Die Zelf onze zonden op Zijn lichaam gedragen heeft op het hout. 1 Petrus 2:24
De zonde werd op de Heere Jezus gelegd, want Zijn God had Hem verlaten. De Heere kastijdde en geselde Hem niet alleen, maar verborg ook Zijn aangezicht voor Hem – wat een smart was die alleen hoorde bij iemand op wie de zonde werd gelegd. Waarom zou God Hem verlaten, als Hij niet eerst de zonde op Hem had gelegd? Toen Jezus zei: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ was er op die vraag geen ander antwoord dan dit ene (ik kan me althans geen ander voorstellen): Ik heb de zonde op U gelegd, en daarom moet Ik U verlaten. Als Hij slechts voor anderen leed, in die zin dat Hij door Zijn lijden anderen goeddeed, had de Vader zeker in welbehagen op Hem gezien, en zelfs, indien mogelijk, met een nog groter welbehagen. Hij zou Christus bemoedigd hebben in de milde onbaatzuchtigheid die Hem ertoe bracht Zich te vernederen en dit lijden te dragen. Omdat Hij evenwel niet slechts leed vóór anderen, maar alles doorstond in de plaats van anderen en Hij hun zonden droeg, werd het ondanks de liefde van de Vader noodzakelijk, dat God Zijn aangezicht van Hem verborg, totdat Christus uitriep: ‘Eli, Eli, lama sabachthani!’ Ja, daar was plaatsvervanging, en die plaatsvervanging ging op een verborgen wijze heel ver. Het was niet slechts het overdragen van straf van de een op de ander, maar er was ook het overdragen van de zonde in een bepaalde heel diepe zin, want anders zou de Schrift niet veelbetekenend zeggen: ‘Die Zelf onze zonden op Zijn lichaam gedragen heeft op het hout.’