Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk van mij, dat ik wonen moge. En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan, en weggeweken; wie heeft mij dan dezen opgevoed? Ziet, ik was alleen over gelaten, waar waren dezen? Jesaja 49:20-21
Mensen die geen genade in hun hart hebben, verachten de Kerk van God. Zij die slechts een beetje genade hebben, hebben slechts een beetje waardering voor haar situatie. Mensen die veel genade hebben en zich ervan bewust zijn dat ze veel barmhartigheid van God hebben ontvangen, hebben veel waardering en een diepe hoogachting voor de Kerk van God. U herinnert zich wel hoe David, nadat hij in die gedenkwaardige boetepsalm 51 zijn hele ziel had uitgestort voor God en om genade en vergeving smeekte, zijn gebed besluit met de woorden: ‘Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op.’ Evenzo zijn degenen die genade nodig gekregen hebben, om genade hebben gesmeekt en veel genade hebben ontvangen, doorgaans ook degenen die niets liever zien dan dat Gods volk verheugd is, dat het met de zaak van God voorspoedig gaat, dat Zijn waarheid spoedig het kwaad omverwerpt en dat de Christus Gods op aarde verhoogd en verheerlijkt wordt.
Ik verwacht niet dat ik iets interessants over dit onderwerp te zeggen heb voor degenen die geen liefde voor de Kerk van God hebben. Maar degenen die tot haar behoren en die door hun leven haar welzijn bevorderen omdat ze de Bruid van Christus is, zullen -verwacht ik- in mijn woorden iets vinden wat hen aanspreekt en wellicht bemoedigt. Ik zal direct naar de tekst gaan en opmerken dat we, ten eerste, een zekere mate van vermindering van de Kerk moeten verwachten; dat we, ten tweede, een grote vermeerdering van de Kerk mogen verwachten; en dat we, ten derde, op basis van deze tekst maar ook vanwege andere redenen, aangespoord moeten worden om de vermeerdering van de Kerk van God te zoeken.
1. Ten eerste dan, geliefden: er valt een vermindering van Gods Kerk op aarde te constateren.
Sion wordt hier voorgesteld als iemand die rouw bedrijft om de kinderen die zij heeft verloren. De oude Joodse Kerk zag dat haar zonen en dochters met het zwaard gedood of gevankelijk weggevoerd werden. Daarna zag ze dat de grote meerderheid van het land Christus afwees en zich van Hem afkeerde. Zo werd de Joodse Kerk verminderd en tot een gering aantal teruggebracht. Iets dergelijks is ook in veel andere gevallen gebeurd en ik zal de tekst toepassen op onszelf en onze eigen kerken. We moeten ervan uitgaan dat we in elke afzonderlijke kerk van Jezus Christus een zekere mate van terugval te zien krijgen.
Allereerst worden sommigen van ons opgeroepen om het hemelse koor met zangers te versterken. Dit is een vreugdevolle oorzaak van verlies, die we niet willen tegengaan, als we dat al zouden kunnen. Misschien zijn er mensen die elke schoof die in de hemelse schuur wordt verzameld vast willen houden, tot schade van die bepaalde schoof en ook tot schade van de grote Landman. Wanneer we spreken zoals we behoren te spreken over degenen die aldus thuisgehaald worden, dan danken we God dat de korenhalmen, wanneer ze volledig gerijpt zijn, niet langer op het veld gelaten worden en te lijden hebben van de stortregen of de bederfelijke meeldouw, maar dat ze worden weggedragen naar hun geschikte plaats in de graanschuur van God.
Geliefden, begraaf de heiligen daarom niet met treurmuziek, maar zing lofpsalmen wanneer u hen ten grave draagt. Ik houd van de oude puriteinse wijze van begraven, waarbij het lichaam van een gelovige op de schouders van de mensen naar het graf werd gedragen en de achterblijvende vrienden al voortschrijdend psalmen en gezangen zongen. Hun geloof leerde hun dat zij niet hoefden te rouwen als degenen die geen hoop hebben. Daarom zorgden zij ervoor dat zij altijd blijde geloofsmuziek vermengden met de tranen die zij stortten over het verscheiden van hen die in Christus ontslapen waren.
Laat het zo ook altijd bij ons zijn. Iedere ster gaat onder achter de horizon van de aarde, maar straalt veel helderder aan de hemel hierboven. Zou Jezus de Zijnen niet behoren te hebben? Is dit niet nog steeds Zijn gebed: ‘Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen’? Zouden we hen ervan willen weerhouden hun Heere te omhelzen, of de Meester van het genoegen willen beroven om Zijn beminden thuis te halen? Nee, zeker niet!
Deze oorzaak van vermindering heeft onlangs nog sommige van de meest godvruchtige en begenadigde dominees weggenomen. Enkele ambtsdragers van de kerk, die als haar pilaren geacht werden, zijn ons ontvallen; en anderen, minder bekend maar evenzo begenadigd, worden ook node gemist. Zo zal het blijven gaan; laten we daarom niet in opstand komen tegen deze heerlijke gang van zaken. Wie van ons zou de ordening van de Heere willen veranderen? Nee, laat deze vorm van vermindering rustig doorgaan en laat de Kerk op aarde de kweekschool zijn voor de Kerk daarboven. Laat het een leerschool zijn, een opleidingsinstituut, een oefenschool, totdat de kinderen tot hun jaren komen en hun erfdeel mogen ontvangen, volkomen voorbereid om ervan te genieten tot lof en eer van hun Heere.
Elke afzonderlijke kerk kent ook een zekere mate van vermindering door de overplaatsing van Gods dienaren van de ene plaats naar de andere. Dit is een omstandigheid die soms zeer betreurd wordt, maar ik denk dat dit niet zou moeten. ‘Velen zullen het naspeuren, en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden.’ Vaak wordt een christen overgeplaatst om hem meer behulpzaam te laten zijn in een andere gemeente dan dat hij dat is in zijn huidige positie. Ik heb vaak broeders gezien die gewone leden waren van deze kerk, goede, bruikbare mensen, maar die geen grote bekendheid kregen. Echter in een andere plaats werden zij bijzonder dienstbaar.
Ik ga het land in om te preken en er is een diaken die mij de hand schudt en als ik naar hem kijk, dan zeg ik: ‘Ah, ik ken u.’ ‘Zeker, mijnheer’, zegt hij, ‘ik ben een aantal jaar geleden weggegaan uit Londen en het heeft de Heere behaagd mij hier een plaats te geven, zodat ik hier een beetje mag helpen. Ik hoop dat het werk door mijn komst is versterkt.’ Ik moet zeggen dat deze broeder zich sterk ontwikkeld heeft doordat hij overgeplaatst werd. Hij is daar waar de bomen niet zo dicht opeenstaan als hier en hij ontwikkelt zich door die verandering veel beter. Soms gedijen er onder de schaduw van een hoge boom een groot aantal jonge boompjes vrij goed.
Als dan na enige tijd de hoge boom gekapt wordt, valt het verlies toch mee, want nu kunnen de kleine boompjes die eronder groeiden zich gaan ontwikkelen en zo zelf een hecht bos vormen. Zo gaat het soms, dat mensen overschaduwd worden in de ene positie en hun overplaatsing is dan goed voor hun eigen ontwikkeling. Over het geheel genomen is het winst voor de Kerk van God als sommige kerken enkele van hun leden verliezen. Betreur daarom deze oorzaak van vermindering niet altijd. Wat mij betreft, ik dank God voor de velen die wij door emigratie verliezen. Ik ben verheugd dat sommige vrienden naar Amerika zijn gegaan.
Wat zouden de Verenigde Staten op dit moment voorstellen als de mannen van de Mayflower er vroeger niet waren geweest, en de vele pelgrimvaders en pelgrimzonen die sindsdien de Atlantische Oceaan zijn overgestoken om in dat deel van de aarde als zout te zijn? En kijk ook eens naar het verre Australië, zo dichtbevolkt met mensen van ons ras. Wat een genade dat dit zo is! Zouden we deze landen hebben willen opgeven aan het rooms-katholicisme, aan de islam of aan het heidendom? God verhoede dat! Zout moet niet in een vat bewaard worden, maar in het vlees gewreven. Het is de bedoeling dat christenen zich over het gehele wereldrond verspreiden om het te zouten en om op elke plaats met zuiverende en bewarende kracht te werken.
Laten de leden van geen enkele kerk daarom gaan zitten zuchten en jammeren omdat hun medegemeenteleden worden overplaatst. Er zijn nog steeds zulke goede vissen in de zee als er eens uitgehaald werden, dus probeer er nog meer te vangen. Als uw broeders en zusters naar een plaats gegaan zijn waar ze meer bruikbaar zijn, moge God dan met hen zijn! Laat ze vrij en opgewekt gaan. Een hart dat probeert al het bloed voor zichzelf te houden, kan voor het lichaam geen bron van leven zijn. Nee, het kan zelf niet eens leven.
Maar een hart dat constant bloed naar binnen en weer naar buiten pompt, dient het juiste doel. Dat zouden de kerken ook moeten doen. Laten ze niet krenterig maar royaal zijn voor de zaak van God. Wanneer we in aantal verminderen omdat onze vrienden naar een ander gebied vertrekken om de Zaligmaker te dienen, wees er dan zeker van dat dit geen zaak is om over te treuren. We moeten dan proberen om nieuwe leden te winnen die hun plaats kunnen innemen, en moge God de pogingen doen slagen!
Er is echter een andere oorzaak van vermindering, waarover wij diep bedroefd moeten zijn: afvalligheid onder de belijdende leden. Over deze achteruitgang treur ik meer dan over enig andere, bedroevend als ze is, namelijk het proces waarbij het kaf van het koren wordt gescheiden. Want als de heiligen afvallig worden, dan zijn zij nog steeds Gods volk, hoewel hun kracht tot het goede, hun invloed, hun hulp aan de Kerk van God is verdwenen totdat zij teruggebracht worden. En dat is zeer beklagenswaardig. Kerken verliezen veel, zo niet in aantal, dan toch zeker in sterkte, in vurigheid, in gebedskracht, door het verachteren in de genade van mensen die vroeger de goede loop liepen, maar nu niet meer.
Bid veel, geliefden, dat God alle leden van onze gemeente wil bewaren voor verkilling. Moge hun eerste liefde hersteld worden als die aan het verkoelen is. En mogen ze nog meer ontvangen, want het is te weinig als we in dezelfde staat blijven als toen we geestelijk tot leven gewekt werden. We behoren ‘op te wassen in de genade.’ Onze eerste liefde moet zijn als het aansteken van een vuurtje waarbij er misschien spaanders of stro in brand gestoken worden; in het begin brandt het blijkbaar feller dan daarna.
Toch moet er later in het leven van een christen een gestage vlam zijn, zoals de gloed van steenkolen die in de haard in één vaste robijn worden veranderd. Die vaste gloed van blijvende liefde voor de Heere Jezus Christus is iets waar we naar moeten zoeken. Maar helaas zien we die niet bij al onze gemeenteleden. Na verloop van tijd blijven sommigen weg van het avondmaal en doen ze niet meer mee met diverse vormen van christelijk dienstbetoon. Zo krijgt de kerk passieve leden en moet zij deze achtemitgang betreuren.
Wat betreft die andere vermindering waarover we verdriet hebben – het ziften, waarbij het kaf van het koren wordt gescheiden – hoe triest is dat eigenlijk! De apostel zegt ervan: ‘Zij zijn uit ons gegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn.’ In de belijdende kerk is er altijd een scheidingsproces gaande, waarbij een getrouwe bediening de meest effectieve wan is. Na enige tijd zullen sommige van onze hoorders een hekel krijgen aan onze woorden; het is te persoonlijk, het snijdt te diep, het gaat te ver. Ze willen alleen zo’n soort prediking horen waarbij ze gerust in hun zonden kunnen blijven leven en doen alsof ze leven terwijl ze in feite dood zijn.
Ook in Zijn onderwijs bleef onze Heere Zijn volgelingen voortdurend ziften. Na een van Zijn uitspraken dat de mens tot niets in staat is zonder Goddelijke genade, lezen we: ‘Van toen af gingen velen van Zijn discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.’ Aangezien Hij zijn volgelingen steeds weer met diepere waarheden confronteerde, waren er altijd mensen uit de gemengde schare die zich bij Hem aangesloten hadden die het toch weer voor gezien hielden.
Zo is het altijd al geweest en zo zal het altijd wel blijven onder de getrouwe prediking van het Woord. En we moeten er niet verbaasd of bedroefd over zijn. Het is in feite winst als een kerk dergelijke leden kwijtraakt, want een gemengde menigte geeft zich gewoonlijk over aan haar wellusten, net als vroeger. De helft van de zonden in het legerkamp in de woestijn werd niet door de kinderen van Israël gepleegd, maar door het uitschot dat met hen uit Egypte meegetrokken was en zich tot hun schade met hen had vermengd.
Geliefden, wees er zeker van dat Gods ware heiligen zich uiteindelijk nooit van Hem afwenden en verloren gaan. Vorige week zondag werd er in de St. Paul een opmerkelijke preek gehouden tegen de volharding der heiligen. Begrijpt u waarom die gehouden werd en wat de toon en strekking ervan was? Als de heiligen uiteindelijk toch volharden, dan hebben we ‘de sacramenten’ niet meer nodig. Aha, dat is het grote geheim! Het calvinisme betekent het einde van de priesterintriges. Het calvinisme betekent het einde van het geloof in de werkzaamheid van de sacramenten. En daarom moeten ‘de sacramenten’ opgehemeld worden, moet Gods eeuwige liefde veranderlijk blijken te zijn, het verbond gebaseerd op een ‘misschien’ en moet de Christus Gods uiteindelijk slechts speelgoed zijn waar de ‘priesters’ mee spelen! De prediker heeft, misschien onbedoeld, zijn mond voorbijgepraat; ‘de sacramenten’ moeten opgehemeld worden, ‘de priesters’ in stand gehouden en al het andere mag verdwijnen.
Wij geloven zo’n leer echter niet. We houden het erop dat wanneer Christus Zijn schapen het eeuwige leven geeft, zij nooit verloren zullen gaan, noch iemand hen uit Zijn hand zal kunnen rukken. Toch zijn er die als bokken en als wolven in schaapskleding met de schapen binnenkomen. Zij vertrekken na enige tijd weer en de kerk wordt kleiner. Maar zo zal het zijn tot het einde toe, net zoals Judas naar zijn plaats ging. Toch hebben de apostelen door zijn vertrek geen verlies geleden, maar het was hun eerder tot winst. Evenzo hoeft de kerk het vertrek van onwaarachtige bekeerlingen niet te betreuren – behalve dan ter wille van henzelf, niet vanwege de kerk.
Ik heb dit onderwerp aangesneden omdat ik me hiermee tot enkele broeders kan richten die het tij in hun kerken zien kenteren. En ze zijn verdrietig over het lage tij. Ik heb er zelf niet veel van gezien, maar ik ben wel bezorgd over iedere achteruitgang. Ik kan er slecht tegen als ik een lid van de gemeente zou verliezen of zou merken dat een van hen de gemeenschap van de gelovigen de rug toekeert. Toch zit er ook een andere kant aan en we moeten onze ogen daar niet voor sluiten.
2. Nu vraag ik u met mij na te denken over de tweede gedachte van ons onderwerp: er kan een vermeerdering van Gods Kerk verwacht worden.
Er moeten nog nieuwe bekeerlingen binnenkomen, zoals de tekst ons zegt: de kinderen die Sion nog zal ontvangen nadat ze van de andere beroofd is.
En deze nieuwe bekeerlingen zijn hard nodig. Geen kerk is gezond als ze niet constant nieuw bloed toegediend krijgt. Als er geen nieuwe gelovigen zijn, kunnen we ook geen opbouw van de kerk constateren. Ze zorgen er vaak voor dat de oude leden warm en enthousiast blijven. Het doet me goed als ik bij een gebedsbijeenkomst broeders voor de eerste keer hoor bidden. En ik vind het niet eens erg als zij een gegeven moment niet verder kunnen, want dat kan de beste bidders overkomen. Zoiets geeft zo’n bijeenkomst iets echts. Onze beste oude broeders die nooit eens vastliepen maar altijd alles tot in de puntjes konden uitwerken, waren niet altijd het meest stichtelijk. Maar degenen die vanuit een hartstochtelijke ernst de juiste woorden niet kunnen vinden om hun gevoelens uit te drukken en zo met een zucht of een kreun ineens stoppen, hebben ons vaak het meest goed gedaan.
De jonge bekeerlingen zijn ook snel in het bedenken van nieuwe manieren waarop ze nuttig kunnen zijn en zij durven dingen te doen die anderen ‘vrijpostig’ vinden. Wat houd ik van het woord ‘vrijpostig’ in dat verband! Ik mag ‘vrijpostige’ jongelui wel. Des te vrijpostiger ze zijn voor de zaak van God, naar de mening van ongevoelige, onverschillige kerkmensen, des te meer ik me over hen verblijd. Want een vrijpostigheid die in God gelooft en in Zijn kracht dingen durft te ondernemen is verreweg te verkiezen boven een voorzichtigheid zonder geloof die daarom dood en ijdel is.
Zo ziet u dat de kerk nieuwe leden nodig heeft. Ze zou er daarom alles aan moeten doen om die te kunnen ontvangen. Iedere kerk zou mogelijkheden moeten hebben om nieuwkomers te verwelkomen. Alles zou gereed moeten zijn om pasbekeerde gelovigen te ontvangen. Ze moeten eigenlijk nauwelijks om toelating hoeven vragen en zodra /e komen, moeten ze merken dat de kerk hen met open armen verwelkomt. Daarom moeten we altijd naar nieuwe bekeerlingen uitkijken, iedere zondag weer. Ik denk dat eenieder van u, christenen, zich na elke preek moet afvragen: ‘Zou God de verkondiging aan deze onbekende naast me gezegend hebben? Ik zal hem er voorzichtig naar vragen en kijken of ik erachter kan komen.’
Ik heb toehoorders gekend die geïrriteerd werden als een broeder hun zo’n serieuze vraag stelde. Wees maar niet geërgerd, geliefde vriend, als u het overkomt, – het is zeer waarschijnlijk dat het nog eens zal gebeuren. We zijn dat hier namelijk gewend, dus u zult zich ernaar moeten schikken. De enige manier om van uw irritatie af te komen is door uw hart aan Christus over te geven en de zaak voorgoed voor elkaar te brengen. Als u dan de volgende keer hier komt, zult u niet weer dezelfde vraag voorgelegd krijgen omdat ze dan weten wie u bent, want ze zullen uw blijde gezicht herkennen. En als iemand u toch die vraag stelt, dan zult u zo’n opgewekt antwoord geven dat u beiden blij zult zijn. We verwachten dat mensen bekeerd zullen worden als ze hier komen.
Ik ken iemand die eens binnenkwam en vroeg of hij mij kon spreken voordat hij ging zitten – ik zal het niet zeggen, maar ik weet waar hij nu zit. Hij zei: ‘Ik begrijp dat u, als ik hier plaats neem, verwacht dat ik me zal bekeren.’ Ik zei: ‘Jazeker! Daar reken ik op.’ ‘Welnu’, antwoordde hij, ‘ik kan u dat niet garanderen.’ ‘O nee, mijn beste man,’ zei ik, ‘ik weet dat u dat niet kunt. Maar u gebruikt het woord ‘verwachten’ op een andere manier dan ik. Ik hoop dat u zich door uw komst zal bekeren, dat bedoel ik.’ ‘O’, sprak hij, ‘dat hoop ik ook.’ En dat gebeurde dan ook.
Als er mensen naar Gods huis komen in de verwachting behouden te zullen worden, en wij verwachten het ook, dan is het vrij zeker dat ze zich na niet al te lange tijd zullen bekeren. We mogen wel blij zijn en God prijzen als u in heilige verwachting leeft. Daar waar de grote deur wijd openstaat met het oog op de terugkomst van de verloren zoon, waar allen in het huis naar zijn terugkeer uitkijken, waar ze hem brieven blijven sturen met de vraag weer thuis te komen, is er daar geen goede hoop dat zo’n zwerver inderdaad zal terugkomen en dat de grote Vader verblijd zal worden?
De kerken hebben bekeerlingen nodig en zullen voor hen op de uitkijk moeten staan en allen die de Heere liefhebben moeten ter wille van hen hun uiterste best doen. Wij allen die in Jezus geloven moeten, in de mate waarin God ons de talenten heeft gegeven, ernaar streven om anderen aan de voeten van de geliefde Zaligmaker te brengen. Als we dit doen, zullen we er vaak aan herinnerd worden dat de ware bekering door God alleen gewerkt wordt.
Het is onmogelijk om iemand door overreding, logica, welsprekendheid, of iets dergelijks te bekeren. Het is Gods werk en het komt van Hem alleen. Hoewel Hij in bijna ieder geval via de middelen werkt, toch zal Hij niet die middelen gebruiken die denken dat ze al het werk zelf wel aankunnen. Hij zal ons laten weten dat we zelf niets voorstellen, en dan zal Hij alles van ons maken. Het is niet belangrijk hoe groot Hij Zijn dienaren maakt als alles wat Hij voor hen doet tot verheerlijking van Zijn eigen naam is. Zij kunnen ook niet maar enigszins aan Zijn eer tippen, en willen dat ook niet eens.
Als het zo is dat we allemaal smeken en arbeiden om vermeerdering van de kerk, dan zal die er komen. En als dat gebeurt, dan is het mogelijk dat we over het aantal van degenen die komen verbaasd zullen staan. ‘Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk van mij, dat ik wonen moge.’ Of, om een andere tekst aan te halen, de kerk zal zeggen: ‘Wie zijn dezen, die daar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot hun vensters?’
Ik wilde wel dat ik sommige christenen duidelijk kon maken dat als er veel mensen zich bij een kerk aansluiten de nieuwe leden niet noodzakelijkerwijs minderwaardig zijn aan degenen die gaandeweg en in een klein aantal binnenkomen. Het is mijn oprechte veronderstelling dat we waarschijnlijk eerder van het wonder van bekering kunnen spreken als er veel komen dan wanneer het er slechts een paar zijn. Want kijk, als er maar weinig bekeerlingen zijn, is de mens van nature geneigd om zo veel mogelijk mensen aan te sporen naar voren te komen. Op die manier kunnen er sommigen meekomen tegen wie men, als men voorzichtiger had gehandeld en meer zijn verstand had gebruikt, beter had kunnen zeggen nog even daarmee te wachten.
Het is de neiging van een dominee, en van ieder ander, om er een aantal toe te brengen als er maar weinig bekeerd worden. Het is dan zeer waarschijnlijk dat niet allen oprechte christenen blijken te zijn. Maar als er zeer velen naar voren komen, kan ik garanderen dat we zelfs krapper dan normaal kijken. Om niet iedereen zomaar toe te laten, maar alleen zij die, voorzover wij kunnen beoordelen, echt bekeerd zijn. Elke ouderling let op zo’n moment extra op. Iedereen probeert, indien mogelijk, het enthousiasme dat ertoe zou kunnen leiden dat mensen denken dat ze christen zijn terwijl ze het niet werkelijk zijn, de kop in te drukken. We denken dat we het ons best kunnen veroorloven veel zeven en filters te gebruiken, veel toetsstenen, waardoor we er achter kunnen komen of ze echt kinderen van God zijn of niet, of ze vastbesloten zijn om Christus te volgen, wat er ook gebeurt.
Ik zeg dit niet om geringschattend te doen over de bekering van een enkeling. O nee, ik prijs God daarom. Maar ik wil alleen duidelijk maken dat het, als er een groot aantal bekeerlingen komt, fout is om om die reden te denken dat het niet het werk van God kan zijn. Integendeel. Ik zou kunnen concluderen dat het juist Gods werk is wanneer er velen tegelijk behouden worden.
Als Petrus, toen hij op de Pinksterdag preekte, het middel tot de bekering van zo’n zes toehoorders was geweest, dan zouden we God daarom hebben moeten loven, en niemand zou aan de oprechtheid van de zes hebben moeten twijfelen. Echter, aangezien de bediening van Petrus zo door God gezegend werd met drieduizend gelovigen, was er geen enkele reden om te veronderstellen dat het er één te veel was. Vergeet niet, geliefden, dat ze zich allen voordat het avond werd, hebben laten dopen. Zo werden alle drieduizend op één dag aan de kerk toegevoegd.
Veel critici hadden kunnen zegen: ‘Nee maar, de mensen waren veel te opgewonden.’ Bent u bang voor opgewondenheid, broeders? Er is opgewondenheid in politieke zaken, er is opgewondenheid in zakelijke aangelegenheden, er is opgewondenheid in uw familie. Wat een opwinding was er niet bij u thuis toen er slechts één pasgeboren baby bij kwam? En zal er dan geen opgewondenheid zijn in de Kerk van God als zielen daar geboren worden? We mogen zeker delen in goddelijke opgewondenheid, want er is opgewondenheid in de hemel.
Onze Heere Jezus heeft ons verteld dat ‘er blijdschap is voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.’ Er was grote opwinding toen de verloren zoon thuiskwam, zelfs zo dat ze het gemeste kalf slachtten en vrolijk waren. Er was een heilige vreugde in het huis; het was het toneel van grote opgewondenheid. En ik denk dat er, binnen alle grenzen van redelijkheid, ook een heilige opgewondenheid moet zijn bij het volk van God vanwege de grote gebeurtenissen die plaatsvinden – want de bekering van een ziel is, naast de verzoening, de voornaamste gebeurtenis in de geschiedenis van de mensheid.
Geliefden, verwacht maar dat er grote aantallen zondaren door de prediking van het evangelie bekeerd zullen worden. Ik herinner me dat ik, toen ik in de grote schuur van de heer Howard, de ploegmaker, in Bedford ging preken, gebeden heb of het God zou behagen door die dienst ten minste enkele zielen tot Zich te leiden. Die beste mijnheer Howard, een volgeling van Wesley, die inmiddels thuisgehaald is, bleef steeds ‘amen, amen, amen’ zeggen tijdens mijn gebed.
Alleen bij dat ene bepaalde verzoek zei hij geen ‘amen’. Toen ik terugliep naar zijn huis, zei hij tegen mij: ‘Ik kon met uw hele gebed instemmen, behalve toen u vroeg of God ten minste enkele mensen zou willen bekeren. Waarom hebt u, geliefde vriend, niet gebeden of God ieder mens daar zou willen bekeren?’ Daarop zei ik: ‘Ik zal dat vanavond doen, mijnheer Howard. U geeft me terecht een standje.’ We vragen niet genoeg van God. Doe uw mond wijd open en Hij zal hem vervullen. Laten we onze mond wijd opendoen met veel gebeden tot God dat Hij de bekeerlingen bij honderdduizenden toe zal brengen tot eer van Zijn heilige naam!
Iets anders waarover Sion zich verbaasde was hoe die bekeerlingen eigenlijk geboren konden worden. Ze vroeg, met de woorden van de lekst: ‘Wie heeft mij dezen gegenereerd?’ De reden was dat zij niet het gevoel had dat zij zelf enige kracht had om deze allemaal voort te brengen. Ze sprak: ‘Ik zit echt in een verdrietige situatie. ‘Ik was van kinderen beroofd en eenzaam. Ik was in de gevangenis gegaan, en weggeweken.’ Hoe kon het ooit gebeuren dat deze allen mijn kinderen zijn?’
Ach, geliefden, wij stellen soms dezelfde vraag. Gisteren heb ik een blijde dag gehad waarop mijn hele hart juichte. Terwijl velen van u misschien naar het strand waren, merkte ik dat er hier niet zoveel mensen waren gekomen om te luisteren als anders; er waren er minder. En toen ik ging zitten om vragenstellers te woord te staan, leek het alsof er niet zoveel naar voren kwamen als gewoonlijk en ik maakte me daar zorgen om. Maar gisteren had ik zoveel schoven dat de kar er helemaal mee beladen was. Mijn helpers kwamen af en toe naar me toe en zeiden: ‘Wat een heerlijke dag!’ Ik weet niet of alle vrienden die ik gisteren gesproken heb er nu ook zijn, maar zij hebben mijn hart verblijd met hun verhalen over wat de genade van God aan hen gedaan heeft.
Ik loof God en vat moed als ik zie dat er weer een groot stuk uit het rijk van de duivel is gesneden en overgezet in het koninkrijk van Christus. Heel wat mensen die de Heere nog nooit gekend of iets over Hem gehoord hadden – in alle opzichten buitenstaanders dus – waren hier binnengelopen, hoorden het Woord en vonden Christus. En zij bleven komen, uren achter elkaar, totdat ik vermoeid werd van de heilige taak om een voor een met hen over hun ziel te spreken. Toen ik naar huis ging, bleef ik tegen mezelf zeggen: ‘Hoe is dit allemaal tot stand gekomen?’ omdat ik me vaak zo traag en zwaarmoedig voel na het preken. ‘Wie heeft mij dezen gegenereerd?’
Geliefden, als God u zegent in uw zondagsschoolklas, zult u ook zeggen: ‘Hoe is dit eigenlijk allemaal tot stand gekomen? Wat had ik kunnen zeggen waardoor mijn leerlingen tot Christus zouden worden geleid?’ Als de Heere u rijk zegent in uw prediking, geliefde broeder, dan zult u zich er steeds meer over verbazen dat Hij zo’n gering werktuig als u wil gebruiken. Ik wil niet zeggen dat u een slechter werktuig bent dan ik, want ik vind dat ik een nog nietiger instrument ben dan u. Ik sta er echter vaak verbaasd over dat God me gebruiken kan en ik denk dat u dat ook wel hebt.
Wanneer de kerk verzwakt is, wanneer ze geen hoop lijkt te hebben op Gods zegen en Hij haar dan komt bezoeken en een menigte bekeerlingen ineens voortgebracht wordt, dan mag ze wel zeggen: ‘Wie heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan, en weggeweken.’ Put dan troost uit het feit dat hoedanig de vermindering van de kerk ook mag zijn, we ook een vermeerdering mogen verwachten. Qua aantal zullen de bekeerlingen ons verbaasd doen staan. In hun bekering alleen al zullen we ons grotelijks verwonderen.
Waar Sion zich vervolgens over verwonderde was hoe ze grootgebracht waren, want ze zegt: ‘Wie heeft mij dan dezen opgevoed?’ Ze zijn niet alleen geboren, maar ook opgevoed. We komen ook mensen tegen die ons komen vertellen dat ze tot Christus bekeerd zijn, en het zijn echt geen domoren. Zeker niet. Als we hun vragen stellen over goddelijke zaken, geven ze verstandige en intelligente antwoorden. Ze hebben ons niet nodig om hen als kleine kinderen te leiden en hun woorden in de mond te leggen, want ze weten precies wat ze moeten zeggen.
Toch zijn sommigen slechts een maand geleden bekeerd en nog niet gewend om het evangelie te horen. Maar vanaf het moment dat ze het hoorden, lijken ze het in zich opgenomen te hebben zoals het vlies van Gideon de dauw opnam. Veel doctoren in de godgeleerdheid maken een zooitje van hun theologie, maar deze bekeerlingen zijn erg helder over wat ze geloven. Ze hebben het allemaal in de vingers en kunnen u vertellen wat ‘verbond’ betekent, wat ‘plaatsvervanging’ betekent en wat ‘wedergeboorte’ betekent. We zeggen: ‘Wie heeft mij dan dezen opgevoed?’ Het lijkt ons zo wonderlijk. Is het u ook niet vaak overkomen, geliefden?
Dan zijn we echter al die tijd het onderwijs van de Heilige Geest vergeten als we zeggen: ‘Mijn povere onderwijs kan hun dit alles niet geleerd hebben.’ Nee, dat heeft het ook niet. Er is een hogere Leraar dan de beste dominees, er is een betere Leraar dan de meest serieuze en de meest gevorderde christenen. En Hij vervult die genadige belofte nog steeds: ‘Al uw kinderen zullen van de HEERE geleerd zijn.’
Een andere oorzaak voor verwondering was het onverwachte verschijnen van deze grote vermeerdering. Sion vraagt: ‘Waar waren dezen?’ Dat is precies waar ik gisteravond aan dacht en dat is de reden dat ik deze tekst genomen heb, want ik moest er almaar aan denken: ‘Waar waren dezen?’ Sommigen van hen heb ik al lange tijd gezien maar anderen nog nooit, behalve onlangs op twee of drie donderdagavonden.
Ik had hen toen opgemerkt en misschien ook op een of twee gebedsbijeenkomsten, en ik dacht dat er iets goeds met hen zou gebeuren, want anders zouden ze toch niet gekomen zijn? Dus ik zei steeds tegen mezelf op weg naar huis: ‘Waar waren dezen?’ Een maand geleden zou ik hen niet hebben kunnen vinden. ‘Waar waren dezen?’ Door de gezegende werking van de Geest van God zijn ze plotseling gekomen en naar voren getreden.
‘Waar waren dezen?’ Zal ik u vertellen waar ze waren? Enkelen van hen komen uit een godvruchtig gezin, met vaders en moeders die voor hen baden. Geen wonder dat ze nader tot Christus gekomen zijn. Anderen zijn op de zondagsschool geweest, in klassen waar broeders en zusters hun kinderen liefhebben en niet eerder rusten totdat ze hen tot de keuze voor Christus gebracht hebben. Is het niet fantastisch dat ze na enige tijd naar voren komen? ‘Waar waren dezen?’
Nou, ze hebben invloed ondergaan van een christelijke vrouw, christelijke kinderen, soms christelijke broers en zussen. En door de kracht van de Geest van God heeft die genadige invloed uiteindelijk effect gesorteerd en zijn ze tevoorschijn gekomen. Dank God ervoor dat er zich nog grote aantallen mensen onder die heilige invloed bevinden, want ze zullen zeker op hun tijd komen en zeggen: ‘We behoren de HEERE toe’.
Dan zijn er ook anderen. ‘Waar waren dezen?’ Die zitten al geruime tijd in de bank onder de prediking van het evangelie. We hebben gehoord dat er mensen waren die wel twintig jaar door onze bediening aangetrokken werden, maar die toch de Heere niet kenden. Wat werden zij gezegend, zelfs na de verharding die optrad door zo lang onder het evangelie te hebben gezeten – want zo’n effect kan het in sommige gevallen ook hebben -, toen God uiteindelijk Zelf de rots beroerde en het water eruit stroomde! Er zijn enkele van zulke personen onder hen die nu naar voren komen om zich bij onze kerkgemeenschap te voegen. Laten we bidden voor de rest van onze medekerkgangers die nog onbekeerd zijn, dat zij hen mogen volgen.
Maar er waren er ook weer anderen die ik gisteren gezien heb van wie ik terecht zou kunnen vragen: ‘Waar waren dezen?’ Op de dag des Heeren zaten ze in hemdsmouwen thuis, op doordeweekse avonden in het theater of de concertzaal, op zoek naar de meest ordinaire vorm van vertier. ‘Waar waren dezen?’ Ze hadden nog nooit een kerk of kapel lastiggevallen, sommigen waren nog nooit zo’n gebouw binnengegaan.
Toch heeft God hen in Zijn voorzienigheid eenmaal tot het Woord gebracht, en zoals een van hen tot mij zei: ‘Ik heb iets vastgegrepen en iets heeft mij vastgegrepen, en ik zal er nu nooit meer van scheiden want het zal nooit van mij scheiden.’ Dit is er met veel totaal onkerkelijke mensen gebeurd, mensen die God niet vreesden, noch rekening met Hem hielden. En er waren er nog slechter aan toe, die in zonde leefden en tot misdaad vervallen waren. Zij waren echter door een goede vriend overgehaald om naar het evangelie te komen luisteren. En zo konden ze vertellen van ‘vrije genade en liefde tot in de dood’ en getuigen van de grenzeloze barmhartigheid die zij ervaren hadden.
‘Waar waren dezen?’ Ik kan u echt niet vertellen waar ze allemaal geweest zijn. Sommigen lagen aan de poorten van de dood, diep in het verdriet, in zonde, in armoede, in losbandigheid. Anderen waren, hoewel ze niet zo slecht óverkwamen als zij, toch net zo verloren, want zij bevonden zich in het donkere bos van de eigengerechtigheid. Ze beroemden zich erop dat ze niet waren zoals de andere mensen en dachten dat ze zich zo braaf mogelijk gedroegen. Op die manier hielden ze zichzelf voor de gek. Het is net zo’n groot wonder van genade als de almachtige God iemand bij zijn eigengerechtigheid vandaan rukt als dat Hij hem van zijn zonde bevrijdt. Wat een wonder van verzoenende liefde dat overal vandaan duizenden mensen worden gegrepen om de kerk te verblijden en haar in stille verwondering laten uitroepen: ‘Waar waren dezen?’
3. De tijd ontbreekt me om lang bij het derde punt stil te staan. Ik kan alleen maar zeggen dat alles en iedereen deze kerk – en dat geldt voor iedere kerk die God zegent – moet aansporen naar een grotere vermeerdering te streven.
Want allereerst, geliefden, is het dezelfde kracht die tienduizenden bekeert als die er één bekeert. De Heere Die u toegebracht heeft, kan er duizenden toebrengen. En als Hij er af en toe enkele honderden bij onze kerk voegt, waarom zou Hij dat niet steeds kunnen doen? Zijn arm is niet verkort en Hij staat nog klaar om ons te zegenen.
Bovendien moeten we aangemoedigd worden door het feit dat de bekeerlingen komen als antwoord op het gebed. Merk op dat deze nieuwe leden zich bij onze kerk aangesloten hebben juist toen we er meer dan ooit om gebeden hadden. Iedere donderdagavond is er voor de dienst om zes uur een gebedsbijeenkomst, waarbij een aantal vrienden speciaal bij elkaar komt om te bidden dat hun dominee de kracht mag ontvangen om te preken. Vanavond waren er, geloof ik, om die reden zo’n drie – of vierhonderd gekomen. En het was echt bidden, dat moet ik wel zeggen: een kort, krachtig, ernstig roepen tot God om een zegen. En een dominee moet wel kunnen preken als er zo om gebeden is.
Aangezien die gebedsbijeenkomst in intensiteit en kracht toenam, liet de zegen niet lang op zich wachten. Een aantal van ons is er zich van bewust, we kunnen er niet omheen. Is het mogelijk dat ik niet in het gebed geloof? Kan ik ontkennen dat er zoiets is als een elektrische vloeistof, als ik een toren door de bliksem zie trillen? Als ik echt dom was, zou ik dat ontkennen. Ik zou de kracht van het gebed echter nooit kunnen ontkennen, want ik ervaar die iedere dag in allerlei dingen en op allerlei manieren. God verbindt Zijn zegen overvloedig aan het Woord, naar gelang ons gebed. En zo gaat het al jarenlang. Degenen onder u die dit weten, kunnen getuigen dat ik niet sta te overdrijven. Welnu, als dat waar is, laten we dan bidden. Als het gebed een middel kan zijn om zielen tot Christus te brengen, laten we het dan niet verzaken.
En verder, aangezien de bekeerlingen overal vandaan komen, laten we het evangelie dan ook overal brengen. Er is geen enkele wijk in Londen, hoe slecht ook, waar God geen uitverkorenen zou kunnen hebben. Zoek die dan op. In het meest armoedige krot, in de slechtste buurt, in de smerigste huizen, in het laagste beroep kan er iemand zijn die God in Zijn genade door u wil zegenen. Zoek die dan ook op en wel meteen. U kunt nooit van te voren zeggen waar de uitverkorenen Gods zich bevinden. ‘Waar waren dezen?’ is de vraag met betrekking tot degenen die tot Hem gekomen zijn. En waar zij zich bevonden, zijn er ook nog anderen zoals zij.
‘Hoor, ’t moet des Herders stemme zijn,
die daar weerklinkt in de woestijn;
roepend het schaap, dat angstig krijt,
en om des Herders liefde schreit.
Wie wil de Herder helpen gaan,
om het verloor ’ne bij te staan?
Brengen het schaap naar s Herders stal,
waar het beveiligd wezen zal?
Breng ze thuis, breng ze thuis,
breng de dwalenden naar ’t Vaderhuis;
breng ze thuis, breng ze thuis,
breng de dwalenden tot Jezus.’
Wat kan God vaak nietige dingen gebruiken om zielen te redden – een woord van een zuster, een briefje van een christin, een half woord in deze gangpaden. Met een man die nog nooit iets aangaande zijn ziel gevraagd was, is nog geen vijf minuten gepraat of hij komt tot overtuiging van zonde en vindt weldra de Zaligmaker. Het meest geringe kan soms het middel zijn om zielen tot Christus te leiden. Wilt u, geliefden, dan geen gebruikmaken van die geringe zaken? Wilt u niet alles in het werk stellen? Wilt u niet bereid zijn om u voor Christus op te offeren en opgeofferd te worden in dit gezegende werk van zielen te redden? ‘Zaai uw zaad in de morgenstond, en trek uw hand des avonds niet af; want gij weet niet, wat recht wezen zal, of dit of dat, of dat die beide te zamen goed zijn zullen.’
Blijf, geliefde broeders en zusters, krachtig tot God roepen en vurig voor Hem arbeiden totdat we in blijde verwondering Zijn genade zullen prijzen en verhogen. Dat er menigten tot Hem gebracht worden en dat Zijn naam nog meer bekend wordt gemaakt. Bid zowel thuis als hier onophoudelijk voor ons. De Heere zij met u allen.
Amen.