1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth, op de Scheminith. 2 O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid! 3 Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt. 4 Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, hoe lange? 5 Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil. 6 Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? 7 Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen. 8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud, vanwege al mijn tegenpartijders.
Deze psalm staat algemeen bekend als de eerste van de boetepsalmen, en zijn taal past inderdaad goed in de mond van een boetvaardige, want de smart (v. 4, 7 en 8), de vernedering (v. 3 en 5) en de haat jegens de zonde (v. 9) spreken er tegelijk uit. Dit zijn de onmiskenbare kenmerken van het berouwvolle gemoed wanneer het zich tot God wendt. De psalmist is zich er zeer van bewust dat hij afkeuring verdient, en hij beseft bovendien dat die afkeuring in een of andere vorm over hem moet komen, zo niet ter veroordeling, dan toch ter overtuiging en heiliging.
Dit is de juiste manier om bij God te pleiten als wij de overhand willen krijgen. Leg niet de nadruk op uw goedheid of uw grootheid, maar belijd uw zonde en uw kleinheid. Roep: ‘Ik ben zwak, geef mij daarom kracht, o Heere, en verdelg mij niet’. Als het hart een besef van zonde kent, is dat genoeg om het gebeente te doen sidderen. Het is genoeg om iemand de haren te berge te doen rijzen en de vlammen van de hel beneden hem, een toornige God boven hem, en gevaar en aanvechting rondom hem te zien. De psalmist had echter nog enige hoop; maar die hoop was alleen gelegen in zijn God. Daarom roept hij uit: ‘O God, hoe lang?’ De komst van Christus in het hart in Zijn priesterlijk gewaad van genade is de grootse hoop van de boetvaardige ziel; Christus’ verschijning, in welke vorm dan ook, is, en was altijd, de hoop van de heiligen.
Aangezien Gods afwezigheid de hoofdoorzaak van zijn ellende was, zou Zijn terugkeer genoeg zijn om hem van zijn leed te verlossen. Hij weet waarheen hij moet kijken, en naar welke arm hij moet grijpen. Hij grijpt niet naar Gods linkerhand van rechtvaardigheid, maar naar Zijn rechterhand van genade. Hij besefte zijn onrechtvaardigheid te goed om aan verdienste te denken, of om op iets anders een beroep te doen dan op de genade van God. Als wij ons tot de rechtvaardigheid wenden, waar kunnen we dan op pleiten? Maar als wij ons tot de genade wenden, kunnen we nog roepen, hoe groot onze schuld ook moge zijn: ‘Red mij om Uw goedertierenheids wil’.
Arme, bevende zondaren, moge de Heere u helpen dit krachtige argument te gebruiken. Het is tot eer van God dat een zondaar gered wordt. Als wij om vergeving smeken, vragen wij God niet iets te doen wat Zijn banier zal bevlekken of een smet op Zijn blazoen zal werpen. Hij schept vreugde in genade. Het is zijn speciale, liefste eigenschap. Genade geeft God eer. Zeggen wij zelf niet: ‘Genade zegent hem die haar schenkt, en hem die haar ontvangt’? Dit geldt zeker, in een goddelijkere zin, voor God, Die Zichzelf verheerlijkt als Hij genade schenkt.
Overweging:
Het is geen lichte aangelegenheid te weten dat je een zondaar bent, veroordeeld door de rechtbank van God.