Niet dan bladeren
“Daarbij gekomen zijnde vond Hij niet dan bladeren.” Markus 11:13
De meeste van de wonderen van Mozes waren grote tentoonspreidingen van de goddelijke gerechtigheid. Wat waren Zijn eerste tien wonderen anders dan tien plagen? Hetzelfde kan gezegd worden van de profeten, inzonderheid van Elia en Elisa. Was het niet karakteristiek beide van de aard en de zending van Elia toen hij vuur van de hemel deed neerdalen over de hoofdmannen van vijftigen? En ook hij, op wie zijn mantel was gevallen, was niet minder schrikkelijk, toen de berinnen wraak oefenden op zijn bespotters.
Het was weggelegd voor onze Heere, die in het vlees verschenen is om het hart van God te openbaren. De enig Geborene was vol van genade en waarheid. En in zijn wonderen wordt God bovenal voorgesteld als de God der LIEFDE. Met uitzondering van het wonder, hier vermeld, en wellicht een deel van een ander, waren alle de wonderen van Jezus volkomen weldadig van aard, ja zelfs is dit wonder slechts in schijn, niet in werkelijkheid, een uitzondering op die regel.
Het opwekken der doden, het spijzigen van de scharen, het doen bedaren van de storm, de genezing van kwalen en krankheden – wat waren zij anders dan een tentoonspreiding van de goedertierenheid Gods? Wat moest het ons leren, indien Jezus Christus niet dan op een boodschap van zuivere genade is uitgegaan van zijn Vader? Laten wij er ons in verheugen, dat God zijn liefde jegens ons bevestigt, dat Christus “te zijner tijd voor de goddelozen is gestorven.”
Evenwel, als om te tonen, dat Jezus, de Zaligmaker, ook Jezus de Rechter is, moet er één enkele straal van gerechtigheid flikkeren. Waar zal de barmhartigheid haar op doen vallen? Ziet, mijne broeders, het is niet een mens, die er door getroffen wordt, maar een levenloos, voor geen lijden vatbaar voorwerp : een boom.
De vloek – indien wij het een vloek kunnen noemen – trof geen mens of dier, zelfs niet het geringste insect. Zijn pijl kwam zonder schade aan te richten op een vijgenboom aan de weg. Die boom droeg alle kentekenen van onvruchtbaarheid en was wellicht het eigendom van niemand. Het verlies was dus zeer gering, dat iemand door het verdorren van die boom kon lijden, terwijl een onderwijs, kostbaarder dan duizenden akkers, beplant met vijgenbomen, ons door alle tijden en eeuwen gebleven is. Het enige andere voorbeeld, waarop ik zo even zinspeelde, was het verlof aan de duivelen om in de zwijnen te varen. En de gehele kudde zich van de steilte in de zee wierp en omkwam. Welk een genade was het ook toen niet, dat de Heiland niet toeliet, dat mensen de slachtoffers werden van de boze!
Het was oneindig beter, dat de gehele kudde zwijnen omkwam, dan dat één mens door de invloed van de boze waanzinnig zou worden. De schepselen, die versmoorden in de zee, waren slechts zwijnen – zwijnen, die hun Joodse eigenaars het recht niet hadden om ze te houden. En ook zij kwamen niet om door de werking van Jezus Christus, maar door de boosheid van de duivelen, want zelfs zwijnen moeten lopen als zij door de duivelen gedreven worden.
Beschouwt dan met aandacht dit ene voorbeeld van streng recht, dat door de Heiland werd geoefend. Indien Christus in heel zijn leven slechts één wonder heeft gedaan om een oordeel te volvoeren, dan moet die enige les wel vol van betekenis zijn.
Indien er slechts één vloek is, wat zal er door getroffen worden? Wat is de zinnebeeldige lering, die er in ligt opgesloten? Ik weet niet of ik ooit dieper en ernstiger de noodzakelijkheid heb gevoeld van wezenlijke vruchtbaarheid voor God, dan terwijl ik over deze wondere gelijkenis nadacht, want aldus kan dit met recht worden genoemd. De vloek treft – gelijk gij terstond zult bemerken – in zijn zinnebeeldige en geestelijke betekenis hen, die een schone en krachtige belijdenis van geloof afleggen, maar ontbloot zijn van ware heiligheid; op hen, die zeer vele bladeren vertonen, maar Gode geen vrucht voortbrengen. Slechts één bliksemstraal, maar hij is voor hen, die voorwenden te hebben wat zij niet bezitten. Slechts een vloek, waar hij is voor de huichelaars. O gezegende Geest, schrijf deze hartdoorgrondende waarheid op ons hart!
I.
Wij zullen onze verklaring beginnen met de opmerking, DAT ER VELE BOMEN WAREN MET NIET DAN BLADEREN ER AAN, MAAR DAT GEEN VAN HEN, DAN ALLEEN DEZE VIJGEBOOM, DOOR DE VLOEK VAN DE HEILAND WERD GETROFFEN. Het is in de aard van vele bomen om de mens niets dan hun schaduw te geven.
De Heiland heeft zich, toen Hem hongerde, niet naar de eik begeven, of naar de olm, om er enige spijze aan te zoeken. En evenmin kon de spar of pijnboom hem enige verkwikking bieden. Hij heeft dan ook ten opzichte van die bomen geen enkel hard woord gesproken, want Hij wist wat in hen was. Dat zij geen vruchtbomen waren. En ook niet voorgaven het te zijn. En zo, mijne vrienden, zijn er vele mensen, welker leven bladeren voortbrengt, maar geen vrucht. En toch heeft God geduld met hen.
Het wordt hun vergund hun tijd uit te leven. En dan worden zij wel is waar uitgehouwen en in het vuur geworpen; maar zo lang hun toegelaten wordt staande te blijven, treft hen geen vloek. De lankmoedigheid van God wacht om hun genadig te zijn. Dat zijn sommige van de karakters, die bladeren, maar geen vruchten hebben. Er zijn duizenden, die wel het teken aanhangen, maar niets kennen van het wezen van de zaak. Wij, in Engeland, achten ons ver verheven boven de Roomse landen, maar hoeveel van het wezen van het pausdom vertoont zich nog in de aanbidding van velen! Zij gaan naar de kerk en zij denken, dat het blote gaan naar zulk een plaats van de aanbidding en het gedurende enige tijd daar neer zitten een Gode welbehaaglijke daad is.
Wat blote vorm is, wordt dus aangezien voor geestelijke aanbidding! Zij zorgen er voor, dat hun pasgeboren kinderen gedoopt worden, maar wat die plechtigheid betekent, weten zij niet. En zonder eens in hun Bijbel te zien, of de Heere die ordinantie aldus werkelijk heeft ingesteld, bieden zij Hem hun eigenwillige aanbidding aan. En worden daarin geleid of door hun gehoorzaamheid aan gewoonte en gebruik, of door het bijgeloof van de onwetendheid. Wat de zaak is, of waarom zij moet geschieden, daar vragen zij niet naar. Zij verrichten die godsdienstige plechtigheid, zoals sommige papegaaien gebeden opzeggen. Van de innerlijke en geestelijke genade, waarvan de Catechismus spreekt, weten zij niets, indien ook inderdaad innerlijke, geestelijke genade ooit in verband kan staan met een onschriftuurlijk en uitwendig teken.
Als deze arme zielen tot des Heeren Avondmaal komen, dan gaan hun gedachten niet verder dan het brood en de wijn, of de hand, die het brood breekt en de wijn uitstort. Zij weten hoegenaamd niets van de gemeenschap met Jezus, van het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed; hun ziel is tot aan het buitenste omhulsel genaderd. Maar tot aan de kern zijn zij niet gekomen om er de zoetigheid van te proeven. Zij hebben de naam te leven en zijn dood. Hun godsdienst is een blote vertoning. Een uithangbord zonder herberg. Een fraai aangerichte tafel zonder spijzen. Een prachtige vertoning, waar niets van goud, maar alles verguld is. Waar niets werkelijkheid, maar alles schijn is.
Gehele menigten leven en sterven volkomen voldaan met het uitwendig kleed van de godsdienst, maar geheel en al vreemd aan innerlijke, levende godsvrucht. Toch zijn zulke mensen in hun aardse leven niet gevloekt! Neen, wij moeten medelijden met hen hebben, voor hen bidden, hen opzoeken, hen benaderen met woorden van liefde en trouwe waarheid. Wij moeten voor hen hopen; want wie weet of God hen niet nog tot bekering zal roepen, of zij niet nog het leven van God in hun zielen zullen ontvangen.
Een andere, zeer talrijke klasse bestaat uit mensen, die wel een denkwijze, een mening hebben, maar geen geloof, een geloofsbelijdenis zonder geloofsvertrouwen. Wij ontmoeten hen overal. Hoe ijverig zijn zij voor het Protestantisme! Zij zouden niet slechts voor de orthodoxie willen sterven, maar ook anderen er voor willen doen sterven. Het is wellicht de Calvinistische leer, die zij hebben aangenomen. En dan zijn de “vijf artikelen” hun even dierbaar als hun vijf zinnen.
Deze mensen zullen – om niet te zeggen met ernst, maar met woede – strijden voor het geloof. Met grote heftigheid brandmerken zij iedereen, die in het minste of geringste met hen in gevoelen verschilt. En spreken met de uiterste vrijgevigheid het oordeel van de verdoemenis uit over allen, die in de schaal van hun Zoar, Rehoboth of Jireh te licht wordt bevonden, terwijl toch al die tijd de geest van Christus, de liefde van de Geest, de ingewanden van de barmhartigheid en de heiligheid van karakter evenmin van hen te verwachten zijn, dan men druiven van doornen, of vijgen van distels kan verwachten.
Mijne broeders, de leer is zeer hoog te waarderen! Wee de kerke van God, wanneer de dwaling als een kleinigheid wordt aangezien, want de waarheid zal dan licht geacht worden. En wat blijft ons over als de waarheid weg is? Maar toch zullen wij ons grotelijks vergissen als wij denken, dat wij door rechtzinnigheid van geloofsbelijdenis zalig zullen worden. Ik heb een afkeer van het geroep van “de waarheid”, “de waarheid”, “de waarheid” van mensen, van welke het leven verdorven en van welke het karakter onheilig is. Er is een orthodoxe, zowel als een heterodoxe, een rechtzinnige, zowel als een onrechtzinnige weg naar de hel. En de duivel weet even goed met Calvinisten als met Arminianen om te gaan. Geen kerk kan de zaligheid verzekeren; geen vorm van leerstelling kan ons het eeuwige leven waarborgen. “Gijlieden moet wederom geboren worden.” Gij moet vruchten voortbrengen der bekering waardig. “Alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.”
Als wij niet door wezenlijk geloof in levensgemeenschap komen met de Heere Jezus, dan ontbreekt ons de grote eigenschap om de hemel binnen te gaan. Toch is de tijd nog niet aangebroken, wanneer deze bloot verstandelijke gelovigen vervloekt worden. Deze bomen hebben niet dan bladeren. Maar geen vloek heeft hen nog hopeloos doen verdorren. Neen, zij moeten opgezocht worden. Zij kunnen er nog toe komen de Heere ook in hun hart te kennen. En de Heilige Geest kan van hen nog volgelingen maken van het Lam. O, mocht het zo zijn!
Een derde klasse van mensen hebben woorden zonder gevoel. De heer “Prater” in Bunyan’s Christenreize is de vertegenwoordiger van een zeer groot heir. Zij spreken heel rad over de goddelijke zaken. Hetzij het onderwerp de leer betreft of de ervaring, of de praktijk, zij kunnen over alles even vloeiend spreken. Maar blijkbaar komt de gehele zaak slechts van de lippen. Er is geen opwelling van het hart.
Als de zaak uit het hart kwam, dan zou er gloed en warmte in wezen, maar nu hangt zij als een ijspegel aan de lippen. Gij kent hen – gij kunt iets van hen leren. Maar onderwijl zijt gij u bewust, dat, zo zij anderen zegenen door hun woorden, zij toch zelf ongezegend blijven. O, laat ons er toch zeer voor vrezen, dat dit met ons zo is.
Laat de prediker de angst gevoelen van de apostel Paulus, dat hij, na anderen gepredikt te hebben, niet zelf verwerpelijk wordt bevonden. En laten mijn hoorders die zelfde bezorgdheid gevoelen, dat zij, na over de dingen van God gesproken te hebben, niet blijken mooipraters, maar geen welbehaaglijke kinderen van de Allerhoogste te zijn.
Er is nog een ander geslacht, dat zich thans aan mijn ogen voordoet. Het zijn degenen, die wel berouw hebben maar geen bekering kennen. Velen van u zullen onder een hartontdekkende prediking smart gevoelen vanwege uw zonde, maar toch nooit de kracht van geest hebben om ze na te laten. Gij zegt berouw te hebben, maar gij gaat voort op dezelfde weg.
Als de dood en het oordeel u voor ogen staan, dan gevoelt gij werkelijk spijt, dat gij zo dwaas hebt kunnen zijn. Maar de kracht van de verzoeking is zó groot, dat gij de dag daarna van dezelfde dwaasheid de prooi wordt. Het is gemakkelijk de mens tot aan de oever van de rivier van het berouw te brengen, maar het water van het berouw der bekering kunt gij hem niet doen drinken. Indien Agag door woorden kon worden gedood, geen Amalekiet zou in het leven blijven. Indien des mensen voorbijgaande droefheid over de zonde werkelijk berouw was, dan zou er niemand zijn, die niet nu en dan waarlijk boetvaardig geweest is. Maar hier zijn het slechts bladeren, geen vruchten.
En wederom anderen komen wel tot besluiten en voornemens, maar niet tot de daad. Zij zullen! Ach, dat zij wilden! Maar het is altijd in de toekomende tijd. Zij zijn hoorders. En dikwijls hebben zij ook gevoel onder het horen, maar zij zijn geen daders van het Woord; daartoe komt het nooit bij hen. Zij wilden wel vrij zijn, maar zij hebben het geduld niet hun boeien door te vijlen. Evenmin als de genade om ze aan de hamer te onderwerpen. Zij zien wat recht is, maar laten zich beheersen door hetgeen verkeerd is.
De schoonheid van de heiligheid bekoort hen en toch laten zij zich door de zonde misleiden. Zij zouden de weg van Gods geboden willen lopen, maar de weg is te ruw en het lopen is vermoeiend. Zij zouden voor God willen strijden, maar het is moeilijk de overwinning te behalen. En zo zijn zij nauwelijks uitgegaan ten strijde, of zij keren reeds weer terug. Zij slaan de hand aan de ploeg en dan blijken zij geheel en al het koninkrijk onwaardig.
De grote meerderheid van hen, die nog enigerlei godsdienst hebben, brengen wel bladeren, maar geen vruchten voort. Ik weet, dat er zulk een soort van mensen hier zijn. En ik doe u de ernstige waarheid horen. Ofschoon gij nog door geen vloek wordt getroffen. Ofschoon wij niet geloven, dat het wonder, hetwelk wij thans te samen overdenken, op enigerlei manier nog betrekking heeft op u, zo herinnert u toch dat er met bomen, die niet dan bladeren voortbrengen, niets gedaan kan worden, behalve ze ter bestemder tijd uit te houwen en in het vuur te werpen. En dat dit Uw lot moet wezen.
Zo waarlijk als gij leeft onder het geklank van het Evangelie, maar er nog niet door bekeerd zijt, zo waarlijk zult gij uitgeworpen worden in de buitenste duisternis. Zo zeker als Jezus Christus u uitnodigt en gij niet wilt komen, zo gewis zal Hij zijn engelen zenden om de dode ranken bijeen te verzamelen. En gij niet haar, om ze in het vuur te werpen. O, zie toe, gij onvruchtbare boom! Gij zult niet eeuwig blijven staan!
De genade bevochtigt u thans nog met haar tranen. Gods goedertierenheid graaft nog om u. Nog komt de landman, jaar op jaar, om te zien, of gij ook vrucht gedragen hebt. Neem u in acht! De bijl is scherp. En het is de hand van de Almacht die haar zwaait. Zie toe, dat ook gij niet in het vuur geworpen wordt!
II.
Ten tweede: ER WAREN ANDERE BOMEN, DIE NOCH BLADEREN, NOCH VRUCHTEN DROEGEN, EN GEEN VAN DEZE WERD GEVLOEKT.
De tijd van de vijgen was nog niet gekomen. En daar nu de vijgeboom òf vijgen voortbrengt voordat hij in blad komt, òf tegelijk vijgen en bladeren draagt, moeten de meeste bomen – wellicht wel alle – behalve die ene, geheel en al zonder vijgen en zonder bladeren geweest zijn. En toch heeft Jezus geen van hun gevloekt, want de tijd van de vijgen was nog niet gekomen.
Hoe groot is het getal van hen, die volstrekt ontbloot zijn van alles wat op godsdienst gelijkt. Zij wenden ook geen godsdienstigheid voor. Niet slechts brengen zij geen vruchten van de godzaligheid voort, zij hebben ook de bladeren niet van de uitwendige eerbied voor de godsdienst. Zij bezoeken de voorhoven niet van het huis des Heeren. Zij gebruiken generlei vorm van gebed. Zij nemen geen van de inzettingen waar.
Welke invloed oefent de godsdienst uit op de grote massa in deze stad? Het is treurig te denken, dat er mensen zijn, die in volslagen duisternis verkeren en toch vlak naast het licht wonen. Dat gij in de eigen straat, waar het Evangelie gepredikt wordt, personen kunt vinden, die nog nooit het Evangelie hebben horen verkondigen. Zijn er niet tienduizenden van mensen in deze grote stad, die in zaken, de godsdienst betreffende, geen onderscheid weten tussen hun rechter- en hun linkerhand?
Hun kinderen gaan naar de Zondagsschool, maar zij zelf brengen de gehele zondag door met alles, behalve met de aanbidding van God. Er zijn in ons land steden en dorpen, waarop geen enkele kerk op de bevolking ook maar de minsten invloed uitoefent. Neem als voorbeeld het dorp Hedingham.
Daar zijn kerken van allerlei richting. En toch is het gebeurd, dat er een man gruwelijk vermoord werd, omdat men hem voor een tovenaar hield. Moeten de personen, die deze moord bedreven hebben, niet even onwetend zijn en even onverschillig voor gezond verstand als kaffers of hottentotten, die nooit door het licht van de godsdienst werden beschenen? Hoe kon dit geschieden? Was het niet omdat er geen genoegzame zendingsijver was onder de christenen om uit te gaan tot de onderste lagen van de maatschappij, zodat er gehele menigten zijn, die nooit met enigerlei godsvrucht in aanraking komen.
In Londen zullen de stadszendelingen getuigen, dat, terwijl zij soms wel een woord kunnen spreken tot de vrouwen, duizenden van mannen noodzakelijk afwezig moeten zijn gedurende het bezoek van de zendeling. En dus nooit een woord horen van bestraffing of vermaning, van uitnodiging of bemoediging om tot Jezus te komen. Voor alle praktische doeleinden zouden die mensen even goed in het hart van Afrika als in de stad Londen geboren kunnen zijn, want zij zijn zonder God, zonder hoop, vervreemd van het burgerschap Israëls, verre zijnde, niet slechts door boze werken, maar ook door hun volslagen onwetendheid omtrent God.
Deze mensen kunnen wij verdelen in twee klassen, waarop geen van elk de verdorrende vloek valt in dit leven. Op de eerste zien wij met hoop. Het is waar, wij kunnen noch bladeren noch vruchten bij hen ontdekken, maar wij weten, dat het “de tijd der vijgen nog niet is.” Zij zijn door God uitverkoren, maar zij zijn nog niet geroepen.
Hun namen zijn geschreven in het Boek des Levens des Lams. En zij waren daarin van voor de grondlegging der wereld. Ofschoon zij dood zijn door de misdaden, zijn zij toch de voorwerpen van de goddelijke liefde en ter bestemder tijd moeten zij door onweerstaanbare genade worden geroepen en overgebracht worden van de duisternis tot het licht. “De Heere heeft veel volks in deze stad”, en het behoorde voor een iegelijk van u een aanmoediging te zijn om te trachten goed te doen, dat God onder de meest snoden van de snoden, onder de meest verdorven dronkaards en doorbrengers en losbandigen zijn uitverkorenen heeft, die verlost moeten worden.
Als gij tot hen gaat met het Woord, dan doet gij dit, omdat God u verordineerd heeft om de boodschap van het leven te brengen tot hun ziel. En zij moeten het ontvangen, want aldus luidt het raadsbesluit der voorverordinering: in de volheid van de tijd moeten zij geroepen worden om broederen van Christus en kinderen van de Allerhoogste te zijn.
Waarde vrienden, zij zijn vrijgekocht en verlost, maar zij zijn nog niet wedergeboren – maar toch even stellig verlost door het dierbaar bloed als de heiligen voor de eeuwige troon. Zij zijn het eigendom van Christus en toch staan zij wellicht thans nog aan de deur van de herberg te wachten tot zij geopend wordt – vrijgekocht door Jezus’ dierbaar bloed, en toch wellicht hun nachten nog doorbrengende in een huis der ontucht, en hun dagen in zonde. Doch als Jezus Christus hen gekocht heeft, dan zal Hij hen hebben. Indien Hij zijn hartebloed voor hen gestort heeft, God is niet ontrouw om het rantsoen te vergeten, dat zijn Zoon voor hun heeft betaald.
Tienduizenden van verlosten zijn vooralsnog niet wedergeboren; maar wedergeboren moeten zij worden. En dit is uw troost en de mijne, als wij met het levenwekkend Woord van God uitgaan, ja meer: voor deze ongodvruchtigen bidt Christus voor de troon. “Ik bid niet alleen voor dezen,” heeft de grote Voorbidder gezegd, “maar ook voor degenen, die door hun woord in mij geloven zullen.” Zij zelf bidden niet, de arme onwetende zielen. Zij weten niets van bidden. Maar Jezus bidt voor hen. Hun namen zijn op Zijn borst en eerlang moeten zij hun wederstrevende knieën buigen en de zucht der boetvaardigheid slaken voor de troon der genade. “Het is de tijd nog niet van de vijgen.”
Het te voren vastgestelde ogenblik is nog niet gekomen; maar als het komt, dan zullen zij komen. Want God zál de zijnen hebben. Zij móeten, want de Geest is niet te weerstaan als Hij uitgaat met macht – zij móeten gewillige dienstknechten worden van de levende God. “Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag van uw heirkracht.” “Hij zal velen rechtvaardig maken.” “Om de arbeid van zijn ziel zal hij het zien en verzadigd worden.” “Daarom zal Ik hem een deel geven van velen, en hij zal de machtigen als een roof delen.”
Op dezen valt geen vloek; zij verdienen het; maar de eeuwige liefde voorkomt het.
Hun zonden schrijven de vloek voor hen, maar het volbrachte zoenoffer wist dit schrift uit. Wèl mochten zij verloren gaan, omdat zij geen barmhartigheid zoeken te verkrijgen; maar Christus treedt voor hen tussenbeide. En zij zullen leven.
Maar helaas! Onder hen, die noch bladeren noch vruchten hebben, zijn er ook, die noch de ene noch de andere ooit zullen voortbrengen. Zij leven in zonde en sterven in onwetendheid. En komen hulpeloos om. Kunnen dezen, als zij de wereld verlaten, ons verwijten, dat wij hen veronachtzaamd hebben? Zijn wij onschuldig aan hun bloed?
Zou niet het bloed van velen van hun tegen ons roepen van de aardbodem? Zouden zij, vanwege hun zonden veroordeeld zijnde, ons niet kunnen beschuldigen, dat wij hun het Evangelie niet hebben gebracht, maar hen gelaten hebben waar zij waren? Schrikkelijke gedachte! Maar wij moeten haar niet van ons af zetten. Er zijn dagelijks tien duizenden, die zonder verlost te zijn overgaan naar de wereld der geesten en de rechtvaardige toorn van God beërven. Maar gij ziet; in dit leven valt nog geen vloek op hen. En dit wonder heeft geen bijzondere betrekking op hen, maar op een gans andere soort van mensen, van wie wij thans zullen spreken.
III.
WIJ HEBBEN HIER EEN BIJZONDER GEVAL.
Ik heb reeds gezegd, dat aan een vijgenboom de vrucht voorafgaat aan de bladeren, of wel, de bladeren en de vruchten komen tegelijk. Zodat men als algemene regel kan aannemen, dat, zo er aan een vijgenboom bladeren zijn, men er ook met recht vruchten aan kan verwachten.
Om dan nu met de verklaring van dit bijzondere geval te beginnen: aan een vijgenboom komt de vrucht vóór de bladeren. Evenzo zullen in een waar Christen de vruchten aan de belijdenis voorafgaan.
Neem iemand, waar het ook zij, die een waar dienstknecht van God is. Eer hij zich bij de gemeente heeft aangesloten, of in de openbare bijeenkomst voorgegaan is in het gebed, of zich met het volk van God heeft vereenzelvigd, heeft hij zich zelf beproefd om te zien of hij waarlijk smart heeft over de zonde. Hij begeerde te weten, of hij een oprecht geloof had in de Heere Jezus Christus. En hij heeft wellicht ook een ogenblik vertoefd om te zien of er vruchten van heiligheid zijn in zijn dagelijks leven.
Ik kan wel zeggen, dat sommigen al te lang wachten. Zij zijn zo bevreesd van een genade te belijden, die zij niet zelf bezitten, dat zij jaar op jaar – ja veel te lang – wachten en onverstandig worden, zodat zij, hetgeen een deugd in hen was, tot een ondeugd maken. Maar bij de christenen is dit de regel: zij geven zich zelf eerst aan de Heere en daarna aan des Heeren volk, door de wil van God. Gij, die dienstknechten van God zijt – veracht gij het niet te roemen “buiten de maat?”
Zou gij het niet schandelijk achten iets te belijden, dat gij niet gevoeld, niet ervaren hebt? Gevoelt gij geen heilige vrees als gij anderen onderwijst, dat gij hun niet méér leert dan God u geleerd heeft? Ja, bekruipt u zelfs bij uw gebed de vrees niet uitdrukkingen te gebruiken, die verder gaan dan de diepte van betekenis, die gij verstaat? Ik houd er mij van verzekerd, dat de ware christen altijd bevreesd is voor alles wat maar enigszins gelijkt op het hebben van bladeren voordat de vrucht aanwezig is.
Hieruit volgt, dat waar wij bladeren zien, wij het recht hebben vrucht te verwachten. Als ik iemand zie, die lid is van de gemeente. Als ik hem in het openbaar hoor bidden, dan verwacht ik ook heiligheid in hem te zien, het karakter en het beeld van Christus. Ik heb het recht dit te verwachten, omdat die mens plechtig verklaard heeft deel te hebben aan de goddelijke genade. Gij kunt u niet aansluiten bij een gemeente zonder een ernstige verantwoordelijkheid op u te nemen. Wat verklaart gij, als gij tot ons komt en vraagt om tot de gemeenschap met ons te worden toegelaten?
Gij zegt ons, dat gij overgegaan bent van de dood in het leven, dat gij wedergeboren bent, dat er een verandering in u heeft plaats gehad, die gij nooit te voren gekend hebt en alleen door God kan zijn gewrocht. Gij zegt ons, dat gij de gewoonte hebt van in het verborgen te bidden, dat gij de bekering wenst van anderen. Indien gij dit niet beleed, dan zouden wij u niet durven aannemen. Welnu, dit alles beleden hebbende, zou het onoprecht in ons wezen, indien wij niet verwachtten, dat uw karakter, uw bestaan heilig, uw wandel zuiver en rein is. Uw belijdenis geeft ons het recht dit van u te verwachten.
Wij hebben het recht dit te verwachten van het werk van de Heilige Geest, dat gij zegt in u te zijn geschied. Zal de Heilige Geest in iemands hart werken om niets dan een beuzeling voort te brengen? Denkt gij, dat de Geest Gods ons dit boek zou hebben geschreven, en dat Jezus Christus zijn dierbaar bloed zou hebben gestort om niets dan een huichelaar voort te brengen? Is een christen, die niet leeft naar zijn belijdenis, het hoogste werk van God? Ik denk, dat Gods plan van de verlossing zijn gedachten en zijn wijsheid meer in beslag heeft genomen dan het scheppen van werelden en de onderhouding van die werelden door zijn voorzienigheid. En zal dit beste, dit hoogste, dit enige werk van God niets anders dan zulk een armzalige, lage, pratende, werkeloze en onvruchtbare bedrieger voortbrengen?
Gij hebt geen liefde voor uw eigen ziel, geen verlangen om het koninkrijk van de Verlosser uit te breiden. En toch denkt gij, dat de Geest u gemaakt heeft wat gij zijt!
Geen ijver, geen ingewanden der barmhartigheid, geen roepen onder ernstige smeking, geen worstelen met God, geen heiligheid, geen zelfverloochening. En toch zegt gij een vat te zijn, gewrocht door de Meester en geschikt om door Hem te worden gebruikt! Hoe kan dit? Neen, indien gij belijdt een christen te zijn, dan hebben wij, vanwege de noodwendigheid van het werk van de Geest, het recht vrucht van u te verwachten. En daarenboven: in echte belijders zien wij ook werkelijk de vruchten. Wij zien een trouwe verbondenheid aan de zaak van de Verlosser, een volharden tot het einde, in armoede en ziekte, in versmaadheid en vervolging. Wij zien, dat andere belijders vast houden aan de waarheid.
Zij worden niet terzijde afgekeerd door verzoeking; zij brengen geen smaad over de zaak, die zij hebben omhelsd. En zo gij belijdt tot hen te behoren, dan hebben wij het recht dezelfde gezegende vruchten van de Geest van u te verwachten. En zo wij ze niet zien, dan hebt gij ons bedrogen.
Merkt voorts op, dat de Heere hongert naar vruchten. Iemand, die honger heeft, zoekt naar iets, dat hem kan verzadigen; naar vruchten, niet naar bladeren! Jezus hongert naar heiligheid. Dat is een sterke uitdrukking, zegt gij wellicht. Maar ik twijfel volstrekt niet aan haar juistheid. Waartoe zijn wij uitverkoren? Wij werden verordineerd om het beeld van Gods Zoon gelijkvormig te worden. Wij zijn geschapen tot goede werken “welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.”
Wat is het doel van de verlossing? Waarom is Jezus Christus gestorven? “Die zichzelf voor ons gegeven heeft opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid; en zich zelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.” Waartoe zijn wij anders geroepen dan om heilig te zijn? Met welk doel zijn de grote werkingen geschied van het verbond der genade? Wijzen zij niet allen naar heiligheid? Indien gij denkt aan enig voorrecht, dat de Heere zijn volk schenkt door Christus, dan zult gij bemerken, dat zij allen de heiligmaking van het uitverkoren volk bedoelen, bedoelen hen vruchten te doen voortbrengen opdat God de Vader in hen zou worden verheerlijkt.
O christen, daarvoor heeft Hij doodsbenauwdheid geleden en is Hem het bloedig zweet uitgeperst! Daarvoor heeft Hij zijn vijf doodwonden ontvangen! Daarvoor werd Hij begraven en is Hij opgestaan uit het graf, opdat Hij u heilig, ja volkomen heilig zou maken, gelijk Hij zelf heilig is. Kan het nu zijn, dat gij, als Hij hongert naar vruchten, voor het vrucht dragen onverschillig zijt? O belijder, hoe snood zijt gij, om u een door Christus bloed vrijgekocht kind van God te noemen en toch u zelf te blijven leven!
Hoe durft gij, onvruchtbare boom, terwijl gij zegt, dat gij bewaterd bent door het bloedig zweet en dat er om u heen gegraven is door de smarten van de verwonde Zaligmaker – hoe durft gij bladeren voort te brengen en geen vruchten? O heilig schendende bespotting van de hongerende Zaligmaker! O goddeloos tergen van de hongerende Heere! Dat gij belijdt dat gij Hem dit alles gekost hebt, en Hem toch niets oplevert! Als ik bedenk, dat Jezus hongert naar vruchten in mij, dan wekt dit mij op om meer voor Hem te doen. Heeft dit op u niet dezelfde uitwerking? Hij hongert naar uw goede werken. Hij hongert er naar u nuttig te zien en tot zegen voor anderen.
Jezus, de Koning der koningen, hongert naar uw gebed, hongert naar uw bezorgdheid voor de zielen van anderen. En niets zal Hem ooit voor de arbeid van zijn ziel voldoening schenken dan om u geheel toegewijd te zien aan zijn zaak.
Dit voert ons naar het middenpunt en de betekenis van dit wonder. Er zijn sommigen, die een buitengewone belijdenis afleggen, maar de Heiland toch in zijn rechtmatige verwachting teleurstellen. De joden hebben dit gedaan. Toen Jezus Christus gekomen is, was het de tijd niet van de vijgen.
De tijd van de grote heiligheid was na de komst van Christus en de uitstorting van de Heilige Geest. Alle andere volken waren zonder bladeren. Griekenland en Rome toonden geen tekenen van vooruitgang, maar hier was dit Joodse volk geheel bedekt met bladeren.. Zij beleden de zegen reeds verkregen te hebben, die Hij kwam brengen.
Daar stond de Farizeeër met zijn lange gebeden. Daar waren de schriftgeleerden met hun diepe kennis van de dingen van het Koninkrijk. Zij zeiden, dat zij het licht hadden. De tijd van de vijgen was nog niet gekomen, maar toch hadden zij de bladeren, alhoewel geen enkele vrucht. En gij weet welk een vloek er op Israël is gevallen. Hoe ten dage van de verwoesting van Jeruzalem de boom tot in zijn wortel verdord werd, omdat hij wel bladeren, doch geen vruchten droeg.
Hetzelfde zal geschieden met elke kerk. Er zijn tijden, wanneer al de kerken als in doffe gevoelloosheid zijn verzonken – zulk een tijd hadden wij nu zo wat tien jaren geleden – 1) maar er was misschien één kerk, die volkomen scheen te leven. De bijeenkomsten zijn groot. Er wordt blijkbaar veel gedaan om de uitbreiding van Christus’ koninkrijk te bevorderen. Er wordt heel veel over gesproken, er gaat veel gerucht van uit, en het volk is een en al verwachting.
Zo er nu geen vruchten zijn, geen ware lust zich geheel over te geven en toe te wijden aan Christus, geen wezenlijke vrijgevigheid, geen ernstige en levende godsvrucht, geen heilige overeenstemming tussen leer en leven, dan kunnen andere kerken blijven bestaan, maar zulk een kerk, die zo schoon een belijdenis heeft en zo snel is in het voortbrengen van bladeren, zal door Gods vloek worden getroffen. Niemand zal er ooit enigerlei vrucht van ontvangen. En zij zal verdorren.
Voor afzonderlijke personen is de lering van dit wonder aldus: sommigen worden beschouwd als jonge gelovigen, die zich vroegtijdig bij de gemeente voegen. “Het is niet de tijd van de vijgen;” het is geen gewone zaak om kinderen bekeerd te zien, maar wij zien er sommigen en wij zijn er dankbaar voor. Maar wij zijn niet gerust, want wij vrezen wel bladeren, doch geen vruchten te zien.
Deze jongelieden zijn in een buitengewone positie en daarom verwachten wij hogere dingen van hen. Als wij teleurgesteld worden in hen, zal er dan geen vloek komen over hun vroegrijpheid, die hen leidde tot misleiding? Sommigen van ons werden bekeerd in onze jeugd, of zeggen dit ten minste. Als wij nu tot nu toe geleefd hebben en niets hebben voortgebracht dan woorden, besluiten, betuigingen, maar geen vruchten voor God, dan moeten wij de vloek verwachten.
Er zijn ook belijders, die boven anderen uitsteken door hun positie. Er zijn noodzakelijkerwijs slechts weinige predikanten en weinig ambtsdragers in de gemeente; maar als de mensen zich zó onderscheiden door hun ijver of door hun krachtiger belijdenis dan die van anderen, dat zij het oor hebben van het christelijk publiek en in betrekkingen van grote verantwoordelijkheid worden geplaatst en zij brengen geen vruchten voort, dan zijn dit de personen, op wie de vloek vallen zal.
Voor andere christenen is het wellicht “de tijd niet van de vijgen”; zij hebben die sterke betuigingen niet gedaan; maar daar dezen op hun belijdenis verkoren zijn tot een ambt, waarvoor in de eerste plaats vrucht vereist wordt, zo laat hen toezien, indien zij die vrucht niet voortbrengen.
Tot hen, die. voorgeven grote liefde voor Christus te hebben, kan dezelfde waarschuwing worden gericht. Ik vrees te moeten zeggen, dat het voor de meeste christenen “de tijd van de vijgen niet is,” want wij zijn maar al te veel gelijk de gemeente te Laodicea. Maar gij ontmoet sommigen, die o zo veel liefde voor Christus schijnen te hebben! Hoe lieflijk kunnen zij over Hem spreken! Maar wat doen zij voor Hem? Niets! Niets!
Hun liefde ligt in de wind, die uit hun eigen mond komt en dat is alles. Indien nu de Heere een vloek heeft, dan zal Hij de zodanigen er mee treffen. Zij zijn alle anderen voor geweest in een ontijdige betuiging van zeer vurige liefde. En nu leveren zij Hem geen vruchten op. “Ja,” zegt iemand, “ik heb God zó lief, dat ik niet acht iets te hebben dat het mijne is. Het is alles des Heeren – alles des Heeren, en ik ben zijn rentmeester.”
Wel, deze lieve vrome man heeft zich natuurlijk aangesloten bij de gemeente. En na enige tijd was er een zendingswerk, dat hulp behoefde. Wat was zijn antwoord? “Als ik mijn plaats in de kerk betaald heb, dan is het genoeg. Ik ben niet voornemens meer te doen.” Een rijk man! Na enige tijd vond diezelfde man het ongelegen om zelfs zijn plaatsgeld te betalen. En gaat nu naar een kerk, waar het niet zo vol is en waar hij een plaats kan krijgen en niets behoeft te doen om de dienst van het Woord te onderhouden. Indien er ergens een zeer bijzondere bliksemschicht is, dan zullen deze temende huichelaars, die zo fraai spreken over liefde tot Christus, maar zich intussen buigen voor de mammon, er door getroffen worden.
Of neem een ander geval. Gij ontmoet anderen, die wel niet zo veel liefde voorwenden, maar zeggen veel ervaring te hebben. O, welke bevindingen hebben zij gehad! Wat diepe bevindingen! O! zij kennen de verootmoediging van het hart en de plaag van de menselijke natuur! Zij kennen de diepte van het bederf en de hoogte van de gemeenschap met God, en zo voorts.
Ja, en als gij in hun winkel komt, dan bevindt gij, dat het bederf voortwoekert achter de toonbank en het bedrog in het dagboek. Indien zij al de plaag niet kennen van hun eigen hart, zo zijn zij toch wel een plaag voor hun eigen gezin. Zulke lieden zijn een walging voor de mensen en nog veel meer voor God.
Nog anderen hebben een berispende, vittende tong. Welke deugdzame mensen moeten dit zijn; zij kunnen de gebreken van anderen zó heel duidelijk onderscheiden!
Die kerk is verkeerd en deze kerk is gebrekkig. En die leraar daar -wel sommige mensen vinden hem heel goed en vroom; maar zij delen hun gevoelen niet. Zij hebben een diepe blik in de tekortkomingen van al de verschillende sekten en kerken, en zij zien, dat er maar zeer weinigen zijn, die waarlijk de Schrift volgen, zoals zij gevolgd moet worden.
Zij klagen over gebrek aan liefde. En zij zijn het juist, die dit gebrek doen ontstaan. Indien gij deze zo berispende mensen eens van nabij gadeslaat, dan zult gij bemerken, dat zij aan dezelfde fouten en gebreken, die zij in anderen laken, zelf maar al te veel toegeven. En terwijl zij de splinter uit het oog van hun broeder zoeken te verwijderen, een balk in hun eigen oog hebben.
Zij zijn het, die door deze vijgenboom worden voorgesteld, want naar hun eigen woorden en volgens het beginsel, dat zij zelf belijden, kunnen wij verwachten, dat zij beter zijn dan anderen. Indien, hetgeen zij zeggen, waar is, dan zijn zij bijzonder schitterende sterren. En dan behoorden zij een bijzonder helder licht over de wereld te verspreiden. Zij zijn zó bij uitstek vroom en heilig, dat Jezus Christus zelf vrucht van hen kan verwachten; maar zij zijn in waarheid niets dan bedriegers met hun hoogvliegen en hun trots roemen. Evenals Izebel met de verf op haar gelaat, die haar nog veel lelijker maakte, willen zij schijnen wat zij niet zijn.
Gelijk Thomas Adam zei: “Het zijn kaarsen met dikke pitten en geen smeer, en als zij uitgaan, verspreiden zij een walgelijke stank.” Zij hebben het zweet van de zomer op hun voorhoofd en het ijs van de winter in hun hart.” Laat ons ons eigen hart onderzoeken en zien, of wij ook tot hun getal behoren.
IV. Ten besluite: ZULK EEN BOOM MAG WEL VERDORREN. Bedrog wordt door God verafschuwd. Daar was de Joodse tempel; daar stonden de priesters met statige pracht; daar waren de overvloedige offers op Gods altaar. Maar had God nu een welbehagen in zijn tempel?
Neen, want in de tempel had gij al de bladeren; al de uitwendigheden van de goddelijke eredienst; maar er was geen waar gebed, geen geloof in het grote Paaslam van God, geen waarheid, geen gerechtigheid, geen liefde tot de naaste, geen zorg voor de heerlijkheid van God. En zo is de tempel, die een huis van het gebed was geweest, een moordenaarskuil geworden.
Het hart kan aan de wereld worden gegeven, terwijl toch de uitwendige plechtigheden waargenomen worden en gehandhaafd blijven. Hoeden wij ons hiervoor, want zulk een plaats kan niet lang zonder vloek blijven. Zij is in Gods oog een gruwel.
En wederom: het is teleurstellend voor de mens. Ziet die tempel! Waarom gaan de mensen er heen? Om heiligheid en deugd te zien. Waarom betreden zij die heilige voorhoven? Om nader bij God te komen. En wat vinden zij er? In plaats van heiligheid, gierigheid; in plaats van nader bij God te komen, komen zij in het midden van een markt, waar men strijdt en kibbelt over de prijs van de duiven. En met elkaar twist over het wisselen van de sikkels.
Zo kunnen de mensen ook een goed woord verwachten van onze lippen. En in de plaats hiervan kwaad te horen krijgen. En gelijk die tempel gevloekt werd wegens zijn misleiding van de mensen, zo kan ook ons die vloek treffen, omdat wij de mensen bedriegen en hen teleurstellen in hun behoeften.
Meer nog: deze onvruchtbare vijgenboom pleegde heiligschennis aan de Persoon van Christus. Is het niet zo? Zou Hij er niet aan bespotting door kunnen blootgesteld zijn? Sommigen zouden hebben kunnen zeggen: “Hoe kunt gij, profeet, naar een boom gaan om spijze, waaraan geen vruchten zijn? Een valse belijder stelt Christus bloot aan bespotting.
Gelijk de tempel vanouds God onteerde, zo onteert een christen Hem, als zijn haat niet recht is. Hij onteert God en maakt dat zijn heilige zaak door de tegenstander wordt vertreden. De zodanigen hebben voorwaar wel reden om zich te wachten.
En wederom: deze boom kan wel vervloekt worden, want het feit, dat hij niet dan bladeren voortbracht, was het bewijs van zijn onvruchtbaarheid. Er was kracht en leven in, maar leven en kracht werden verkeerd aangewend. En zouden immer verkeerd aangewend blijven. De vloek van Christus was slechts de bevestiging van een reeds bestaande toestand. Het was even goed als zei Hij: “Die onvruchtbaar is, dat Hij onvruchtbaar blijft.” En als nu Christus heden morgen in dit kerkgebouw kwam, en u en mij zou beschouwen en in iemand van ons luide betuigingen, grote pracht van bladeren, maar geen vrucht zou zien en Hij de vloek over ons zou uitspreken, wat zou dan de uitwerking zijn? Wij zouden verdorren, gelijk anderen verdord zijn.
Wat bedoelen wij hiermee? Wel, zij hebben zich plotseling tot de wereld gekeerd. Wij konden niet begrijpen, hoe zulke blinkende heiligen zo opeens in zwarte duivels verkeerd zijn. Het feit was, dat Christus het woord had gesproken. En zij verdorden. Indien Hij het woord van de ontmaskering over iemand, hier tegenwoordig, die niets dan een belijder is, zou uitspreken en zeggen: “Niemand eet enige vrucht meer van u in der eeuwigheid”, dan zult gij in grove uitwendige zonde vallen en tot uw versmaadheid verdorren tot het einde daar is.
Dit zal waarschijnlijk plotseling geschieden. En als het geschiedt, dan zijt gij onherstelbaar verloren. Het bederf, dat over u komt, zal eeuwig zijn. Gij zult leven als een blijvend gedenkteken van de schrikkelijke gerechtigheid van Christus, als het grote Hoofd van de gemeente. Gij zult gespaard worden om het te doen zien, dat iemand, die buiten de kerk staat, ongestraft kan ontkomen in dit leven, maar dat iemand, die binnen de palen der kerk is, reeds terstond gevloekt is, en daar staat als een boom, die door Gods bliksem werd getroffen.
Dit nu is een hart ontdekkende zaak. Dit trof mij tot in de ziel, toen ik dacht: ik heb beleden, dat ik door God tot de bediening van het Woord ben geroepen; ik heb mij vooraan gesteld in de Kerk van God. Ik heb vrijwillig een plaats ingenomen, waar een zevenvoudige verdoemenis mijn onvermijdelijk erfdeel zal wezen, indien ik niet waar en oprecht ben.” Ik zou mij schier terug en buiten de kerk kunnen wensen, of ten minste op een plaats in haar gelederen, waar het minste licht op valt, ten einde aan de gevaren en de verantwoordelijkheid van mijn positie te ontkomen. En dit kunt ook gij wensen, indien gij het getuigenis van de Geest niet hebt, dat gij Gode zijt wedergeboren. Gij kunt wensen nooit aan Christus te hebben gedacht. Dat het maar nooit in u opgekomen was zijn naam op uw lippen te nemen.
Indien gij u door ijver en volharding een hoge positie hebt verworven onder Gods volk. Indien gij slechts bladeren hebt zonder vruchten, dan zal de vloek u des te gewisser treffen naarmate de teleurstelling van de Heiland in u groter is. Hoe meer gij belijdt, hoe meer er van u wordt verwacht, en – indien gij die vrucht niet oplevert, hoe rechtvaardiger ook uw veroordeling zal zijn, als gij daar voor eeuwig staan blijft, verdord door de vloek van Christus. O mannen broeders, laat ons sidderen voor het hartdoorzoekend oog van God; maar laat ons tevens gedenken, dat de genade ons nog vruchtbaar maken kan.
De weg der genade is nog open. Laat ons heden morgen de toevlucht nemen tot Christus’ wonden. Indien wij nog nooit begonnen hebben, zo laat ons heden beginnen. Laat ons thans de Heiland omhelzen en Hem aannemen als de onze. En dit gedaan hebbende, laat ons goddelijke genade zoeken, opdat wij gedurende het overige van ons leven voor God mogen arbeiden.
O, ik hoop ernstig meer voor God te doen, en ik hoop dit ook voor u. O Heilige Geest, werk krachtiglijk in ons, want in U wordt onze vrucht gevonden. Amen.