1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. 2 Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. 3 Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste! 4 Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. 5 In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen? 6 Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. 7 Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten. 8 Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!
Het is mooi om te zien hoe de gevoelige duifachtige geest van de psalmist naar de gevoeligste Instantie vlucht om hulp in het gevaar. De zondaren die tegen ons tekeergaan, moeten onze mond openen tot gebed. Wij mogen de wreedheid van mensen aanvoeren als argument voor de goddelijke tussenkomst; een vader is snel gealarmeerd wanneer zijn kinderen schandelijk worden behandeld. David heeft de leider van zijn tegenstanders op het oog en legt zijn klacht tegen hem op de juiste plaats neer. Als wij op deze manier onze bede tegen een mens mogen richten, mag het des te meer tegen die grote vijand van de zielen, de duivel. Wij vragen de Heere ons onze schulden te vergeven, wat een andere manier is om te zeggen: ‘Wees mij genadig, o God’. Daarna zeggen we: ‘Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze’. Hoe heviger de aanval van satan, des te krachtiger onze bede om verlossing.
David was geen opschepper, hij beweert niet dat hij nooit bang is, en hij was geen botte stoïcijn, zonder vrees wegens gebrek aan gevoel. David was zo verstandig dat de domme achteloosheid van de onwetendheid geen greep op hem had; hij zag de dreiging van het gevaar, en was bang. Wij zijn mensen, en daarom kunnen we ten val komen; wij zijn zwak, en daarom niet in staat het te voorkomen; wij zijn zondige mensen, en daarom is onze val verdiend, en om al deze redenen zijn wij bang. Maar de geestelijke toestand van de psalmist was complex – hij vreesde, maar niet geheel en al, want hij voegt eraan toe: ‘Ik zal op U vertrouwen’. Het is dus mogelijk dat vrees en vertrouwen op hetzelfde moment in ons wonen. Wij zijn vreemde wezens, en onze ervaring in het goddelijk leven is nog vreemder.
We bevinden ons vaak in de schemer, waarin licht en donker samengaan, en dan is het moeilijk te zeggen welke van beide overheerst. Het is een heilige vrees die ons tot vertrouwen aanzet. Niet-wedergeboren vrees drijft van God weg, goedgunstige vrees drijft ons naar Hem toe. Als ik een mens vrees, hoef ik alleen maar op God te vertrouwen, dan heb ik het beste tegengif. Vertrouwen hebben als er geen reden tot vrees is, is alleen in naam geloof; zich op God verlaten als er talrijke en dringende redenen voor ontsteltenis zijn, is het zegevierende geloof van Gods uitverkorenen. Hoewel het vers de vorm van een besluit heeft, werd het een feit in Davids leven; laten ook wij in ons leven zo te werk gaan. Of de vrees nu van buitenaf of van binnenuit komt, uit het verleden, het heden of uit de toekomst, van mensen of duivels, laten wij het geloof bewaren, en wij zullen al spoedig weer moed vatten.
Gezamenlijk en alleen behoren wij onze rust te vinden in God. Als wij het geloof geoefend hebben, wordt de vrees uitgebannen en volgt de heilige overwinning, zodat de ziel vraagt: ‘Wat zou mij de mens doen?’ Ja, wat? Het kan mij niet echt schaden; al zijn kwaadaardigheid zal in mijn belang worden tenietgedaan.
Overweging:
De mens is vlees, het vlees is gras – Heere, in Uw naam trotseer ik de uiterste toorn van het vlees.