1 Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. 2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?
Het is goed om te bedenken dat deze psalm werd gezongen met Pascha, daarom houdt hij verband met de bevrijding uit Egypte. De essentie ervan lijkt een gebed te zijn dat de levende God, Die zo roemrijk was geweest aan de Rode Zee en de Jordaan, omwille van Zijn naam opnieuw de wonderen van Zijn macht zou tonen. Toen Israël Kanaän binnentrok, waren alle volkeren rondom ontzet geweest vanwege Jehova, de machtige God. Maar de volken hadden deze vrees afgeschud omdat er recent geen opmerkelijk blijk van wonderbaarlijke macht meer was geweest. Het treurigste van al de zorgen van het volk Israël was hun God niet langer werd gevreesd door hun tegenstanders. Daarom riep Israël zijn God aan dat Hij Zijn arm weer mocht ontbloten.
De herhaling van de woorden ‘niet ons’ lijkt te wijzen op een zeer ernstig verlangen af te zien van iedere eer die zij te eniger tijd trots voor zichzelf opgeëist mochten hebben, en het verraadt ook de intensheid van hun wens dat God Zijn eigen naam zou verheerlijken, wat het hun ook zou kosten. Hoe kon de heiden Jehova zien als een genadig God als Hij Zijn volk overgaf aan de handen van hun vijanden? Hoe konden ze geloven dat Hij betrouwbaar en waarachtig was als Hij, na al Zijn plechtige verbondsbeloften, Zijn uitverkoren volk totaal verstootte? God waakt zeer voor de twee roemvolle eigenschappen genade en waarheid, en het argument dat deze niet te schande gemaakt mogen worden laat Hij zwaar wegen.
In onze dagen, waarin de eerste overwinningen van het Evangelie slechts herinnerd worden als geschiedenissen uit een vaag en ver verleden, pochen sceptici graag dat het Evangelie zijn jeugdige kracht verloren heeft, en ze wagen het zelfs een smet te werpen op de naam van God Zelf. Wij mogen daarom met recht de goddelijke tussenkomst afsmeken, opdat de duidelijke blaam verwijderd mag worden van Zijn blazoen, en opdat Zijn eigen Woord luisterrijk verder mag schijnen, zoals in de dagen van weleer. Wij mogen niet de overwinning van onze eigen meningen verlangen, voor onszelf, of tot eer van een geloofsgemeenschap, maar we mogen in vertrouwen bidden om de overwinning van de waarheid, opdat God Zelf eer mag ontvangen.
Waarom zouden de volken de kans krijgen met een minachtende lach het bestaan, de genade en de betrouwbaarheid van Jehova in twijfel te trekken? Ze staan altijd klaar om te spotten; wij mogen zeker bidden dat ze geen reden daartoe kunnen ontlenen aan de loop van de voorzienigheid, of de neergang van de kerk. Onze eer en de eer van de kerk zijn kleinigheden, maar de glorie van God is de parel van het heelal, waarbij al het overige slechts achtergrond is. Wij mogen tot de Heere gaan en Hem smeken te waken voor Zijn naam, in de volle zekerheid dat Hij niet zal toelaten dat Zijn naam onteerd wordt.
Overweging:
Voorzover wij offeren aan onze eigen verdienste, aan de vaardigheid van onze handen, of aan de schranderheid van ons denken, doen wij God tekort.