9 HEERE! Leid mij in Uw gerechtigheid, om mijner verspieders wil; richt Uw weg voor mijn aangezicht. 10 Want in hun mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij. 11 Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U. 12 Maar laat verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben. 13 Want Gij, HEERE, zult den rechtvaardige zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas.
Nu komen we bij het tweede deel van de psalm, waarin de psalmist zijn argumenten herhaalt en dan dezelfde punten opnieuw benadrukt. Zoals een klein kind wordt geleid door zijn vader, zoals een blinde wordt geleid door zijn vriend, zo veilig en behaaglijk loop je als God je de weg wijst. Als we geleerd hebben onze eigen weg op te geven, en ernaar verlangen Gods weg te gaan, is dat een verblijdend teken van genade; en het is geen geringe genade, de weg van God met helder zicht recht voor ons uit te zien.
De beschrijving van de verdorven mens is door de apostel Paulus overgenomen als een nauwkeurige beschrijving van het hele mensdom, niet alleen van Davids vijanden, maar van alle mensen zoals ze van nature zijn. Het beeld is opmerkelijk. ‘Hun keel is een open graf’, weerzinwekkend, vol verderf en dood. Erger nog, het is een open graf dat al zijn kwade dampen afgeeft, en rondom dood en verderf verspreidt. Bovendien vleien zij met hun tong. Een gladde tong is een groot kwaad; velen zijn erdoor betoverd. Er zijn vele menselijke miereneters die met hun lange, met zalvende woorden bedekte tong de argelozen verleiden en vangen en zo hun slag slaan. Als de wolf het lam likt, bereidt hij het moment voor waarop hij zijn tanden in het bloed van het lam zal dopen.
In het elfde vers spreekt de psalmist als een rechter, ambtshalve; bij monde van hem spreekt God, en door de goddelozen te veroordelen geeft de psalmist ons geen enkel excuus om welke woorden dan ook bij wijze van vervloeking uit te spreken over degenen die ons persoonlijk beledigd hebben. O onboetvaardige, Iaat het bekend zijn dat al uw godvrezende vrienden hun plechtige instemming zullen betuigen met het vreselijke vonnis van de Heere, dat Hij over u zal uitspreken op de dag des oordeels.
Vreugde is het voorrecht van de gelovige. Wanneer zondaren verdelgd worden zal onze blijdschap volkomen zijn. Zij lachen eerst en wenen daarna voor altijd; wij wenen nu, en zullen voor eeuwig verblijd zijn. Deze heilige vreugde van ons heeft een vast fundament, omdat wij, o Heere, ‘in U van vreugde opspringen’. De eeuwige God is de bron van onze zaligheid. Wij hebben God lief, en daarom verheugen wij ons in Hem. Jehova heeft Zijn volk bestemd tot erfgenamen van Zijn zaligheid, en niets zal hen van hun erfdeel beroven. Met de volheid van Zijn macht zal Hij hen zegenen, en al Zijn deugden tezamen zullen hen verzadigen met goddelijke voldoening.
Dit geldt niet alleen voor het heden, de zegening strekt zich ook uit tot in de verre en onbekende toekomst. ‘Gij, Heere, zult den rechtvaardige zegenen’. Deze belofte heeft een oneindig lange duur, een onbegrensde breedte, en ze is onuitsprekelijk kostbaar.
Overweging:
Waar kunnen wij anders beschutting vinden dan bij God onze Maker! Hoe zou de leeuw van het woud, als hij begint te brullen, ons verschrikken en verbijsteren tot het moment waarop het Hem, Die toelaat dat hij ons een tijd verwart, behaagt de leeuw weer aan banden te leggen.