, en daarom ging Hij uit omtrent de zesde ure. Wij zien Hem op de volle middag uitgaan naar de markt. De dag was reeds voor de helft voorbij. Wie zal iemand om twaalf uur nog in dienst nemen en hem een vol dagloon uitbetalen? Hij zal reeds niet te veel werk leveren, als gij hem huurt om zes uur, wat zal hij kunnen doen, indien gij hem pas om twaalf uur aan het werk stelt. Een halve dag werk! Dat is al heel weinig om te begeren of om aan te bieden. Doch de Meester begeert het en neemt het aan. Hij belooft: “Zo wat recht is zal ik u geven”; en er worden sommigen gevonden, die omtrent de zesde ure in de wijngaard komen, en verlost zijnde door genade hun werk voor Jezus beginnen. Hierdoor kan dit tijdperk van het leven voorgesteld zijn, waarin men de mens in zijn volle mannelijke kracht vindt – als hij de veertig jaren voorbij is. Dit is droevig laat, zeer droevig laat.
Droevig laat in velerlei opzichten, niet slechts omdat er dan nog weinig tijd overblijft, maar omdat zoveel kracht, en ijver, en geestkracht, die aan God hadden behoren gegeven te worden, verspild zijn, en in zekere mate zelfs besteed werden om tegen God te strijden. Veertig jaren van verharding van het hart! Dat is een lange tijd voor het goddelijk geduld. Veertig jaren van zonde! Dat zijn voor de consciëntie vele dagen om over te treuren. “Veertig jaren heb ik verdriet gehad aan dit geslacht”, zegt God. In de woestijn hebben zij gedurende al die tijd hun hart verhard, en Hij zwoer in zijn toorn, dat zij in zijn rust niet zouden ingaan. Welk een zegen is het voor u, veertigjarigen, die nog onbekeerd zijt, dat Hij zo schrikkelijk een eed niet heeft gezworen ten opzichte van u, dat zijn lankmoedigheid nog voortduurt, dat zijn geduld u nog draagt, dat Hij ook heden nog tot u zegt: “Ga heen, mijn zoon – ga, werk heden in mijn wijngaard.” Het is droevig laat, omdat het nu meer dan natuurlijk voor u geworden is op de weg van de zonde te wandelen. Gij zult in de toekomst veel hebben om tegen te strijden, als droevig resultaat van het verleden. Het schip van uw ziel te wenden gaat niet zo gemakkelijk als een vaartuig door een roer of stuurrad om te keren; alleen de hand Gods kan een ziel over de boeg der genade wenden. Gij zult veel genade nodig hebben om het bederf te overwinnen, dat veertig jaar lang de tijd had om wortel te schieten.
Gij hebt een inwoner in uw huis, die zich in het bezit er van gesteld heeft, en gij zult bevinden, dat wie eenmaal in bezit is, niet gemakkelijk verdreven kan worden, ja, dat er iemand nodig is, “sterker dan hij”, om hem uit te werpen. Tot aan de dag van uw dood zal de herinnering u bij blijven van de boze dingen, die gij gedurende deze veertig jaren, dat gij niet waart wedergeboren, hebt gehoord. Gij zult de nagalm horen van een lied uit die tijd, juist op het ogenblik wanneer gij poogt te bidden, en een daad, die gij betreurt en beweent zal u in de weg treden op het eigen ogenblik, dat gij met vrijmoedigheid “Abba Vader” meende te zeggen. Het is laat, zeer laat omtrent deze zesde ure, maar het is niet te laat. Het is niet te laat voor sommigen van de kostelijkste genietingen; gij kunt met Jezus nog het middagmaal houden. Hij kan zich nog aan u openbaren, gelijk Hij zich niet aan de wereld openbaart; gij kunt nog veel tijd hebben om er Hem in te dienen. Het is nog niet te laat om u onder zijn dienstknechten te onderscheiden. Beschouw het leven van John Newton. Hij werd geroepen in het midden van de dag, maar John Newton heeft zijn spoor achtergelaten in de wijngaard van de Heere, en dat spoor zal nooit uitgewist worden.
Ik denk, dat Paulus niet ver beneden die leeftijd kan geweest zijn, toen hij door Gods vrijmachtige genade geroepen werd, en ook de meesten van de apostelen zullen weinig jonger zijn geweest toen Gods genade hen tegenkwam; toch hebben zij een heerlijk dagwerk volbracht. Indien gij, mijn broeder, op middelbare leeftijd bekeerd wordt, dan moet gij harder werken, gij moet de voorbijgegane tijd voldoende achten om er de wil van het vlees in te hebben gewerkt; thans moet gij de tijd uitkopen, dewijl de dagen boos zijn. Ach, als iemand op veertigjarige leeftijd bekeerd wordt, dan behoort hij met dubbel versnelde pas naar de hemel te reizen; er moet thans geen enkel ogenblik verloren gaan. Streef er naar om in de kracht Gods twee maal meer werk te doen dan jongeren, daar gij slechts de helft van de tijd hebt om er het levenswerk in te volbrengen. Ik weet, dat gij kronen wenst te winnen voor Christus, zo staat dan op, geliefden, en doet het. Gij zijt verlost door genade, en door genade alleen. Gij smacht er naar Christus te eren van wege zijn vrije liefde tot u; kunt gij dan niet trachten Hem even veel te eren in hetgeen u nog overblijft van het leven, als anderen in geheel hun leven? Door ijver en voorzichtigheid, en overleg, en volkomen toewijding kunt gij de Meester uitnemend wel dienen.
De heer des huizes ging uit omtrent de negende ure, dat is om drie uur in de namiddag. Niemand denkt er aan om om drie uur in de namiddag dagloners aan te nemen. Een dagwerk, dat verricht moet worden van drie tot zes! Hieruit blijkt, dat dit Evangelie-huren volstrekt niet gelijkt op het wettische huren; het moet alles uit genade zijn, of men zou er niet aan denken zo iets te doen. Welnu, drie uur des namiddags, dat is de leeftijd van zestig tot zeventig jaren. De bloei en kracht van het leven zijn voorbij. Het is laat, het is droevig laat, zeer droevig laat. Het is laat, dewijl alle de krachten van de mensen thans verminderd zijn. Zijn geheugen begint te falen. Hij denkt dat zijn oordeel beter, juister is dan ooit te voren, maar dat is waarschijnlijk slechts zo in zijn eigen mening. Op hoge leeftijd hebben de meeste vermogens van de geest haar kracht en fijnheid verloren. Hij heeft ervaring opgedaan, maar toch! – geen erger dwaas dan een oude dwaas; en een mens, die niet door Gods genade onderwezen is, leert in de school van de voorzienigheid maar weinig dat van enige waarde is. In geen zestig duizend jaren zou een mens wijs worden, zo Gods genade hem niet heeft onderwezen. Denk hier nu eens aan, is het niet laat?
Hier is de mens: indien hij thans bekeerd wordt, wat is er dan nog van hem over? Hij is gelijk aan een eindje kaars. Hij kan nog een beetje licht verspreiden, maar het is bijna als een snuitsel, dat in de pijp brandt. Al deze zestig of zeventig jaren zijn doorgebracht… waar? Werp er een sluier over. Laat ons, gelijk de zonen van Noach, achterwaarts gaan, en het alles bedekken; ach! dat ook de almachtige genade het mocht bedekken! Het feit is ontzettend aangriipend – zestig, zeventig jaren doorgebracht in de dienst van Satan! 0 welk een goed zou die mens hebben kunnen doen! Had hij slechts zijn God gediend, gelijk hij de wereld gediend heeft, hoeveel goed zou hij hebben kunnen doen! Hij heeft fortuin gemaakt! Hoe rijk zou hij thans hebben kunnen zijn in het geloof. Hij heeft een huis gebouwd! Ja, maar hoe zou hij hebben kunnen helpen de gemeente te bouwen. De man heeft zich met kaartenhuisjes vermaakt; hij was als de knapen, die aan het zeestrand kastelen bouwen van zand, die allen instorten, en dat wel zeer spoedig, want ik hoor reeds de golfslag van de schrikkelijke vloed van de dood, die al nader en nader komt.
Deze uitgevallen tanden, die reumatische pijnen, enz. het toont alles aan, dat dit zijn ruste niet is. De tabernakel begint in puin te vallen; en luid, en sterk is de waarschuwing, dat hij er aan moet denken spoedig heen te zullen gaan, dat hij zijn schatten en zijn huis zal hebben te verlaten. Indien dit dan nu alles is, dan zal het in het einde blijken, dat hij niets heeft gedaan. Hij heeft schaduwen opeengestapeld, hij heeft leem opeengehoopt, en dat is alles wat hij gedaan heeft, terwijl hij, zo hij in Jezus had geloofd, zo veel voor God had kunnen doen en voor de zielen van de mensen. Wat slechte gewoonten heeft hij aangenomen! Wat kunt gij ooit maken van deze mens? Indien hij behouden wordt, het zal wezen als door vuur. Hij wordt geroepen, en hij zal de hemel binnengaan, maar ach! Hoe weinig kan hij doen voor de Meester, en met wat krachtig bederf zal hij hebben te worstelen, en wat inwendige strijd zal hij hebben te strijden eer hij in de hemel komt! Het is laat, het is zeer laat, maar o! Geloofd zij God! Het is niet te laat. Wij hebben binnen deze muren personen gekend, die reeds lang de bloeitijd van hun leven voorbij waren, en die naar voren traden en zeiden: “Wij zullen ons lot midden onder u werpen want de Heere is met u.”
Wij hebben hun blijde geschiedenis gehoord, wij hebben gehoord hoe de grijsaard een kindeke is geworden, en hoe hij, die gebogen ging onder de jaren, wedergeboren werd in het koninkrijk van Christus. Het is niet te laat. Heeft de duivel gezegd, dat het wèl te laat is? De poort wordt gesloten, ik hoor haar krassen op hare hengsels, maar zij is nog niet gesloten! De zon neigt ten ondergang, maar zij is nog niet aan de kim verdwenen; en indien de Meester u roept, zo spoed u des te meer tot Hem heen, omdat dit zo is. En als gij verlost zijt, zo dien Hem met al uw macht, dewijl gij zo weinig tijd meer hebt om Hem te verheerlijken op de aarde, nog slechts zulk een korte spanne van de tijd tot uw beschikking hebt om uw bewustheid te tonen van hetgeen gij aan zijn alles overtreffende liefde verschuldigd zijt.
De dag is schier voorbij, het is de elfde ure, vijf uur! De arbeiders werpen een blik op het uurwerk, om te zien of het niet weldra zes uur is. Zij verlangen er naar de klok te horen slaan, zij hopen dat het dagwerk spoedig afgelopen zal wezen. Zie, de Meester gaat uit naar de markt en begeeft zich onder die onnutte mannen, die daar nog altijd staan te talmen. Sommigen van hen klampt Hij aan, en vraagt hun: “Wat staat gij hier de gehele dag ledig? Gaat ook gij heen in de wijngaard, en zo wat recht is zult gij ontvangen.” Ter elfder ure komen zij nu in – terwijl zij zich half schamen nog te komen en zich niet gaarne door de anderen laten zien Toch slopen zij stil naar binnen, en er waren grootmoedige arbeiders, die boven de wijnstokken uitzagen, en tot hen zeiden: “Het verheugt mij u te zien, vrienden; ik ben blij, dat gij nog gekomen zijt, hoe laat het ook is.” Ik houd er mij van overtuigd, dat er onder die arbeiders enkelen waren, die zelfs even ophielden van hun werk te doen, om God te danken en Hem met luider stem te loven, wijl hun medegenoten nog ter elfder ure zijn toegebracht. Deze elfde ure moet beschouwd worden als ieder levenstijdperk boven de zeventig jaren voor te stellen.
Tot hoe ver dit tijdperk zich kan uitstrekken is mij onbekend. Er is een voorbeeld, dat door geloofwaardige getuigen gestaafd is, van een man, die bekeerd werd toen hij reeds honderd en vier jaren oud was. Het had plaats tijdens de laatste geestelijke opwekking in Ierland, en die man heeft nog een zekere afstand te voet afgelegd, om zijn geloof in Jezus Christus voor de gemeente te belijden. Ik herinner mij ook een geval van iemand in Amerika, die bekeerd werd door een leerrede, die hij geloof ik, tachtig jaren te voren had gehoord. Hij was vijftien jaar oud toen hij Ds. Flavel aan het einde van een preek, op het ogenblik, dat hij de zegen zou uitspreken, hoorde zeggen: “Ik kan geen zegen over u uitspreken. Hoe kan ik hen zegenen, die de Heere Jezus Christus niet liefhebben? “Indien iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking, Maranatha.” Een en tachtig jaren of meer, daarna kwam die plechtige uitspraak terug in de herinnering van die man toen hij in Amerika woonde, en God zegende haar tot zijn bekering. Er zijn sommigen geweest, voor wie de elfde ure de ure van hun dood was; sommigen zeg ik, voor hoe velen of hoe weinigen, betaamt mij niet te weten.
Wij weten van een voorbeeld in de Schrift, het was de stervende moordenaar. Er is er slechts één; maar in zijn overvloedige genade kan God doen al naar het Hem behaagt tot eer van zijn genade;, en ook ter elfder ure kan Hij zijn uitverkorenen roepen. Het is zeer, zeer laat; het is droevig laat, het is betreurenswaardig laat, maar het is niet te laat; en indien de Meester u roept, zo kom, al zouden ook honderd jaren van zonde uw voeten zwaar maken, zodat uw gang pijnlijk en hinkende is. Indien Hij u roept, dan is het laat, maar niet te laat, zo kom dan. Hebt gij er ooit aan gedacht, hoe die moordenaar voor zijn Heere heeft gearbeid? Het was geen schone plaats om in te werken toen hij daar stervende aan het kruis hing, juist ter elfder ure; maar in weinige minuten heeft hij toch zeer veel werks gedaan. Let op hetgeen hij deed. Ten eerste: hij beleed Christus – hij erkende Hem als Heere; hij beleed Hem voor de mensen. Ten tweede: hij rechtvaardigde Christus – “Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.” Vervolgens: hij aanbad de Heere Jezus; hij noemde Hem “Heere.” Hij begon zelfs te prediken, want hij bestrafte zijn medezondaar, hij vermaande hem, dat hij niet iemand moest smaden, die zo onrechtvaardig veroordeeld was. Hij sprak een gebed uit dat een voorbeeld van gebed is geworden – “Heere! gedenk mijner, als gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn.”
Ik wenste wel van mij zelf te kunnen zeggen, wat ik van die moordenaar kan zeggen: hij heeft alles gedaan wat hij kon. Ik kan dat niet van mij zelf zeggen. Ik weet niets, dat de moordenaar aan het kruis had kunnen doen, dat hij niet gedaan heeft. Zodra hij geroepen was, heeft hij met al de kracht en bekwaamheid, die in hem was, in de wijngaard gearbeid; en zo laat mij dan zeggen tot u, waarde hoorder, indien gij ter elfder ure geroepen mocht worden, schoon gij dan oud en wel bedaagd zijt, zo ga heen om Jezus Christus wil, en uit liefde voor de grote dingen, die Hij voor u gedaan heeft; en loof Hem uit al uw macht.
II. Mijn tijd is voorbij, en ik had willen aantonen, DAT IN ELK VAN DEZE GEVALLEN ONDERSCHEIDENDE GENADE HEEFT GEBLONKEN. Zij, die in de vroege morgen werden geroepen, hebben de kostelijkste redenen om de vrijmachtige genade Gods te bewonderen, want zij zijn voor het kwaad en de zonden van het leven bewaard gebleven. Welk een onderscheidende genade was het, die ons riep, toen wij nog jong waren! Daarin is uitverkiezende liefde. “Als lsraël een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen.” Sommigen van ons hebben voor tijd en eeuwigheid een bijzonder lied der dankbaarheid te zingen wegens de liefde, die in de dagen van onze dwaasheid en onnozelheid tot ons kwam, en ons ingeleid heeft tot het huisgezin van God. Het was niet omdat wij beter gezinde kinderen waren dan anderen, of omdat er van nature iets goeds in ons was; wij waren even eigenzinnig, trots, verwaand, grilziek en ongehoorzaam als andere kinderen, en toch heeft Gods goedertierenheid ons afgezonderd van de anderen; en nooit zullen wij aflaten van Gods vrijmacht te loven.
Zie op de genade, die de mens roept op twintigjarige leeftijd, als de hartstochten hevig zijn, als de verzoeking sterk is om zich in de ondeugden en de zogenaamde genoegens van het leven te storten. Verlost te zijn van de bekoringen van de zonde, als het aanzien van de wereld ons toelacht en zij haar schoonste gewaad draagt; en dan geleerd te worden de versmaadheid van Christus te verkiezen boven de schatten van Egypte, dat is machtige genade, waarvoor wij Gode ons lieflijkst loflied toebrengen. In de kracht van het leven, op veertigjarige leeftijd door de Heere geroepen te worden, dat is een heerlijk voorbeeld van de goddelijke macht; want wereldsgezindheid is moeilijk te overwinnen, en wereldsgezindheid is de zonde, die aan de middelbare leeftijd eigen is. Met een groot gezin, met velerlei zaken, met de wereld, die u verteert als een kanker, is het een wonder, dat God in zijn barmhartigheid u dan juist heeft bezocht en u tot een wedergeborene heeft gemaakt. Gij zijt een wonder van genade; en gij zult dit moeten gevoelen en God er voor danken in de tijd en in de eeuwigheid.
En zestig jaren. “Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? Of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.” En toch hebt gij geleerd; gij hebt een gezegende leermeester gehad, die u op liefelijke wijze heeft onderwezen, en gij hebt geleerd goed te doen. Ofschoon uw schepen begonnen te rotten in de wateren van de Zwarte Zee der zonde, zo hebt gij thans een nieuwe reder gekregen; en gij zult een nieuwe vlag voeren; en om Kaap de Goede Hoop heen zeilen naar de Gelukkige Eilanden van het Land van Hier-Namaals.
Maar wat zal ik zeggen tot u, die op hoge leeftijd wordt geroepen? O, gij zult veel moeten liefhebben, want u is veel vergeven. Ik weet niet, of gij in het minst moet achterstaan in dankbaarheid bij diegenen van ons, die in onze vroege jeugd werden geroepen. Wij hebben veel om God voor te danken, en dat hebt gij ook. Wij zijn aan het ene uiterste en gij aan het andere! Wij wensen veel lief te hebben, omdat wij bewaard zijn gebleven voor veel zonde; en gij moet veel liefhebben, omdat gij van veel zonde zijt verlost. Niet heen te gaan door het vuur is een reden tot lof; maar door de vlammen te gaan zonder verzengd te worden, in de vurige oven te wandelen, en verlost te worden van zijn heftige hitte, ach! Hoe zoudt gij woorden kunnen vinden, om hiervoor uw dankbaarheid uit te spreken! Geroepen te zijn, vroeg of laat, geroepen op de middag, of in de vroegen namiddag, laat ons, daar wij alleen door genade zijn geroepen, het alles toeschrijven aan de Heere Jezus; en bewogen door de machtige drang van zijn liefde, laat ons met lichaam, ziel en geest voor Hem arbeiden, totdat wij niet meer arbeiden kunnen; en Hem dan in de ruste der heerlijkheid loven.
Ik bid u, mijn broeders, laat geen zucht tot ledigheid zich meester van u maken. Indien gij gepoogd hebt het koninkrijk van de Verlosser uit te breiden, doet het nog meer. Geeft meer, spreekt meer van Christus, bidt meer, arbeidt meer! Dikwijls ontvang ik de vriendelijke raad: “Doe minder.” Ik kan niet minder doen. Minder doen! Wel! Beter geheel te vergaan, dan het roemloos leven te leiden van niet het alleruiterste te doen voor God! Ik vrees, dat niemand van ons er aan zal sterven, dat hij te hard werkt voor Jezus. Dat zou zulk een heerlijke daad van zelfmoord zijn, dat, zo er één zonde vergeeflijk is, deze het gewis zijn moet. Ik ben volstrekt niet bevreesd, dat gij u aan zulk iets schrikkelijks zult schuldig maken.
Arbeidt voor de Meester! Wij moeten de kosten doen en te koste gegeven worden. Houdt niets terug om er de begeerlijkheid van het vlees mee te volbrengen! O, hoe zalig zullen wij zijn, als ons het voorrecht te beurt valt van ons werk te volbrengen, en Hem te horen zeggen: “Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in, in de vreugde van uw Heere.” De Heere zegene u, om Christus wil.
Amen.