6 Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde. 7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; 8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. 9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!
De Heere woont zo ver in den hoge dat Hij Zichzelf zelfs moet verlagen om hemelse dingen gade te slaan. Hij moet bukken om de hemelen te zien, en neerbuigen om te zien wat engelen doen. Hoe diep moet Hij dan wel niet gaan als we zien dat Hij de nederigste van Zijn dienaren op aarde gadeslaat en hen doet zingen van vreugde zoals Maria, toen ze zei: ‘Gij hebt de lage staat van Uw dienstmaagd aangezien’? Hoe prachtig zijn deze woorden van Jesaja: ‘Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden’.
Heidenfilosofen konden niet geloven dat de grote God acht sloeg op de kleine gebeurtenissen van de menselijke geschiedenis; zij stelden Hem voor als vertoevend in serene onverschilligheid tegenover alle behoeften en noden van Zijn schepselen. ‘Onze Rots is niet als hun rots’; wij hebben een God Die hoog boven alle góden staat, en toch onze Vader is, Die weet wat wij nodig hebben voordat wij het Hem vragen; onze Herder, Die in onze behoeften voorziet; onze Bewaker, Die de haren op ons hoofd telt; onze tedere en aandachtige Vriend, Die meeleeft met al ons leed. De naam van onze God Die Zichzelf verlaagt, moet waarlijk geloofd worden overal waar hij bekend is.
De Heere doet niets half: als Hij mensen uit het stof doet oprijzen, rust Hij niet voordat Hij hen heeft geplaatst bij de edellieden van Zijn koninkrijk. Wij worden tot koningen en priesters gemaaid in Gods ogen, en wij zullen in alle eeuwigheid regeren. In plaats van armoede schenkt Hij ons vorstelijke rijkdom; in plaats van schande geeft Hij ons een rang die hoger is dan die van de groten der aarde. Heel Zijn volk bestaat uit prinsen, dus leert de tekst ons dat God de nooddruftigen wie Hij Zijn gunst schenkt, bij de prinsen der prinsen plaatst. Hij stelt vaak diegenen die het meest wanhopig zijn geweest, in staat om op te klimmen tot de grootste hoogten van een geestelijke staat en genadige verworvenheid, want zij die eens de laatsten waren, zullen de eersten zijn.
Hoewel hij minder dan de minste van alle heiligen was, werd Paulus niettemin beschouwd als geenszins lager dan de allereerste der apostelen; en in onze eigen tijd werd Bunyan, de spottende ketellapper, verheven tot een andere John of Johannes, wiens droom bijna wedijvert met de visioenen van de Openbaring. Verzen als deze moeten zeer bemoedigend zijn voor hen die in eigen ogen tot de geringsten behoren. De Heere behandelt prinsen met minachting; maar hen die in het stof en op de vuilnishoop zitten, ziet Hij met ontferming aan, Hij handelt genadig met hen en hun laat Hij de rijkdom van Zijn heerlijkheid door Christus Jezus zien. Zij die zo’n verbazende gunst hebben ervaren, moeten een aanhoudend ‘halleluja’ zingen tot de God van hun heil.
Overweging:
Als God Zich zo moet verlagen om de dingen in de hemel en op aarde gade te slaan, wat een wonderbaarlijke zelfverloochening was het dan niet voor de Zoon van God om uit de hemel naar de aarde te komen en onze natuur op Zich te nemen, opdat Hij zou zoeken en redden die verloren waren.