1 Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat een vreemde taal had; 2 Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israël Zijn volkomene heerschappij. 3 De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts. 4 De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. 5 Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet? 6 Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen! als lammeren? 7 Beef, gij aarde! voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van den God Jakobs; 8 Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.
Het lied begint met een uitbarsting, alsof de dichterlijke aandrang niet ingetoomd kon worden, maar alle grenzen te buiten ging. De ziel die is vervuld van een besef van goddelijke glorie, heeft geen geduld om een inleiding op te stellen, maar duikt meteen midden in haar thema. De Israëlieten trokken met kracht uit Egypte, weg van het volk waartussen ze verstrooid geweest waren, vanonder het slavenjuk, en uit de persoonlijke greep van de koning die het volk tot nationale slaven had gemaakt. Israël kwam tevoorschijn met geheven hand en gestrekte arm, het daagde al de macht van het rijk uit, en deed heel Egypte in zeer bange barensnood verkeren, terwijl het uitverkoren volk daar als het ware uit geboren werd.
Bij hun uittocht uit Egypte werd het ganse volk afgezonderd voor de Heere als een bijzonder volk, een natie van priesters wier motto moest zijn: ‘Heiligheid zij de Heere’. Juda was het ‘heiligdom’ van de Heere, afgezonderd met een speciaal doel. De natie was in het bijzonder Jehova’s heerschappij, want ze werd geregeerd door een theocratie waarin God alleen Koning was. Het was Zijn domein in die zin dat de rest van de wereld buiten Zijn koninkrijk viel. Het hele volk was het heiligdom van God, en hun legerplaats was één grote tempel. Wat een verandering moet er plaatsgevonden hebben voor de godvrezenden onder hen, van de afgoderijen en godslasteringen van de Egyptenaren naar de heilige eredienst en rechtvaardige heerschappij van de grote Koning in Jeschurun. Ze leefden in een wereld van wonderen, waarin God Zich vertoonde in het wonderbrood dat zij aten en het water dat zij dronken, alsmede in de plechtige eredienst van Zijn heiligdom. Als de Heere duidelijk aanwezig is in een kerk, en Zijn genadig bestuur wordt gehoorzaamd, wat een gouden tijd is er dan aangebroken, en wat een eervolle voorrechten geniet Zijn volk dan! Moge het zo onder ons zijn!
Onze bevrijding vanonder het juk der zonde wordt treffend uitgebeeld in de uittocht van Israël uit Egypte, en dat geldt ook voor de overwinning van onze Heere op de machten van dood en hel. De uittocht moet dan ook in ernst door christelijke harten herdacht worden. Sprak Mozes niet op de berg der verheerlijking tot onze Heere van ‘de uitgang’ die Hij spoedig zou volbrengen in Jeruzalem; en staat niet geschreven van de heirscharen boven dat zij het lied zingen van Mozes, de dienstknecht van God, en van het Lam? Verwachten wij zelf niet een tweede komst van de Heere, waarbij hemel en aarde voor Zijn aangezicht weg zullen vluchten en er geen zee meer zal zijn? Wij voegen ons dan ook bij de zangers rond de paschatafel en maken hun Hallel tot het onze, want ook wij zijn uit het diensthuis uitgeleid en als een kudde door een woest land geleid, waar de Heere in onze behoeften voorziet met hemels manna en water uit de Rots der eeuwen. Looft de Heere.
Overweging:
Christus is een fontein van levend water voor Zijn Israël, waaruit zij genade op genade ontvangen.