9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register? 10 Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is. 11 In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen. 12 Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen? 13 O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden; 14 Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden?
De werking van het gebed is niet altijd zichtbaar, maar is wel hoogst efficiënt. God beweegt ons ertoe te bidden, wij roepen in de angst van ons hart, Hij hoort, Hij handelt, en de vijand wordt teruggedreven. Wat een God is dit Die luistert naar de roep van Zijn kinderen, en hen in een ogenblik verlost van de machtigste tegenstanders! Dit is een van de zekerheden van de gelovige, een van zijn axioma’s, zijn onfeilbare, onbetwistbare waarheden. ‘God is voor mij.’ Dat weten wij; en daarom weten we dat niemand tegen ons kan zijn die ook maar een moment van vrees waard is. ‘Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?’ Wie zal het gebed tegenhouden als het zo machtig is? Wie zal een andere bondgenoot zoeken dan God, Die onmiddellijk bij ons is zodra wij het vastgestelde teken geven, waarmee wij getuigen van zowel onze nood als ons vertrouwen?
Nu komt de dankzegging. Je bent een ongelukkige als je na het ontvangen van hulp, vergeet met dankbare erkentelijkheid te reageren. Het minste wat we kunnen doen, is Hem prijzen van Wie wij zulke bijzondere gunstbewijzen ontvangen. De Heere is te prijken in elk opzicht, en voor al Zijn eigenschappen en daden, maar bepaalde genadeblijken vestigen ons bewonderend oog op speciale delen van het grote geheel. De lof die nooit specifiek bedoeld is, kan niet erg doordacht zijn, en kan vermoedelijk niet erg aanvaardbaar zijn. De dichter beleeft er vreugde aan even bij zijn lofprijzing te blijven, daarom herhaalt hij zijn lied. De wending waardoor hij de roemrijke Naam van Jehova inbrengt, heeft ongetwijfeld de bedoeling aan te geven dat hij in elk opzicht zijn vreugde vindt in zijn God en Zijn Woord.
Geloofsvertrouwen heeft vrees uitgebannen. Hij ziet zijn tegenstanders in hun krachtigste gedaante, hij noemt hen niet vlees, maar spreekt van ‘de mens’, en toch vreest hij hen niet. Ook al was het hele mensdom zijn vijand, toch zou hij niet bang zijn nu zijn vertrouwen is gevestigd op God. Hij is niet bang voor wat ze dreigen te doen, want veel daarvan kunnen ze niet eens; en zelfs wat in hun macht ligt, wat ze wel kunnen doen, trotseert hij met heilige moed. Hij spreekt over de toekomst, ‘ik zal niet’, want hij weet zeker dat de veiligheid van vandaag voor de komende dagen voldoende zal zijn. Zijn vijanden werden verslagen bij hun aanslagen op zijn leven, en daarom deed hij de gelofte dat hij zijn leven aan God zou wijden. De ene genade is een bede om een volgende, want het kan inderdaad gebeuren dat de tweede de noodzakelijke aanvulling op de eerste is. Wandelen in vrijheid, in heilige dienst, in gewijde gemeenschap, in een voortdurende vooruitgang in heiligheid, mij verlustigend in de stralende hemel – dat zoek ik. Hier ligt het hoogst bereikbare voor het streven van een gelovig mens, bij God te wonen, in rechtvaardigheid voor Hem te wandelen, zich te verheugen in Zijn tegenwoordigheid, en in het licht en de heerlijkheid die zij schenkt.
Overweging:
Door de bijstand van God zal ik in staat zijn Hem te prijzen om de vervulling van Zijn beloften.