Menende dat Hij in het gezelschap op de weg was. Lucas 2:44
Allen die destijds hier tegenwoordig waren zullen zich zeker nog wel onze overdenking herinneren van de woorden: ‘Menende dat Hij de hovenier was.’ Hoewel dit niets dan een onderstelling en klaarblijkelijk een vergissing was, leidde het ons toch tot leerrijke beschouwingen. Hier hebben wij weer een onderstelling en ook een vergissing – een vergissing, die degenen welke ze begingen, zeer in verlegenheid bracht, en toch kan ze, onder de leiding van Gods Geest, wanneer wij ze overdenken, ons tot nutte lering zijn.
Laat ons beginnen met te zeggen dat het een zeer natuurlijke mening was. Dat het kind Jezus met het gezelschap naar Nazareth zou teruggekeerd zijn, was zeer waarschijnlijk. Als de Joden eens in het jaar uit verschillende streken naar Jeruzalem opgingen, vormden ze aanvankelijk familiegroepen, en wanneer ze verder op de weg kwamen, sloten zich deze groepen bij elkaar aan en vormden grotere gezelschappen, en als de wegen Jeruzalem naderden, verzamelde het volk zich tot grote karavanen; en zo ging men dus in gezelschap op naar Gods huis. Het moeten heerlijke dagen geweest zijn, vooral als de ‘optochtsliederen’ (Psalm 120-134) gezongen werden, die naar men onderstelt voor zulke pelgrims geschreven waren. Onder gebed en lof en gewijde gesprekken, en bij het vooruitzicht allen bijeen te komen in Jeruzalem, de troon van de grote Koning, moeten ze blijde pelgrimsscharen geweest zijn. Het was vrij natuurlijk, dat toen in Jeruzalem alles voorbij was, het kind Jezus huiswaarts zou keren. Hij wist wanneer zijn ouders terug zouden gaan en was gereed geweest om met hen te vertrekken, en hen niet vindende had Hij zich aangesloten bij het gezelschap waarmee Hij gekomen was en was zo naar Nazareth weergekeerd.
Zijn ouders verwachtten niet Hem in eenzaamheid omdolende te vinden: ze zochten Hem in het gezelschap. Jezus was een kind dat van gezelschap hield. Hij was niet koelhartig en dus in eigenliefde met zichzelf voldaan, en Hij was niet somber, gezelschap mijdende. Hij stelde zich niet zonderling aan. Hij was eenvoudig in de hoogste zin van het woord, want Hij was ‘heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren’. Maar zijn gehele leven lang trachtte Hij nooit vreemd te zijn in kleding, voedsel, taal noch gedrag. Hij groeide op om een mens te zijn te midden van die, met hen verkerende zelfs bij bruiloften en begrafenissen, geen mens die meer werkelijk mens was dan de mens Christus Jezus. Men mag geloven dat Hij als kind in alle dingen gelijk aan andere kinderen was, uitgenomen de zonde, en nog als man was Hij aan andere mensen gelijk met uitzondering van de zonde.
Jezus was niet een mens Wiens gezelschap men behoefde te mijden ter oorzaak van kwade manieren; veeleer trok Hij hen aan door Zijn aangename toon. Het was Zijn streven niet Zich onaangenaam te maken om vervolgens die onaangenaamheid te kronen door Zich te onttrekken aan degenen die Hij beledigd had. Zijn ouders kenden het beminnelijk karakter van hun geliefd Kind en Zijn gezellige aard, en daarom veronderstelden ze dat Hij Zich onder het reisgezelschap bevond. Dat vermoeden zou zelfs bij ons terstond zijn opgerezen, uit wat wij van Hem weten, hetwelk meer is dan zijn ouders wisten. Want wij weten dat vanouds Zijn vermakingen waren met de mensenkinderen. Wij weten dat Hij vóór Zijn menswording menigmaal in engelengedaante onder de mensen verscheen, en dat Hij, in de wereld komende, kwam om mensen te zoeken.
Als man was Hij blijkbaar niet gelukkiger dan wanneer Hij te midden van Zijn discipelen verkeerde, of zich met tollenaars en zondaars onderhield, of hongerende scharen voedde. Hij was zulk een groot minnaar van mensen dat Hij er Zijn vreugde in vond ‘in het gezelschap’ te zijn. Het leven en werken in een stad als deze is de aanschouwing van de zonde, de ongodsdienstigheid en de godvergetenheid, droef genoeg om iemand het hart te breken. Het is verblijdend te mogen verwachten dat Hij, die in ‘het gezelschap’ begeerde te zijn, toen Hij op aarde rondging, gewis hier wil komen en deze drommen van mensen zegenen wil.
Wanneer ergens een geneesheer nodig is, dan is het in dit uitgestrekte hospitaal; indien ergens behoefte aan een herder bestaat, dan is het onder deze verloren schapen. Jezus heeft zulk een liefde tot de mensen en wenst zo vurig hen tot zich te vergaderen, dat Hij, zelfs nu Zijn verzoeningswerk volbracht is, nog altijd met ons blijft. Hij is van de aarde verhoogd, en nu trekt Hij allen tot Zich; en daarom is het natuurlijk dat wij Hem te midden van deze mensenmassa’s vinden. Zij die zich in de dichte opeenhopingen van mensen begeven, mogen er staat op maken, diezelfde Jezus aan hun zijde te vinden in de volheid van Zijn reddende macht. Gaat tot het verlorene, en Hij zal in uw gezelschap zijn. Het was de meest natuurlijke veronderstelling, met het oog op de beminnelijkheid en vriendelijkheid van Zijn karakter, dat Zijn ouders Hem in het gezelschap gingen zoeken.
Zij konden nooit menen Hem op enige verkeerde plaats te zullen vinden. Nooit kwam de gedachte bij hen op, dat Hij zich in een schuilhoek van de ondeugd of in een ijdele omgeving, zoals die in Jeruzalem mochten worden verwacht, zou ophouden. Wij verwachten onze Heere te midden van verloren mannen en vrouwen te vinden, om hen te zoeken en te behouden. Maar wij weten dat wij Hem niet zullen vinden onder degenen, die hun genoegen vinden in uitzinnig gelach en uitgelaten getier. Wij zullen Jezus nooit gaan zoeken in schouwburg of drinklokaal; het zou godslasterlijk zijn Hem daar te verwachten. Wij verwachten Hem nooit op plaatsen van twijfelachtig zedelijke aard, want Hij is onberispelijk.. Wij verwachten Hem te vinden waar de Zijnen tot aanbidding samenkomen; wij verwachten Hem waar eerlijke mensen werken voor hun dagelijks brood, of waar ze naar de wil van de Vader in lijden liggen uitgestrekt. Maar wij denken er geenszins aan, dat Hij zou kunnen gevonden worden waar wereld, vlees en duivel de toon aangeven.
Laat ons Zijn voorbeeld volgen; laat ons nimmer gaan waar onze Heere nooit heen zou gegaan zijn. Daar zijn sommige plaatsen waar wij ons niet kunnen voorstellen dat Hij zou geweest zijn; laat het niet denkbaar wezen dat wij ons op die plaatsen zouden bevinden. Laat ons alleen daarheen gaan waar wij in gezelschap van onze Goddelijke Meester kunnen vertoeven, en waar wij gaarne zouden gevonden worden indien hij snel tot Zijn koninkrijk komt. Laat ons of wij ergens mogen komen uitmaken door de vraag: ‘Zou Jezus daarheen gegaan zijn?’ en wanneer Hij niet zou gegaan zijn, laten onze voeten dan weigeren daarheen te gaan.
II. Maar, ten tweede, deze mening veroorzaakte hun grote bekommering; waarbij ik opmerk dat wij met betrekking tot de Heere Jezus, niets als een soort van veronderstelling moeten laten gelden. Door te menen dat hij in het gezelschap was, raakten ze van Hem af en moesten Hem drie dagen angstig zoeken. Waarom verloren ze Hem geheel uit het gezicht? Waarom bleven ze niet bij Hem? Hem mogen wij de schuld niet geven van wat Hij niet deed, maar, in elk geval, brachten ze dagen en nachten in bekommernis door, ter oorzaak van iets aangaande Hem te menen. Meen omtrent Jezus niets hoegenaamd. Meen niets omtrent Zijn karakter, Zijn leer of Zijn werk; verschaf u omtrent dit alles gewisse zekerheid. Ik heb eens van een Duitser gehoord, die uit zijn eigen verbeelding een kameel samenstelde; welke soort van kameel het was weet ik niet. Maar veel mensen stellen zich uit hun eigen verbeelding een Christus voor. Doe dat niet. Want wanneer u dit doet zult u uzelf een Christus vormen die geenszins op Jezus gelijkt: het zal slechts een hersenschim, een valse Christus, een spotbeeld van Christus zijn. Geen menselijk brein kon ooit de Christus hebben uitgedacht.
Wij zeggen het aan allen die de Goddelijke ingeving van de vier Evangeliën betwijfelen, – zouden ze zo goed willen zijn ons een vijfde Evangelie te schrijven? Zouden ze voor Jezus nog één enkele daad kunnen uitdenken die bij de andere paste en van dezelfde aard was? Dat kunnen ze niet. De gehele verschijning van Christus is bijzonder en Goddelijk. Het is onmogelijk dat de weelderigste verbeelding iets aan het leven van Christus zou weten toe te voegen hetwelk zich met het geopenbaarde kan verenigen. Wanneer u de moeite neemt het zogenaamde ‘voorevangelie’ of ‘het Evangelie van de kindsheid’ te lezen, die verdichte beschrijvingen zijn van Jezus’ kindsheid, zult u ze ten vure verwijzen en ronduit zeggen: ‘Deze laten zich niet rijmen met de verhalen van de echte Evangeliën, deze vertellingen zijn een bespottelijke voorstelling van het kind Jezus.’ Inderdaad, al de boeken die beweren een deel van de kanon uit te maken zullen wel terstond ontdekt en verworpen worden door de eenvoudigste lezer, die goed in de vier Evangeliën thuis is.
Meent dus niet iets omtrent Jezus, maar leest het Woord van God en ziet wat aangaande Hem geopenbaard is. Verminkt de munt van uw koning niet, maar bewaar haar in al haar zuiverheid en waarde, zoals ze gestempeld is. Voegt aan het volmaakte Woord niets toe, opdat geen plaag over u kome. Aanvaard ootmoedig wat de Heilige Geest aangaande de mens Christus Jezus, de eeuwige Zoon van God, geschreven heeft, maar neemt geen meningen of veronderstellingen in uw theologie op. Dit is de oorzaak geweest van de splitsing van de gemeente in sekten: niet de geopenbaarde waarheden, maar de uitgedachte meningen zijn de stenen van aanstoot geweest. Ik denk een stelsel uit, een ander denkt een ander stelsel uit en nu strijdt elk voor het zijne. Er wordt een veronderstelling aangenomen, door de letter van de Schrift, hoewel niet door haar geest, geschraagd en gaandeweg ontstaat verschil, geschil en verdeeldheid. Laat ons alle meningen en veronderstellingen ter zijde laten, want die dingen zullen ons ten slotte in moeite brengen. Laat ons in de wezenlijke Christus geloven zoals Hij in de Schriften geopenbaard is en zoals de Heilige Geest ons in staat gesteld heeft Hem in de spiegel van het Woord te aanschouwen.
‘Menende dat Hij in het gezelschap was.’ Deze mening veroorzaakte aan Zijn ouders grote kommer. Nogmaals herhaal ik, geliefden, meent en veronderstelt omtrent Jezus niets op goed geluk en bij vermoeden. Laat deze waarheid u leiden bij uw persoonlijke betrekking tot Hem; meent, bijvoorbeeld, niet dat Hij in uw harten is. Meent niet dat, omdat u in uw kindsheid gedoopt bent, u daaruit in Christus en Christus in u is. Dat is een gevaarlijke meerling. Zegt ook niet: ‘Maar ik ben gedoopt op de belijdenis van mijn geloof en daarom woont Jezus in mijn hart.’ De innerlijke genade is niet aan uitwendige tekenen verbonden. Het water van de doop deelt de Heilige Geest niet mee. Zalig zij, die, de Heilige Geest ontvangen hebbende, de instellingen van de Heere tot hun voordeel mogen aanwenden. Maar meent niet dat Gods genade aan de waarneming van iets uitwendigs verbonden is. Zegt niet: ‘Ik heb aan de tafel van de Heere aangezeten en daarom, is Jezus in mijn hart.’ U kunt eten en drinken aan Zijn tafel, en toch Hem niet kennen noch door Hem gekend zijn. Uitwendige verrichtingen. delen geen genade aan onbegenadigden mee. Rekent er niet op dat, omdat u in de Christelijke gemeente bent opgenomen als een gelovig belijder, u dit daarom ook zeker bent. Ik vrees dat sommigen van u denken dat het lidmaatschap van de gemeente hun een toegangsbewijs tot de zaligheid is. Met dat doel is het u niet verleend. Wij hadden goed vertrouwen omtrent uw wandel en belijdenis, maar konden niet in uw hart lezen.
Meent toch niet dat er ontwijfelbaar genade in uw ziel moet aanwezig zijn omdat u jaren geleden een Christelijke belijdenis hebt afgelegd, want na verloop van tijd maakt de valse schijn van de waarheid niet goed. Het is moeilijk uit te maken hoelang huichelarij bedekt kan worden gehouden, of hoe ver een mens in zelfmisleiding gaan kan. Het is zelfs mogelijk dat hij door de bijzondere bedrieglijkheid van de zonde, verblind van ogen, sterft. Meent niet dat Jezus in uw hart is, omdat u ouderling, diaken of leraar bent. Op mijn eigen bediening wil ik geen enkele mening bouwen, want wee mij, indien ik, anderen predikende, zelf verwerpelijk werd bevonden. Iets van die aard is voorgekomen: Judas was van de twaalven. Sommigen zijn liefelijk in hun spreken geweest en zijn nu bitter van hart; ze hebben het Woord van God, voor zover het de letter gold, verkondigd, maar hebben de kracht van de eeuwige Geest niet leren kennen, en zo zijn ze verloren gegaan. Voorwaar, zeg ik u, in Christus’ naam, tenzij de Geest van God werkelijk op ieder van onze persoonlijk rust, zal het alles vergeefs zijn of wij al op grond van belijdenissen en instellingen menen dat Hij in onze harten woont, want die mening zal een verdoemelijke onwaarheid blijken en ons in een noodlottige slaap sussen. Hoe ontzettend, met geblinddoekte ogen door een mening het oordeel tegemoet te worden geleid. Nogmaals, geliefde vrienden, meent zelfs niet dat Christus in uw gezelschap is, omdat wij in dit huis vergaderen.
Ga niet tot de plaats van het gebed op zeggende dat zekerlijk Jezus daar is. Wellicht is Hij daar sinds vele jaren niet geweest. Is het niet bedroevend, te moeten zeggen dat er onder de tienduizenden vergaderingen, die op deze dag gehouden worden, er velen zijn waarin Jezus niet tegenwoordig is. Want Zijn Evangelie zal daar niet gepredikt worden, of indien al gepredikt, toch niet worden verkondigd in de levendmakende kracht van de Heilige Geest. Christus is niet tegenwoordig waar Hij niet verheerlijkt wordt. Al uw bouwschoon, al uw versiering, al uw muziek, al uw geleerdheid, al uw welsprekendheid zijn van weinig betekenis; Jezus zal afwezig blijven naar de mate dat alleen deze dingen overvloedig aanwezig zijn, en dan zal uw openbare godsdienstoefening slechts de prachtige begrafenis van de godsdienst zijn, maar het leven met God zal er verre van zijn. Men mag grotelijks bekommerd zijn over de welstand van een gemeente indien ze het voor uitgemaakt houdt dat Jezus in haar midden moet zijn. Onze vraag moet elke zondagochtend zijn:’Wat dunkt u, zal hij tot het feest komen?’ Want wanneer Hij niet tot het feest komt, zal het het tegenovergestelde van een feest zijn, maar er zal geen brood op tafel zijn voor hongerende zielen.
Wij moeten onze Heere in ons gezelschap hebben, of onze harten zullen verslagen zijn wegens Zijn afwezigheid. Wij verlangen Zijn tegenwoordigheid zelfs in de kleinste bidstond-bijeenkomst en in onze geringste vergaderingen waar wij bijeenkomen om Zijn werk te bespreken. Als Hij ons door Zijn Geest de ogen opent en ons ontdekt dat Hij niet in onze vorige vergaderingen was, willen wij Hem met inspanning zoeken, zoals Zijn vader en moeder deden.
Wederom, laat het ons niet uitgemaakt achten dat de Heere Jezus noodzakelijkerwijze bij ons is in onze Christelijke arbeid. Gaan wij maar niet al te vaak uit om iets goeds te doen zonder bijzonder gebed, ons inbeeldende dat de Heere zekerlijk met ons moet zijn, als iets dat vanzelf spreekt? Misschien komen wij tot dic gevolgtrekking, omdat Hij al zo lang met ons geweest is of omdat wij er zelfs niet eens aan denken of Hij met ons is of niet. Dat is gevaarlijk. Indien Jezus niet met ons is, werken wij de hele nacht door zonder iets te vangen. Maar wanneer Jezus bij ons is, zegt Hij ons hoe wij het net moeten werpen, en wordt er een menigte vissen gevangen.
Indien Jezus niet bij ons is, zijn wij zoals Simson, wiens haar was afgesneden; hij maakte zich op zoals anders, denkende de Filistijnen rechts en links te zullen verslaan, zoals weleer, maar terwijl hij zijn armen uitstrekt, voelt hij ze, tot zijn grote verbazing, geheel krachteloos; hij stelt zich een ogenblik te weer, maar verliest zijn beide ogen. Zo zullen ook wij beschaamd uitkomen, indien wij ons verbeelden dat wij voort kunnen gaan zonder telkens nieuwe Goddelijke bijstand. Integendeel behoren wij de Heere in de gebeden te zoeken voor de geringste Christelijke werkzaamheid en dan mogen wij de meest belangrijke uitkomsten van onze arbeid wachten. U gaat uit om een bedlegerige oude vrouw te bezoeken; onderneem het niet deze koningsdochter te gaan vertroosten voordat u eerst het aangezicht van de ‘Vertrooster Israëls’ hebt gezocht.
U gaat hedennamiddag onderwijs geven op uw Zondagsschool; u hebt dat al zo dikwijls gedaan dat u eerst thuis wat gaat eten en dan naar de school wandelen, zonder bijna zoveel te denken over wat u gaat doen, dat u de Heere om Zijn bijstand bidt. Is dat goed? Mag u een enkele zondag namiddag of een gelegenheid om over Jezus te spreken ongebruikt laten voorbijgaan? En toch zal dat zo zijn, indien Jezus niet bij u is. Enkele van uw leerlingen kunnen vóór de volgende zondag overleden zijn of nooit weer op uw school komen; ga er daarom nooit heen zonder uw Heere. Zit bij uw onderwijs niet alsof u over de Heere Jezus te beschikken had en verzekerd was dat Hij uw pogen moest doen slagen. Hij zal van ons wijken wanneer wij tot zorgeloos- heid en gebedsloosheid vervallen.
Waarom was Hij die dag niet bij Zijn moeder? Weliswaar moest Hij in de dingen van Zijn Vader zijn, maar waarom liet Hij zijn menselijke moeder toe Hem uit het oog te verliezen? Was het niet omdat zij, zowel als alle anderen van ons, de waarde van Zijn gezelschap moest leren kennen? Wij zouden bijna nimmer leren inzien hoe dierbaar Hij is, wanneer wij Hem nooit misten. Ik kan mij Maria voorstellen in een stroom van tranen, toen ze haar geliefd kind verloren had. Toen begon ze te begrijpen wat de oude Simon bedoeld had met de woorden: ‘Ja ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan.’Het zwaard ging toen door haar hart om haar voor te bereiden op drie andere dagen waarin ze met zo bittere droefheid Hem als dood bewenen zou. Zie hoe ze overal rondvraagt: ‘Hebt u Hem gezien?’ Ze staat mij voor ogen als de Bruid in het Hooglied, vragende: ‘Hebt u Die gezien, Die mijn ziel liefheeft?’ Ik zie haar langs de straten gaan terwijl ze bij het dalen van de avond weeklaagt: ‘Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet.’
Allerwegen dezelfde vraag: ‘Hebt u Die gezien, Die mijn ziel liefheeft?’ maar ze krijgt geen bericht van Hem. Ze kent geen rust voordat ze Hem gevonden heeft. Maar, o hoe dierbaar was Hij in haar ogen, toen ze Hem eindelijk opmerkte in de tempel. Hoe zorgvuldig was ze later voor Hem, hoe verblijdde haar de gedachte dat haar dierbare schat geen leed was overkomen. Wanneer u of ik Christus’ nabijheid in ons dienstwerk ooit verliezen mochten, moeten wij tot Hem gaan zeggende: ‘o, Heere verlaat mij niet. Welk een dwaas ben ik, wanneer U niet mijn wijsheid bent! Hoe zwak ben ik, wanneer U mijn sterkte niet bent! Hoe veel erger dan sprakeloos ben ik, wanneer U mijn mond niet bent! Hoe flauw is al mijn spreken en hoe dof klinkt het in de oren van mijn hoorders, wanneer U niet de geest en het leven van al mijn woorden bent.’ Och, of onze prediking en ons onderwijs geheel in de tegenwoordigheid van onze Goddelijke Meester zijn mocht, hoe geheel anders zouden ze dan zijn!
Leert dus, broeders, zoals ook ik het voor mij zelf wens te leren, dat wij niets omtrent de Heere Jezus moeten menen. Wij moeten zekerheid hebben aangaande de dingen van de eeuwigheid, want wat moet er van ons worden, wanneer deze beginnen te falen? Omhelst de waarheid en weet dat het de waarheid is. wees nooit tevreden metindiens en maars en ik hoop het en ik vertrouw het, maar hebt zekerheid omtrent Christus! Indien u niet zeker bent van de gezondheid van uw lichaams, wees dan althans zeker van uw zijn in Christus en dus van de welstand van uw ziel. Indien u niet zeker bent van de soliditeit van uw firma, indien u niet zeker bent omtrent de eigen- domsbewijzen van u bezittingen, indien u niet zeker bent omtrent uw huwelijksacte, hebt dan toch tenminste de zekerheid dat u Jezus in uw hart hebt. Indien u daaromtrent vandaag enige twijfel koestert, gunt dan uw ogen geen slaap noch sluimering aan uw oogleden, voordat de Heilige Geest Zelf aan uw harten heeft verzegeld dat Jezus de Uwe is.
III. Nu ten derde, deze mening van Jozef en Maria is leerrijk voor ons. Laat ons daarvan thans gebruik maken. Er wordt ons bericht dat ze ‘meenden dat Hij in het gezelschap was.’ Laat mij een woord richten tot de kinderen in deze bijeenkomst. Dit is een preek voor u. Jezus was ongeveer twaalf jaar oud en u bent merendeels van ongeveer dezelfde leeftijd. Laat ons eens aannemen dat Hij in het gezelschap naar Nazareth was teruggekeerd. Hoe zou Hij zich dan gedragen hebben? Denk aan Jezus als een voorbeeld voor u. Ik ben verzekerd dat wanneer het gehele gezelschap een psalm zong, de blijmoedige knaap tot de blijdste zangers zou hebben behoord: Hij zou van ganser harte de lof van God, Zijn Vader, hebben gezongen. Hij zou niet onoplettend of afgetrokken zijn geweest, terwijl God verheerlijkt werd. Onder de eerbiedigste bidders zou men het heilige kind hebben gesteld.
Daarom, geliefde kinderen, wanneer u zich te midden van welvrezende mensen bevindt, laat dan uw gehele hart bij hun Godvruchtige uitingen zijn; bidt met ons en zingt met ons en tracht de waarheid die onder ons verkondigd wordt in te drinken, want dat doende zult u handelen als de heilige Jezus. Laat alle jongens en meisjes bidden dat ze te midden van degenen die Hem vrezen handelen mogen zoals Jezus zou hebben gedaan.
Ik ben overtuigd dat Jezus in het gezelschap zou hebben geluisterd naar degenen die heilige dingen bespraken; voornamelijk zou Hij gelet hebben op de verklaring van wat Hij in de tempel had gezien. Wanneer het gesprek over het Paaslam liep, hoe zou dat dierbare Kind, dat ‘het Lam Gods was dat de zonde van de wereld wegdraagt’, dan hebben toegeluisterd! Mij dunkt ik zie Zijn open gelaat naar hen gekeerd, die over het bloed van de besprenging spraken! Hij zou zekerlijk gevraagd hebben: ‘Wat was de bedoeling van deze instelling?’ Hij zou verlangd hebben met de aankomende jonge mensen over al de plechtigheden van het feest te spreken.
Tracht u zo ook, wanneer u in het huis van gebed verschijnt, zoveel mogelijk van Gods Woord te weten te komen. Zoekt goed gezelschap en leert daarvan. Houdt uw oor gesloten voor hen die kwaad zeggen, maar weest altijd bereid te luisteren naar al wat uw God, uw Heiland, uw geloof en de hemel aangaat, waar u eens hoopt te wonen.
Ik ben ook verzekerd dat wanneer Hij in het gezelschap naar huis was gegaan, Hij het meest voorkomende, behulpzame en aangename kind zou geweest zijn; wanneer iemand hulp behoefd had om iets te dragen, zou Hij de eerste geweest zijn om die aan te bieden, voor zover Zijn krachten toelieten; wanneer enige vriendendienst geëist werd, zou Hij de eerste geweest zijn om die te bewijzen. Hij nam toe in grootte en in genade bij God en de mensen, omdat Hij zich aan iedereen dienstbaar stelde. De Zoon van Maria verwierf zich de liefde van Zijn gehele omgeving, want Hij was onzelfzuchtig, edelmoedig en dienstvaardig. Hij deed al wat Hij kon om anderen gelukkig te maken. Handelt ook zo jegens uw ouders, broeders en zusters, vrienden en schoolmakkers, en u zult daarin op Jezus gelijken.
Ook ben ik verzekerd dat Jezus nooit in het gezelschap gedaan zou hebben wat maar al te veel knapen licht doen. Hij zou nooit kwaadwillig, rumoerig, lastig en ongehoorzaam zijn geweest, maar een lust en vreugde voor allen rondom Hem. Ongetwijfeld zou Hij het vrolijkste en blijmoedigste kind in het gehele gezelschap zijn geweest, maar geenszins ruw, onbescheiden, eigenzinnig of hardvochtig. Waar Hij was zou geen twist zijn geweest; enkel Zijn tegenwoordigheid zou vrede hebben doen heersen onder de kinderen in wier midden Hij verkeerde.
Ik hoop dat u allen altijd denken mag aan wat Jezus gedaan en niet gedaan zou hebben en zeer zou ik mij verblijden u te zien doen zoals Hij deed. Neemt dit woord mee naar huis, geliefde kinderen: vraagt uzelf dikwijls af: Wat zou Jezus gedaan hebben? want wat Jezus gedaan zou hebben is voor u de beste regel.
En nu tot u ouderen: verondersteld dat Hij in het gezelschap was geweest en u mee in dat gezelschap geweest was, vrees ik dat menig vader of moeder niet verlangend zou geweest zijn zorg voor Hem te dragen. Iedere moeder alhier zal zeggen: ‘Ik zou Hem onder mijn hoede hebben genomen.’ U meent dat oprecht, niet waar? U meent het, daarvan houd ik mij verzekerd. Nu, u hebt de gelegenheid om te tonen dat u oprecht bent. Want Jezus bevindt Zich nog in ons gezelschap. U kunt Hem vinden onder de gedaante van de armen. Indien u voor Hem gezorgd zou hebben, voorzie dan in hun behoeften; doe het voor de minsten van de mensen, en u hebt het aan Hem gedaan. U kunt Jezus vinden onder de gedaante van de zieken; bezoek hen. Ik wenste dat de kinderen van God zich meer aan de zieken lieten gelegen liggen, hen in hun verlatenheid bezochten en voorzagen in hun noden. Als u zegt dat u zorg voor het kind Jezus zou gedragen hebben, bewijst dit dan terstond door Zijn Woord gedachtig te zijn: ‘Ik was ziek, en u hebt Mij bezocht.’ Indien u zorg voor Jezus zou hebben gedragen, kunt u dat tonen door u de jeugd aan te trekken, want ieder kind komt tot ons onder het zorgend geleide van Hem die zegt: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet.’
U die uw vrije tijd wijdt aan het heil van de jeugd, u bewijst dat wanneer u in het gezelschap was geweest, u voor het kind Jezus zou gezorgd hebben.
Bovenal, denk aan de wezen. Want indien Jezus in het gezelschap was geweest, zou Hij feitelijk een wees zijn geweest, want Hij zou tijdelijk van vader en moeder verlaten geweest zijn. Velen van u bezitten zulk een grote mate van moederlijke liefde, dat ze gezegd zouden hebben: ‘Ik moet de zorg voor dat vriendelijke, aanvallige kind op mij nemen, dat nu zonder ouders is. Blijkbaar is hij hen kwijt geraakt. Kom hier, kind; kom bij mij.’ U zou u gelukkig gevoeld hebben met Hem te kussen en Hem aan uw hart te drukken. Bewijst dit door acht op de wezen te slaan waar ze zich ook ophouden en laat ieder van hen bij u de plaats innemen van het kind Jezus zoals Hij zou geweest zijn indien de veronderstelling van Zijn ouders juist geweest was. Laat ons zien dat de liefde die u voor Jezus gevoelt als u uw Bijbel leest niet louter opwelling of gevoelsaandoening is, maar dat er een wezenlijk beginsel aan ten grondslag ligt, dat uw wandel en gedrag bepaalt.
Mag deze overweging niet zonder gezegend gevolg blijven, maar de Geest van God ons leiden en helpen ze in praktijk te brengen.
IV. Laat ons thans voor een tijdje een wending aan onze gedachtengang geven. Laat ons nu van het kind Jezus naar aanleiding van onze tekstwoorden het oog op Jezus in de volheid van Zijn macht slaan. Hoe moet het ons zijn, menende dat Hij met al Zijn genadige invloed in ons gezelschap is? Hoe gelukkig, ten eerste, mijn broeders, moet dan dit gezelschap zijn. Want te weten Jezus in hun midden te hebben kan gelovigen niet anders dan verblijden. Misschien hebt u wel eens een schilderij gezien, enige martelaars voorstellende die bij elkaar in de kerker zitten. Ze moeten één voor één verbrand worden en troosten nu elkaar. Wanneer ik mij nu voorstel dat de Heere in hun midden was, zoals ik geenszins betwijfel, kon ik wensen daar ook geweest te zijn, al had ik met hen verbrand moeten worden; en ook u, niet waar? Of ziet, enige arme mensen komen bijeen in een hut om over Jezus te spreken, zoals men dat tegenwoordig zelden doet; Jezus is daar en hun harten zijn brandende in hun binnenste! Hoe hoogst gelukkig zijn zij! Al mogen hun harten anders al bedrukt zijn geweest, nu ze in de overtuiging leven dat Jezus in het gezelschap is, hoe komen nu al de treurenden tot rust; hoe licht wordt nu elke last; hoe verheugd nu elk lijdend hart, want in Zijn bijzijn is verzadiging van vreugde. Heb slechts Christus in uw huiselijke kring en het is een lustplaats.
Aangenomen dat Jezus in het gezelschap is, hoe eensgezind zullen voorts al de zijnen wezen. Wanneer Jezus’ volgelingen verdeeld zijn, is het omdat Hij niet in hun midden is. Wanneer er gebrek aan liefde is, wanneer er gebrek aan verdraagzaamheid heerst, wanneer Zijn volgelingen bedilziek en twistgierig tegenover elkaar zijn, dan zegt mij mijn hart: ‘Wanneer Hij in hun midden geweest was zouden ze niet zo handelen’, Dan zouden ze op Hem gezien en zij zouden zeker geen behoefte gehad hebben elkaar iets te vergeven, want ze zouden nimmer beledigd hebben of geworden zijn, maar hun harten zouden in een algemene stroom samengevloeid zijn. De schapen zijn allerwege op de bergen verstrooid totdat de herder komt, maar zodra ze zijn stem vernemen verzamelen ze zich om hem heen. Jezus is het middelpunt en de kracht van de vereniging en eenheid, en wanneer wij Hem in Zijn volle heerlijkheid in het midden van de gemeente hebben zal verdeeldheid en scheuring ophouden.
Stel u voor ‘dat Hij in het gezelschap geweest was’, hoe heilig zouden de Zijnen geworden zijn. De zonde sterft wanneer Jezus de blik op haar richt, en de boze neigingen van de mens zwichten onder Zijn lieflijke heerschappij. Hoe godvruchtig zouden wij allen zijn als wij ‘meenden dat Hij in het gezelschap was.’ Want hoe wordt daar niet gebeden en lof gezongen! Men doet niet haastig zijn morgengebed en valt ‘s avonds niet voor zijn legerstede in slaap wanneer Jezus in het gezelschap is. Dan bidden wij de gehele dag in ons hart en is het ons een lust met elkander te bidden dat Hij kome in Zijn koninkrijk.
En hoe gemakkelijk leren wij wanneer Jezus bij ons is en ons de Schriften opent en onze harten, en welk een zalige gemeenschap smaken wij. Hoe gaan onze zielen uit naar Zijn ziel en onze harten naar Zijn hart, en hoe zijn wij in Christus met elkaar verbonden! Hoe gelukkig, hoe eensgezind, hoe heilig is het gezelschap wanneer Jezus er zich in bevindt.
Wanneer Jezus in het gezelschap is, hoe vol leven zijn wij dan. Ja, in deze warme morgenuren zouden sommigen bijna in slaap vallen, zelfs in het huis van gebed – ‘de geest is gewillig maar het vlees is zwak.’ Maar wanneer Jezus in het gezelschap is, zegepraalt de geest over het vlees en wij gevoelen ons vol leven en kracht en vuur in de dienst van de Heere. Wanneer door Zijn Woorden onze harten brandende, in ons zijn, kunnen onze lichamen niet bevriezen. Als onze ziel door Zijn aanwezigheid levend gemaakt wordt, dan is geheel ons wezen opgewekt. Als de zon opkomt, wekt haar licht duizenden uit de slaap; evenzo brengt Jezus’ glimlach een slapende gemeente tot ontwaken en spoort haar tot ijver en krachtsinspanning aan.
Wanneer Jezus in het gezelschap is, hoe volijverig worden wij dan! Hoe ijverig voor Zijn roem! Hoe begerig om zielen te redden! Ik vrees dat het komt doordat Jezus niet in het gezelschap is, dat wij veel zondaren zonder een waarschuwing laten voorbijgaan, en menige schone gelegenheid verzuimen om onze Heere te dienen.
U hebt wel gehoord van de heer Payson, de Amerikaanse Evangeliedienaar, een man die in zijn leven wandelde met God. Hij liep eens met een ambtsbroeder die bij een dame een bezoek moest brengen en Payson ging met hem mee. De dame verzocht hun beiden dringend bij haar dd thee te blijven gebruiken. Ze was geen Christin, en Payson had andere bezigheden en weifelde daarom, maar daar ze sterk bij hem aanhield ging hij zitten en smeekte Gods zegen af, wat hij deed in woorden zo lieflijk en vol van heilige zalving, dat ieder er door getroffen werd. De dame bejegende hem met zeer veel oplettendheid. en toen hij opstond om te vertrekken zei hij tot haar: ‘Mevrouw, ik dank u zeer voor uw grote vriendelijkheid voor mij, maar hoe bent u voor mijn Meester?’
Door deze vraag werd in de dame een werk van de genade gewerkt; ze kwam tot Jezus; ze opende haar huis voor de prediking en er ontstond een geestelijke opwekking. Wanneer nu Jezus niet met Payson geweest was, wat zou er dan van die vrouw geworden zijn? Ik vrees dat wij in en uitgaan te midden van stervende vrouwen, en dat wij hen laten omkomen – ja wij laten hen vallen in het oordeel zonder dat wij beproeven hen te redden, en dat alles omdat wij niet gehoorzaam zijn aan de stem, die tot ons zegt zoals ze sprak tot Abraham: ‘Ik ben God Almachtig; wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht.’ Wij zullen als dienaren van God nooit volmaakt worden, tenzij wij in zijn bewuste nabijheid leven. Maar als wij voor Hem wandelen en Hij met ons is, dan zullen wij volijverig zielen zoeken te redden.
Ik ben er zeker van, geliefde vrienden, dat wij, wanneer Jezus in het gezelschap is, in verzekerdheid zullen leven en dat alle twijfel zal verdwijnen. Hoe vast zal ons geloof zijn, omdat wij leven in gemeenschap met ‘de Waarheid.’ Hoe veilig zullen wij voor verleiding bewaard worden, zoals de schapen in veiligheid zijn voor de wolf, wanneer de herder nabij is! Hoe heerlijk, hoe hemels zal ons leven zijn! Werkelijk, het zal een geringe verandering voor ons zijn van deze aarde ten hemel te stijgen, wanneer Jezus altijd in het gezelschap, in het huisgezin en in de beroepszaken is; in ons werk en in onze vermaken, in onze vreugde en onze smart.
V. Ten laatste wens ik enige ogenblikken te wijden aan een woord tot het geweten, naar aanleiding van de opmerking dat Jezus in het gezelschap is geweest, om het even of wij Hem gezien hebben of niet. Ik verzoek u nu terug te zien op wat Hij in uw gezelschap heeft waargenomen, indien Hij tegenwoordig was waar u gisteren twist hebt. Ja, daar was een leerstuk ter sprake gekomen, waarover u verschilde. Maakte het u niet warm, mijn vriend, zodat uw gelaat gloeide? Verliet u uw vriend, met wie u twistte, niet met wrevel in het hart? U weet dat u dit deed. Veronderstel dat Jezus in het gezelschap was, heeft Hij Zich dan niet bedroefd over uw twist? Hij was daar en Hij werd bedroefd door de wijze waarop u voor Zijn leer opkwam, maar Zijn Geest vergat. Had u Zijn tegenwoordigheid bespeurd, u zou uw bedenkingen vriendelijker geuit hebben en het doel van uw spreken zou niet geweest zijn uw vriend met woorden te verslaan, maar hem te onderrichten ter verheerlijking van uw Heiland.
U weet dat u volhield, wat u niet moest hebben volgehouden; u weet dat u ongelijk had, maar uw vriend bracht u in het nauw en u zei bij uzelf: ‘Ik wil het niet opgeven, hoewel ik voel dat het niet goed is.’ Hoewel ik veronderstel dat wij over menig punt verschillend zullen blijven denken totdat de Heere komt, zullen verschilpunten ons juist schone gelegenheid aanbieden tot heilig liefdebetoon en onderlinge opbouwing, en die gelegenheid zal gretig worden aangegrepen, wanneer Jezus in het gezelschap is. Wanneer wij in geschil komen, zegge ieder van ons tot zichzelf: ‘Jezus is in dit gezelschap; laat ons dus terwijl wij opkomen voor wat wij voor waar houden, dit in de geest van de liefde doen.’ Onze bewijsvoering zal niet in kracht verliezen door haar met liefde te doortrekken. De waarheid is nooit sterker dan met liefde gepaard.
Voorts nog misschien stelden sommigen van u zich kort geleden zodanig aan, dat een gewone toeschouwer geen onderscheid tussen u en de wereldlingen kon bespeuren. U werkte met een ander, die alleen op zijn eigen voordeel bedacht was, en u deed alleen uw best voor uzelf. Keur ik dit in u af? Niet dit, dat u voorzichtig en bedachtzaam was; ik hoop dat u het in uzelf misprijst, daarin zover te zijn gegaan als u gedaan hebt. U deed wel niet iets, wat ik oneerlijk mag noemen, maar hing u de huik niet naar de wind? U meldt iets dat wel niet een leugen kan genoemd, worden, maar dat toch voor uw eigen bewustheid geen waarheid was. Onder de leus van handel neemt men maar al te vaak oneerlijke winst van anderen; ‘leer om leer’, zegt men, of zo mogelijk nog erger. Wanneer Christenen in al hun handelingen zich voorstelden dat Jezus in hun gezelschap was, hoe geheel anders zouden ze zich gedragen. Stel u voor dat Jezus aan deze zijde van de toonbank staat bij u die koopt, en aan gene zijde van de toonbank bij u die verkoopt.
Voor u beiden is het nodig u in Zijn tegenwoordigheid te stellen, want de koper is gewoonlijk evenzeer op bedrog uit als de verkoper; hij verlangt de waar voor minder dan ze waard is, en daarom tracht de verkoper ze hem op het schoonst voor te stellen. De handel wordt door en door oneerlijk, maar het onrecht schuilt niet aan gene zijde. Wanneer de mensen goederen moeten hebben ver beneden de prijs waarvoor ze vervaardigd kunnen worden, moeten ze zich niet verwonderen te ondervinden, dat ze waren van minder gehalte kopen, die er op het oog goed uitzien, maar ten slotte van veel minder of geen waarde zijn. O, dat de Christenen zich altijd als in gezelschap van Jezus mochten gevoelen. Ik kan mij moeilijk Judas voorstellen, onder het oog van Jezus Johannes bedriegende, noch Filippus hard handelende met de knaap, die de gerstenbroden had. Moesten onze handelingen onder de kinderen van de mensen niet zodanig zijn, dat Jezus ze kan goedkeuren? Hij is onze Meester en Heere. Laten wij Hem navolgen en niets doen waarover wij zouden moeten blozen met het oog op Hem.
Beschuldige mij niemand, dat ik deze morgen persoonlijk ben, want indien u dat doet, wil ik schuld belijden, wie de schoen past, die trekke hem aan. Voor enige tijd was u in gezelschap, waar enige personen het heilige aanrandden of was het ongelovige taal, die ze uitkraamden? En u, volgeling van Christus, hoorde hen aan, en wat deed u? Gaf u van de waarheid getuigenis? Ze veroorloofden zich onheilige scherts – ze was niet edel, maar u lachte. Niet waar? En u kwam niet voor uw Heiland op. Toch was Hij tegenwoordig en hoorde en zag alles. U had ernstige tegenbedenkingen, maar sprak niet een enkel woord in het belang van waarheid en heiligheid. Nu, stel u voor dat Jezus in het gezelschap is geweest, dan denk ik dat Hij Zich diep heeft bedroefd. Werkelijk, uw Heiland heeft moeten denken: ‘Dit alles wordt tegen Mij gezegd, en geen enkel woord tot weerlegging wordt gesproken door hem, die Ik verloste door Mijn eigen bloed!’ Was dit niet weer een Petrus in zijn verloochening van zijn Heer? U verloochende Hem niet onder eedzwering en zelfvervloeking, maar dezelfde lafhartige geest dreef u toch. Och, of u slechts in uw ware gedaante u vertoond had. U weet niet, welk een invloed ten goede u had kunnen oefenen! Als wij ons de Heere Jezus bestendig voor ogen stellen, zouden wij dan niet moedig in het getuigen en gereed tot verdediging zijn?
Denkt ook aan die avonden, waarop vrienden bijeenkomen: dienen ze niet dikwijls enkel tot tijdverdrijf? ‘Stel u voor dat Jezus in het gezelschap was’, zoals Hij dat werkelijk is, zou u menen dat de avonden dan zouden worden doorgebracht, zoals het gewoonlijk geschiedt? Dr. Chalmers, een oprecht godvrezend man, verhaalt dat hij eens ten huize van een aanzienlijk man een avond doorbracht met verscheidene vrienden en over de oorzaak en de voorkoming van de armoede sprak – een zeer geschikt onderwerp van bespreking. Een bejaard stamhoofd uit de Hooglanden in het gezelschap luisterde met grote aandacht naar de doctor, want Chalmers was het onder2erp meester. Gewis hadden ze de avond niet nutteloos gesleten. Maar te middernacht word een ongewoon geluid vernomen en een hevig gekreun. De oude man was stervende. Binnen weinige ogenblikken was hij dood en Dr. Chalmers stond als een toonbeeld van ellende bij hem. ‘Helaas’, riep hij uit, ‘had ik geweten dat mijn vriend nog maar weinige minuten van de eeuwigheid af was dan had ik hem en u Jezus Christus gepredikt en die gekruist.’
Met hoeveel meer reden mogen veel Christenen berouw gevoelen over hun gesprekken. Hoe smartelijk moeten ze terugzien op verspilde uren! Wanneer u zich voorstelt dat Jezus in het gezelschap is geweest, hoe menigmaal moet Hij Zich dan wel over uw beuzelpraat bedroefd hebben! Denkt u niet dat het voor een groot deel door onze ontrouw als Christenen is, dat wij zo dikwijls bijeen zijn en zo zelden bidden? De gelukkigste avonden, die Christenen beleven, zijn die, wanneer ze op stichtelijke wijze ook dagelijkse dingen bespreken, maar niet vergeten tot heiliger onderwerpen op te klimmen, en gebed en dankzegging aan hun onderhoud te paren. Wanneer ze dan uiteengaan voelen ze dat ze de avond besteed hebben op een wijze, die de Heere Jezus goedkeurt.
Heb ik wel niet gehoord van deze of gene Christelijke vriend, die zijn werk voor Christus opgaf? Of van een dozijn Christelijke vrienden, die bezig waren met het op te geven en de heilige dienst voor Jezus te laten varen? De één wilde de Zondagsschool, waaraan hij jaren lang werkzaam was geweest, vaarwel zeggen; een ander was van plan een schraal bezochte Bijbellezing te eindigen en te niet te laten gaan, omdat hij er tegen opzag, om onder ontmoedigende omstandigheden voort te gaan; weer een ander zegt: ‘Ik heb mijn beurt gehad, laten anderen nu eens werken.’ Denk dat Jezus in het gezelschap is geweest, meent u dan dat zulke waarnemingen Hem aangenaam kunnen zijn? Indien Jezus onder ons werd opgemerkt, zou dan niet ieder van onze zich opmaken op de dag van de strijd?
Nee, broeders, wanneer Jezus in ons midden is, laat ons Hem dan dienen ons hele leven lang. Herinnert u het gezegde van John Newton, bij gelegenheid dat men tot hem zei, dat hij te oud geworden was om nog te preken. Toen riep de eerwaardige man uit: ‘Hoe, zou de Afrikaanse godslasteraar vanouds ophouden te prediken, zolang er nog adem in hem is? Nooit!’ Laat geen bezwaar of zwakheid u verhinderen om op één of andere wijze in de dienst van Jezus te volharden, en wanneer het in uw gevoel is alsof u de gelederen moest verlaten, bedenk dan dat Hij in het gezelschap is en ga voort! Voorwaarts, broeders! Jezus baant de weg! Voorwaarts, want zijn tegenwoordigheid waarborgt de overwinning!
God zegene, geliefde vrienden, en, zoals steeds, mag ook deze hele dag de Heere Jezus in het gezelschap zijn en hem tot een heilige Sabbat maken voor onze zielen.
Amen.