Uw geloof heeft u behouden. Lukas 7:50 en 18:42
D
eze uitdrukking wordt in het evangelie van Lukas viermaal aangetroffen. Behalve op de twee plaatsen die hierboven zijn aangegeven, vindt gij ze ook nog gebruikt in betrekking tot de vrouw, van wie de vloed van het bloed gestelpt werd, Luk. 8: 48. Alsmede ten aanzien van die ene van de tien melaatsen die weerkeerde om de Zaligmaker te loven en te danken voor de genezing die hij had ontvangen. Luk. 17: 19. Diezelfde uitdrukking vindt gij niet meer dan eenmaal bij Mattheüs en tweemaal bij Markus. Hebben wij niet het recht om te veronderstellen dat de langdurige omgang van Lukas met de apostel Paulus er hem toe leidde. Niet slechts om de gewichtige leer van de rechtvaardigmaking door het geloof welke Paulus zo duidelijk leert te omhelzen. En aan het geloof die hoge waarde toe te schrijven, welke Paulus steeds daaraan hechtte.
Echter ook, dat hij in bijzondere mate die uitdrukkingen in zijn geheugen bewaarde welke door de Zaligmaker gebezigd werden. Waarin aan het geloof op een duidelijke wijze een hoge ereplaats werd aangewezen? Al is het, dat Lukas niets, dat niet met de waarheid overeenstemt, heeft neergeschreven om de verheven leer, zo helder door de apostel in het licht gesteld, te handhaven. Zo is nochtans mijn gedachte, dat zijn volkomen overtuiging dienaangaande hem behulpzaam was om op meer levendige wijze die woorden van de Heere Jezus in zijn geheugen terug te roepen. Waarin die leer op meer klare wijze voorkomt en u tegen blinkt. Hoe dit ook zij, wij weten dat Lukas onder de leiding van de Geest verkeerde. En dat hij niet meer en niet minder heeft geschreven dan wat de Zaligmaker werkelijk zei.
En hierom kunnen wij er volkomen zeker van zijn, dat de uitdrukking: “Uw geloof heeft u behouden,” van de lippen van de Zaligmaker kwam. We zijn dan ook gehouden ze als zuivere, onaantastbare waarheid aan te nemen. En zelf mogen wij ze verhalen zonder vrees dat wij anderen zullen misleiden of aan een andere waarheid te kort zullen doen. Ik vermeld dit omdat ik voor korte tijd een vriend die het ernstig opneemt, hoorde zeggen, dat wij niet door het geloof behouden worden. Over welke uitspraak ik enigermate verwonderd was. Die broeder gaf wel is waar een nadere verklaring van zijn uitspraak. En toonde aan, dat het zijn bedoeling was om duidelijk te maken dat wij door Jezus worden behouden en niet door onze eigen daad van het geloof. Ik stemde in met wat hij bedoelde, maar niet met wat hij zei. Want hij had niet het recht een uitdrukking te gebruiken welke in lijnrechte tegenspraak is met de duidelijke verklaring van de Zaligmaker: “Uw geloof heeft u behouden.”
Wij mogen een uitdrukking niet doortrekken, zodat er meer in gelegd wordt dan de spreker bedoelde. En het is goed om er voor te waken dat er geen woorden verkeerd worden verstaan. Aan de andere kant mogen wij toch ook volstrekt niet zover gaan, dat wij een verklaring van de Heere zelf te niet doen. Al is het ook onze opzet om die nader te bepalen. Als gij dat dienstig acht, mag gij ze wel nader omschrijven. Echter mag gij ze niet tegenspreken. Want het staat er letterlijk: “Uw geloof heeft u behouden.” Nu zullen wij deze morgen met de hulp van God onderzoeken, wat het was dat de twee personen, met wiens geschiedenis wij ons zullen bezighouden, heeft behouden. Het was hun geloof. Onze tweede vraag zal zijn: wat voor een geloof was het, dat hen heeft behouden? En in de derde plaats zullen wij de vraag stellen: wat leert ons dit in betrekking tot het geloof?
I. Wat was het, dat de twee personen wiens geschiedenis wij zullen nagaan, heeft behouden?
In de eerste plaats hebben wij het geval van de boetvaardige vrouw. Haar grote zonden waren haar vergeven. En nu werd zij een vrouw met een buitengewone liefde. Zij had zoveel liefde, omdat haar zoveel vergeven was. Wanneer ik aan haar denk overkomt mij een gevoel, niet ongelijk aan dat van een uitnemend kerkvader welke deze woorden sprak: “Dit is een verhaal, waarover ik moeilijk zou kunnen prediken. Veel liever zou ik in het verborgen er over wenen. De tranen van die vrouw. Haar los hangende haren, waarmee zij de voeten van de Zaligmaker afdroogde. Haar naderen tot de Heere met zulk een innig en vast voornemen om Jezus eer te bewijzen. En dat in zulk een gezelschap. Voor het oog van zulke trotse lieden die er steeds op uit waren iets te zoeken. Waardoor zij Hem konden beschuldigen – voorzeker, onder al degenen, die de Zaligmaker hebben liefgehad, is er niemand geweest, groter dan deze vrouw die een zondares was. En toch, niettegenstaande dit alles zei Jezus niet tot haar: “Uw liefde heeft u behouden.”
De liefde is een gouden appel van de boom, waarvan het geloof de wortel is. En de zaligmaker droeg er wel zorg voor niet aan de vrucht toe te schrijven wat slechts aan de wortel toebehoort. Deze liefhebbende vrouw trekt ook de aandacht tot zich door haar boetvaardigheid. Let wel op haar tranen. Het waren geen tranen, opwellende uit een aandoening van haar gevoel, maar een regen, voortkomende uit een heilige droefheid die haar hart vanwege de zonde vervulde. Zij was een zondares geweest. En dat wist zij. Zij herinnerde zich goed de menigte van haar ongerechtigheden. En zij gevoelde, dat iedere zonde een traan verdiende. Daarom stond zij daar wenende en in tranen wegsmeltende, omdat zij haar dierbare Heere beledigd had. En toch wordt er niet gezegd: “Uw boetvaardigheid heeft u behouden.” Dat zij behouden werd, veroorzaakte haar boetvaardigheid. De boetvaardigheid behield haar echter niet. Smart vanwege de zonde is één van de eerste tekenen van genade in het hart.
En toch wordt er nergens gezegd: “Uw smart vanwege de zonde heeft u behouden.” Zij was een vrouw met een diepe ootmoed. Zij begaf zich achter de Heere en wies Zijn voeten, daarmee te kennen gevende dat zij zich slechts waardig achtte als een zeer geringe dienstmaagd. Door zodanig werk te verrichten en dat zij er behagen in schepte op zulk een wijze haar Heere te dienen. Haar eerbied voor Hem had een zeer hoog punt bereikt. Zij beschouwde Hem als Koning. En deed hetgeen wel eens door ijverige onderdanen voor monarchen gedaan wordt. Zij kuste de voeten van de Heere van haar hart. Die deze hulde wel verdiende. Haar toewijding en diepe eerbied brachten haar er toe de voeten van haar Heere, de Soeverein van haar ziel, te kussen. Ik vind echter niet opgetekend dat Jezus zei: “Uw ootmoed heeft u behouden.” Of dat Hij zei: “Uw eerbied heeft u behouden.” Echter wel, dat Hij haar geloof de kroon op het hoofd drukte. En uitdrukkelijk zei: “Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.”
Mijn tweede tekst heeft betrekking op een blinde. Deze man onderscheidde zich door zijn ernst. Hij riep, hij riep luid: “Zone Davids! Ontferm U mijner.” Hij onderscheidde zich ook door zijn aanhouden. Want degenen die hem tot zwijgen wilden brengen bestraften hem tevergeefs. Hij riep zoveel te meer: “Zone Davids! Ontferm U mijner.” Ik kom echter niet tot de ontdekking dat Christus zijn behoudenis aan zijn gebeden toeschreef. Hoe ernstig en hoe aanhoudend ze dan ook waren. Er staat niet geschreven: “Uw gebeden hebben u behouden.” Echter wel: “Uw geloof heeft u behouden.” Hij was een man met een aanzienlijke en heldere kennis. En hij had een duidelijk denkbeeld van het wezen en de waarachtigheid van Christus. Het kwam niet bij hem op om Hem Jezus van Nazareth te noemen, zoals de schare deed.
Hij riep Hem echter uit voor de “Zone Davids.” En had de moed om in de tegenwoordigheid van die ganse menigte zijn volle overtuiging uit te spreken. Dat de nederige Mens, zo eenvoudig gekleed, Die daar door de schare voortschreed, niemand anders was dan de koninklijke erfgenaam van de koninklijke stam van Juda. Het tegenbeeld van David, de verwachte Messias, de Koning der Joden, de Zone Davids. En toch vind ik niet opgetekend dat Jezus zijn behoudenis toeschreef aan zijn kennis of aan zijn klare bewustheid. Of aan zijn duidelijke bekentenis aangaande het Messiasschap. Hij zei alleen tot hem: “Uw geloof heeft u behouden.” En legde aldus al de nadruk, ziende op zijn behoudenis, op zijn geloof.
Aangezien in beide gevallen de zaken zodanig staan, worden wij er toe geleid om te vragen, wat de reden daarvan is. Wat is de reden waarom in ieder geval bij ieder mens die behouden wordt, het geloof het grote instrument van de zaligheid is? Is het niet in de eerste plaats omdat God het recht heeft de weg tot zaligheid die Hem behaagd, uit te kiezen. En dat Hij heeft verkozen, dat er mensen behouden zouden worden. Niet door hun werken, echter door hun geloof in Zijn lieve Zoon? God heeft het recht Zijn genade te schenken aan wie het Hem behaagt. Hij heeft het recht ze te schenken wanneer het Hem behaagt. Hij heeft het recht ze te schenken op wat wijze het Hem behaagt.
En weet dit, o gij kinderen der mensen dat het besluit van de hemel onveranderlijk is. En dat het voor altijd vaststaat: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Echter die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.” Hierop zal geen uitzondering zijn. Jehova heeft die regel vastgesteld. En hij zal blijven bestaan. Zo gij de zaligheid deelachtig wilt zijn “geloof in de Heere Jezus Christus. En gij zult zalig worden.” Langs elke andere weg is de zaligheid voor u ten enenmale onmogelijk. Dit is de aangewezen weg. Volg die, en hij leidt u naar de hemel. Verwerp die, en gij moet omkomen. Dit is Gods soeverein besluit. “Die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld. Maar die niet gelooft, is alreeds veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Zoon van God.”
Jehova’s wil geschiede. Indien dit Zijn wijze is om genade te verlenen mogen wij ons er niet tegen verzetten. Indien Hij besloten heeft, dat het geloof tot behoudenis zal dienen, zo zij het gelijk Hij wil. Goede Meester, schep en vermeerder dan slechts ons geloof.
Waar ik dit echter aan de soevereine keuze van God toe schrijf, zie ik ook nog wel een reden. Want de Schrift wijst die duidelijk aan, in de natuur van de dingen waarom het geloof aldus uitverkoren is. De apostel zegt ons, dat het uit het geloof is, opdat het uit genade zou zijn. Indien de voorwaarde tot het verkrijgen van de zaligheid een zeker gevoel of werk geweest was. Dan zouden wij, zodanig is de verdorvenheid van onze natuur, de verdienste van de zaligheid onvermijdelijk aan het werk of aan het gevoel hebben toegeschreven. Wij zouden op iets aanspraak gemaakt hebben, waarop wij ons konden beroemen. Het doet er niet toe hoe gering de voorwaarde mocht zijn geweest, de mens zou het toch als zodanig beschouwd hebben, dat er iets van hem gevorderd werd, dat er iets van hem kwam. En dat hij derhalve ook een deel van de roem zich zelf kon toe-eigenen. Geen mens echter, tenzij hij krank van zinnen is kan er op roemen dat hij de waarheid gelooft. Als hij datgene hoort waardoor hij overtuigd wordt, is hij overtuigd. Als hij overreed wordt, is hij overreed. Hij gevoelt zelf dat het wel niet anders kon. Hij schrijft de uitwerking toe aan de waarheid en aan de invloed die er uitgeoefend is. Hij loopt niet rond om er zich op te beroemen dat hij gelooft wat zo klaar voor hem is.
Dat hij er niet aan twijfelen kan. Indien hij op geestelijk gebied zich alzo ging beroemen op zijn geloof, zouden alle denkende mensen terstond zeggen: waarom beroemt gij u op het feit dat gij geloofd hebt? Daar toch dit geloof nimmer uw deel zou zijn geweest, zo het niet ware vanwege de kracht van de waarheid welke u overtuigd heeft. En de werking van de Geest van God die u er toe noodzaakte om te geloven? Het geloof is door Christus verkoren om de kroon van de zaligheid te dragen, omdat het weigert – laat mij mijzelf tegenspreken – om de kroon te dragen. Het was Christus Die de boetvaardige vrouw de zaligheid geschonken heeft; het was Christus, aan Wie de blinde bedelaar zijn redding en behoud te danken had. Hij neemt de kroon echter van Zijn eigen hoofd. Zo dierbaar is Hem het geloof. En Hij zet de diadeem op het hoofd van het geloof. En zegt: “Uw geloof heeft u behouden.” Omdat Hij er volkomen zeker van is dat het geloof zich nooit zelf de roem zal toe-eigenen, maar de kroon weer aan de doorboorde voeten zal neerleggen, zeggende: “Niet mij zij de eer, want Gij hebt het gedaan. Gij zijt de Zaligmaker en Gij alleen.” Met het doel dus om de belangen van de soevereine genade helder te doen uitkomen en ze te beschermen. En alle ijdele roem uit te sluiten heeft het Gode behaagd dat het geloof, en geen ander middel, de weg zou zijn tot de zaligheid.
Doch dit is nog niet alles. Het is duidelijk voor iedereen, die verkiest na te denken, dat voor de vernieuwing van het hart welke voor het behoud van de mensen volstrekt noodzakelijk is, het dienstig is om met het geloof te beginnen. Omdat het geloof, eenmaal recht beoefend, de voornaamste drijfveer wordt van de ganse natuur. De mens gelooft dat hij vergiffenis heeft ontvangen. Wat volgt daaruit? Hij gevoelt dankbaarheid jegens Hem Die hem vergiffenis heeft geschonken. Waar hij met dankbaarheid vervuld is, is het niet meer dan natuurlijk dat hij datgene haat, dat zijn Redder mishaagd. En dat hij innig lief heeft hetgeen Degene Die hem redding geschonken heeft, welbehaaglijk is.
Zodat het geloof op de ganse natuur zijn werking uitoefent. En het instrument wordt in de hand van de wederbarende Geest, waardoor al de vermogens van de ziel in de rechte verhouding worden gebracht. Gelijk een mens in zijn hart denkt, zo is hij. Echter wat hij denkt komt voort uit hetgeen hij gelooft. Indien het met hetgeen hij geloofd in orde is dan zal zijn verstand op zijn genegenheden werken, mitsgaders op alle andere vermogens van zijn ziel. Het oude zal voorbijgaan en alle dingen worden nieuw door de wondervolle uitwerking van het geloof, waarvan God de Werkmeester is. Het geloof werkt door de liefde, door de liefde reinigt het de ziel. En de mens wordt een nieuw schepsel. Ziet gij dus de wijsheid Gods? Hij kan kiezen welke weg Hij wil. Hij kiest echter een weg welke tegelijk Zijn genade beschermt tegen een dwaze roemtaal van onze zijde. En aan de andere kant in ons een heiligheid teweegbrengt, welke er anders niet zou worden gevonden.
Het geloof is in het stuk van de zaligheid echter niet de verdienende oorzaak. En evenmin is het op enigerlei wijze de zaligheid zelf. Het geloof redt ons juist zoals de mond ons redt van de honger. Wanneer wij honger hebben, is het brood de werkelijke genezing voor de honger. Toch kunnen wij met het volste recht zeggen dat het eten de honger wegneemt, aangezien het brood zelf ons van geen nut zou zijn, zo het niet door de mond werd gegeten. Het geloof is de mond der ziel, waardoor de honger van het hart wordt weggenomen. Christus is ook de verhoogde koperen slang. Alle kracht ter genezing ligt in Hem. Doch er komt geen kracht ter genezing van de koperen slang voor iemand die er niet naar ziet. Zodat het zien terecht beschouwd wordt als de handeling die redding aanbrengt. Het is waar, in de diepste zin is het de verhoogde Christus, van Wie redding afdaalt.
Hem zij al de eer. Zonder echter naar Hem te zien kunt gij niet behouden worden. Zodat er leven gevonden wordt in het zien zowel als in de Zaligmaker, naar Wie gij ziet. Niets is het uwe, voordat gij het u toe-eigent. Zo gij verrijkt wordt is wat uw eigendom wordt datgene, hetwelk u verrijkt. Doch er valt niets op af te dingen. Integendeel, het is volkomen naar waarheid om te zeggen dat het de toe-eigening van de zegen is, welke u rijk maakt. Het geloof is de hand van de ziel. Zo die hand uitgestrekt wordt grijpt zij de zaligheid van Christus aan. En zo worden wij door het geloof behouden. “Uw geloof heeft u behouden.” Ik behoef niet langer over dit punt uit te weiden. Het blijkt zo duidelijk mogelijk uit de tekst dat het geloof het grote middel tot de zaligheid is.
II. WAT VOOR EEN GELOOF WAS HET, DAT TOT BEHOUDENIS VAN DEZE MENSEN DIENDE? Ik zal in de eerste plaats de aandacht vestigen op de wezenlijke overeenkomst. Om daarna in de tweede plaats te wijzen op de verschilpunten. Op de manier, waarop dit geloof in zijn uitwendige openbaringen in de beide genoemde gevallen zich verschillend aan ons voordoet.
In beide voorbeelden, bij de boetvaardige vrouw en bij de blinde bedelaar, was het geloof alleen gevestigd op Jezus. Gij kunt niets in hun geloof in Jezus opmerken waardoor het werd verontreinigd of besmet. Het was een onvermengd geloof in Hem. De vrouw drong vooruit tot Hem. Haar tranen vielen op Hem, haar zalving was voor Hem, haar loshangende haren waren een handdoek voor Zijn voeten. Zij bekommerde zich om niemand anders. Zelfs niet om de discipelen die zij om Zijnentwil eerbied toedroeg. Haar gehele geest en ziel gingen in Hem op. Hij kon haar redden. Hij kon haar zonden uitwissen. Zij geloofde Hem. Zij stelde haar ganse vertrouwen op Hem.
Hetzelfde was het geval met de blinde. Hij dacht niet aan ceremoniën, die door de priesters moesten worden verricht. Hij had ook geen gedachte aan medicijnen, die hem door de geneesmeesters moesten worden verstrekt. Zijn geroep was: “Zone Davids! Zone Davids!” De enige aandacht die hij aan anderen wijdde was dat hij niet op hen lette. En voortging met roepen: “Zone Davids! Zone Davids!” “Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?” Was de vraag des Heeren. En dit was een antwoord op de begeerte van zijn ziel. Want hij wist, dat zo er iets mocht worden gedaan, het gedaan moest worden door de Zoon van David. Het behoort tot het wezen van de zaak dat ons geloof alleen op Jezus rust. Vermeng iets met Christus en het is geheel en al mis met u. Indien uw geloof met de ene voet op de rots van Zijn verdiensten staat. En met de andere voet op het zand van uw eigen plichten, zo zal het vallen. En zijn val zal groot zijn. Bouw uitsluitend op de rots, want indien er ook maar het minste of geringste van het gebouw op iets daarnevens rust, zal zulks de ondergang van het geheel ten gevolge hebben.
Alleen Jezus, alleen Jezus
Doet een hulpeloos zondaar goed.
Al het ware geloof is in dit opzicht gelijk.
Het geloof van deze twee personen was gelijk ten opzichte van de belijdenis van onwaardigheid. Wat betekende het, dat de vrouw achter Jezus stond? Wat betekenden haar tranen, haar overvloedige tranen. Wat anders dan dat zij zich onwaardig gevoelde om tot Jezus te naderen? En wat was de betekenis van het geroep van de bedelaar: “Ontferm U mijner?” Let op de nadruk die hij hierop legt. Hij bidt om ontferming. Hij maakt geen aanspraak op de genezing vanwege zijn verdienste, hij vraagt ze ook niet als een beloning. Hij neemt zijn toevlucht tot de ontferming. Nu doet het er niet toe wiens geloof het is. Hetzij het dat van David is in zijn bittere kreten van de een en vijftigste psalm.
Of wel dat van Paulus in zijn hoogste verrukking, omdat hij door Christus buiten de verdoemenis staat. Altijd bestaat er in vereniging met het ware geloof een innig en diep gevoel, dat het genade en niets dan genade is. Welke ons van de toekomende toorn redt. Waarde hoorder, bedrieg u zelf niet. Het geloof en een ijdele roemtaal staan juist zo tegenover elkander als de beide polen. Zo gij voor Christus verschijnt met uw gerechtigheid in de hand, komt gij zonder geloof. Als gij echter met het geloof komt moet gij ook komen met een belijdenis van uw zonden, want het ware geloof gaat altijd gepaard met een diep gevoel van schuld voor de Allerhoogste. In beide gevallen is dit zo.
Hun geloof was bovendien hierin gelijk dat zij aan iedere tegenstand het hoofd boden en die overwonnen. Weinig weten wij van de inwendige worstelingen van de boetvaardige vrouw, toen zij de drempel van Simons huis overschreed. “Hij zal u terugstoten,” zal de hardvochtige, gevoelloze Farizeeër zeggen. “Maak dat gij wegkomt, gij onrein schepsel, hoe durft gij het wagen de voet te zetten op de vloer van fatsoenlijke mensen?” Echter wat er ook gebeurt, zij gaat het huis binnen. Zij komt tot waar de voeten van de Zaligmaker uitgestrekt zijn naar de ingang. Terwijl Hij aan de tafel achterover leunt. En daar staat zij. Simon wierp een blik op haar. Hij dacht dat die blik haar zou doen verbleken. Haar liefde echter tot Christus zat te diep in haar hart dan dat zij door hem zich schrik liet aanjagen. Er is geen twijfel aan of hij gaf door velerlei tekenen zijn ongenoegen te kennen, en liet duidelijk merken, dat de nabijheid van zulk een schepsel hem tot een afschuw was.
Zij sloeg daar echter geen acht op. Haar Heere was daar. En zij gevoelde zich veilig. Vreesachtig als een duif, beefde zij niet terwijl Hij nabij was. Zij wierp evenwel geen uitdagende blikken terug toen Simon haar zo met trotse verachting aanzag. Want zij had haar ogen nodig voor het wenen. Zij wendde zich niet ter zijde om een verklaring te vragen van zijn onvriendelijke bejegening, want haar lippen waren bezig die dierbare voeten te kussen. Haar Heere, haar Heere, Die was alles voor haar. Zij behaalde door het geloof in Hem de overwinning. Zij hield stand en verliet niet eerder het huis vóór Hij haar liet gaan met een “Ga heen in vrede.”
Met de blinde was het evenzo. Hij zei: “Zone Davids! Ontferm U mijner.” Zij riepen: “Zwijg! Waarom toch zulk een geroep, blinde bedelaar? Zijn welsprekendheid is muziek voor ons; stoor Hem niet. Nooit heeft een mens zo gesproken als Hij spreekt. Iedere toon klinkt gelijk de harpen van de engelen. Houd u stil! Hoe durft gij Hem in de rede vallen? Echter boven al hun woorden van bestraffing klonk de aanhoudende bede: “Zone Davids! Ontferm u mijner.” En hij behield de overhand. Al het ware geloof ondervindt tegenstand. Indien uw geloof nooit beproefd wordt is het niet het geloof, dat te vinden is in de strijdende Kerk. “En dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof,” maar juist door die verklaring wordt aangewezen dat er iets moet zijn dat overwonnen moet worden. En dat het geloof voor zijn bestaan krijg moet voeren.
Het geloof van deze twee personen was ook hierin gelijk, dat het openlijk beleden werd. Ik zal niet beweren, dat de belijdenis in beide gevallen dezelfde vorm aannam, echter was het zeer zeker een openlijke belijdenis. Gij ziet de boetvaardige vrouw wenende tot de Zaligmaker komen. Zij heeft Hem lief. Schaamt zij zich dit te zeggen? Het kan schande over haar brengen. Haar schandelijk leven van voorheen zal voorzeker daardoor in gedachtenis worden gebracht want zij is een zondares geweest. Wat zij echter ook mag geweest zijn, zij stoort er zich niet aan wie er bij tegenwoordig zijn en haar kunnen waarnemen. Zij heeft haar Heere lief. En dat wil zij tonen. Zij haalt de zalf voor de dag om daarmee Zijn voeten te zalven En dat in de tegenwoordigheid van Farizeeën. Van Farizeeën die gewis zullen zeggen: “Is dit één van de discipellinnen van Christus?
Een lieve bekeerlinge om roem op te dragen! Een prachtige verovering voor Zijn koninkrijk. Een hoer een discipelin! Wie er al niet bij behoren.” Dit alles moet zij wel geweten en gevoeld hebben. En toch hield zij zich niet verborgen. Zij had haar Heere lief. En dat wilde zij laten zien. Daarom gaat zij het huis van de Farizeeër binnen, aangezien er geen geschikter gelegenheid is. En zonder woorden, maar met daden die veel welsprekender zijn dan woorden kunnen wezen, zegt zij: “Ik heb Hem lief. Deze tranen zullen het tonen. Deze zalf zal het openbaar maken, wanneer haar zoete geur het gehele vertrek vervult. Iedere haarlok van mijn hoofd zal er van getuigen, dat ik mijns Heeren ben en Hij de mijne is.” Zo deed zij belijdenis van haar geloof.
En dat deed de blinde ook. Hij zat daar niet om te zeggen: “Ik weet, dat Hij de Zone Davids is, maar ik mag er niet over spreken.” Andere mensen zeiden, sommigen met verachting, sommigen uit onverschilligheid: “Het is Jezus van Nazareth.” Zo wil hij zich echter niet uitdrukken. “Gij Zone Davids,” zegt hij. En luid boven al het gedruis hoor ik hem roepen, gelijk een heraut die de koning aankondigt: “Zone Davids!” Het schijnt mij toe, waarde vrienden, dat hij tot een hoog ambt verheven was. Hij werd de heraut van de Koning en riep Zijn naam uit. Dit nu behoort in ons land tot het werk van een voorname staatsdienaar. De blinde bedelaar toonde veel beslistheid en legde grote moed aan den dag. Wat hij riep had de betekenis: “Gij zijt de Zone Davids; voor de Zone Davids roep ik U uit; voor de Zone Davids zult gij worden uitgeroepen wie het ook mocht tegenspreken. Wend slechts uw ogen naar mij en ontferm u mijner.” Zijn er hier onder u die een geloof in Christus hebben waarover gij u schaamt?
Ik schaam mij ook voor u en zo zal ook Christus Zich over u schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid van zijn Vader. En al Zijn heilige engelen met Hem. Moet gij u dan schamen, omdat gij aanspraak maakt op de naam van een eerlijk mens? Dan moet gij toch wel in gezelschap verkeren, waar men roem draagt op oneerlijkheid. En zo gij u schaamt om te zeggen: “Ik heb mijn Heere lief,” mij dunkt, dan staat gij naar de vriendschap van Christus’ vijanden. En wat kunt gij dan anders dan zelf een vijand zijn? Zo gij Hem lief hebt, zeg het. Plaatst u onder de krijgsbanier van uw Meester, neemt dienst in Zijn leger, treedt voorwaarts en verklaart: “Aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.” Het geloof van deze twee personen was dus gelijk op deze vier bijzondere punten: het was gericht op Hem alleen, het ging gepaard met een gevoel van onwaardigheid, het overwon al worstelende alle tegenstand. En het legde een openlijke verklaring af voor allen die tegenwoordig waren.
Zo gij mij geduldig wilt aanhoren, zal ik nu verder trachten de punten van verschil aan te wijzen tussen hetzelfde geloof in zijn verschillende openbaringen. In de eerste plaats, het geloof van de vrouw handelde gelijk het geloof van een vrouw. Zij betoonde tedere liefde. En de genegenheden zijn de glorie en sterkte van de vrouw. Voorzeker waren ze dit bij haar. Haar liefde was innige, vrouwelijke liefde. En zij stortte die op de Zaligmaker uit. Het geloof van de man handelde gelijk dat van een man in zijn beslistheid en kracht. Hij hield aan met het roepen van: “Gij Zone Davids!” Er was evenveel mannelijks in zijn geloof als er vrouwelijks was in het geloof van de boetvaardige vrouw. En alles behoort te zijn naar zijn aard en naar zijn wezen. Het zou niet gepast geweest zijn als de stem van de vrouw zo luid boven de menigte uitgeklonken had. Het zou ook geen pas gegeven hebben zo de tranen van een man op de voeten van de Zaligmaker waren gevallen. Zowel het ene als het andere zou te rechtvaardigen zijn geweest. Echter beide zaken zouden niet in gelijke mate met de betamelijkheid zijn overeengekomen. Nu evenwel zijn zij even betamelijk als voortreffelijk.
De vrouw handelt zoals het een godvrezende vrouw betaamt. De man gelijk het een godvrezende man past. Laat ons nooit ons zelf naar anderen afmeten. Zeg niet, mijn broeder: “Ik zou geen tranen kunnen vergieten.” Wie heeft u gevraagd, dat gij dat doen zou? De tranen van een man worden meest ingehouden en dat is zoals het behoort: wij hebben wel andere middelen om onze liefde te tonen. En gij, mijn zuster, zeg niet: “Ik zou niet als een heraut kunnen handelen en in het openbaar de naam van de Koning uitroepen.” Ik twijfel er niet aan of gij zou het wel kunnen doen als het nodig was. Echter de tranen die gij stort en de tekenen van liefde tot Jezus die gij openbaart zonder dat er woorden bij te pas komen, zijn niet minder welgevallig omdat zij niet dezelfde zijn welke van een man worden verwacht. Neen, zij zijn beter, omdat zij beter voor u passen. Denkt niet dat al de bloemen van Gods hof met dezelfde kleur moeten bloeien of dezelfde geur van zich moeten geven.
Merkt verder op, dat de vrouw handelde gelijk een vrouw die een zondares was geweest. Wat paste er beter dan tranen? Welke plaats eigende zich beter voor haar dan aan de voeten van de Zaligmaker? Zij was een zondares geweest. Zij handelt gelijk een zondares. De man echter die bedelaar was, handelde gelijk een bedelaar. Wat doet een bedelaar anders dan om aalmoezen roepen? Was het niet een heerlijke manier, waarop hij bedelde? Nooit heeft er iemand dat vak met meer ijver beoefend dan hij. “Zone Davids!” zei hij, “ontferm U mijner.” Voor mij zou het geen bekoorlijk gezicht zijn geweest, de bedelaar daar te zien zitten wenen. En het zou mij ook niet aangenaam in de oren geklonken hebben, zo ik de boetvaardige vrouw had horen roepen. Geen van beide zou natuurlijk bijzonder gepast zijn geweest. Het geloof werkt in overeenstemming met de toestand, de omstandigheden, de sekse of de bekwaamheid van de persoon, in welke het leeft. En het vertoont zich het best in zijn eigen gedaante, niet op een kunstmatige manier, maar natuurlijk zoals het hart het opgeeft.
Merkt ook op dat de vrouw niet sprak. Er is iets zeer schoons in het gouden zwijgen van de vrouw hetwelk rijker was dan haar zilveren spreken zou zijn geweest. De man zweeg echter niet; hij sprak. Hij sprak vrijuit. En zijn woorden waren voortreffelijk. Ik waag het te zeggen, dat er in het zwijgen van de vrouw een even machtige spraak lag als in de stem van de man. Wanneer ik een vergelijking maak, komt het mij voor dat er meer welsprekendheid gevonden wordt in de tranen die de voeten van de Zaligmaker nat maken. En in het haar, waarmee ze worden afgedroogd dan in het geroep: “Zone Davids! Ontferm U mijner.” Beide vormen evenwel waren in gelijke mate goed om de gevoelens te vertolken. Het zwijgen het best bij de vrouw met haar tranen. En het spreken het best bij de man met zijn vast vertrouwen op Christus.
Oordeelt toch niet, waarde vriend, dat het voor het dienen noodzakelijk is het werk van andere mensen te doen. Wat uw hand vindt om te doen, doet dat met al uw macht. Indien gij van oordeel zijt, dat gij Christus niet anders kunt vereren dan door de kansel te beklimmen. Zo is het zeer wel mogelijk, dat gij Hem later het best zult vereren door er af te komen zo spoedig als gij maar kunt. Er zijn personen geweest, wel in staat om de godsdienst van Christus met een schoenmakersklopsteen op hun schootsvel te versieren die het nodig hebben geoordeeld het spreekgestoelte te bestijgen. En in die positie een beletsel voor Christus en Zijn evangelie zijn geweest. Zuster, er is een terrein van werkzaamheden voor u. Blijf daar en laat u van daar niet wegdringen. Denk echter niet, dat er niets anders te doen is behalve het werk hetwelk een andere vrouw doet. God heeft haar geroepen, laat haar Gods stem volgen. Hij roept u ergens elders, volg gij Zijn stem derwaarts. Gij zult het meest aan die andere uitnemende vrouw gelijk zijn, wanneer gij het meest van haar verschilt. Ik bedoel: gij zult het meest in waarheid aan Christus gehoorzaam zijn, gelijk zij is, zo gij een geheel andere weg inslaat.
Er was ook verschil hierin, dat de vrouw gaf. Zij bracht haar zalf. En dat de man het tegengestelde deed: hij bedelde. Er zijn verschillende manieren om liefde tot Christus te tonen, welke even uitnemende tekenen van geloof zijn. Hem haar zalf te geven, haar tranen aan Hem te wijden. Van haar haar voor Hem gebruik te maken, was goed. Zulks toonde haar geloof dat door de liefde werkte. Niets te geven, want de bedelaar had niets om te geven, maar eenvoudig Christus te eren door de toevlucht te nemen tot Zijn goedheid en Zijn koninklijke macht, dat was het beste voor de bedelaar. Ik kan geen van beide zaken boven de andere aanprijzen, want ik twijfel er niet aan of beide personen, de boetvaardige vrouw en de bedelaar, gaven Christus hun gehele hart. En wat verlangt Jezus meer van enig mens?
De gedachten van de vrouw en de gedachten van de bedelaar waren ook verschillend. Haar gedachten waren hoofdzakelijk gericht op het verleden en op haar zonden. Vandaar haar tranen. Vergiffenis ontvangen, dat was haar begeerte. Zijn gedachten hielden zich voornamelijk bezig met het tegenwoordige. En hadden niet zozeer betrekking op zijn zonde als wel op zijn gebrek, zijn onvolkomenheid en zijn onbekwaamheid. Daarom kwam hij dan ook met heel andere gedachten. Ik twijfel er niet aan of hij dacht ook wel aan zijn zonde, gelijk het mijn overtuiging is dat zij eveneens aan haar krankheid dacht. Echter bij haar had de gedachte aan de zonde de overhand. En daarom kwamen er tranen. Bij hem had de krankheid de voornaamste plaats in zijn gedachten. En hieruit volgde de bede: “Heere! Dat ik ziende mag worden.” Vergelijkt dus uw bevinding niet met die van een ander, God is een God van wondervolle verscheidenheid. De schilder die in vele schilderstukken een herhaling van zich zelf geeft, lijdt aan beperktheid van opvatting. De meester in de schilderkunst evenwel schetst dezelfde zaak bijna nooit voor de tweede maal.
Er is een grenzeloze verscheidenheid in het scheppingsvermogen. En God, Die al de scheppingskracht onder de mensen ver te boven gaat, schept een oneindige verscheidenheid in de werken van Zijn genade. Verwacht dus niet overal gelijkheid te zullen vinden. De vrouw, is er gezegd, had veel liefde. En zij betoonde haar liefde door haar daden. Echter de man had ook veel liefde. En betoonde zijn liefde door handelingen welke onze bewondering wekken. Want hij volgde Jezus op de weg, God verheerlijkende. En toch waren het verschillende handelingen. Ik vind niet opgetekend dat hij een doos met zalf meebracht en Christus’ voeten zalfde. En evenmin blijkt het op de een of andere wijze, dat zij in letterlijke zin Christus op de weg volgde, ofschoon zij Hem ongetwijfeld volgde in de geest: ook verheerlijkte zij God niet met luider stem gelijk de genezen blinde bedelaar deed. Er is verschil in de werking, maar het is dezelfde Heere. Er is verschil in bekwaamheid en verschil in roeping. En wanneer gij dit alles overweegt, hoop ik, dat gij in staat zult zijn om u te ontdoen van de fout om de ene naar de andere af te meten. En dat gij zult uitzien naar hetzelfde geloof, maar niet naar dezelfde ontwikkeling daarvan.
Zo belangwekkend is dit onderwerp dat ik u uitnodig mij te volgen. Waar ik u inderhaast een schets geef. Eerst van het geval met de vrouw en daarna van dat met de man. Zonder een voor een op de punten van verschil te wijzen. Echter zodanig, dat de twee schilderingen zich afzonderlijk voor uw geest plaatsen.
Slaat die vrouw gade. Op welk een vreemde wijze was zij samengesteld. Haar onwaardigheid was zij zich bewust. En daarom weende zij. Toch kwam zij zeer dicht bij Jezus. Haar handelingen waren die van een nabij zijn en van gemeenschap. Zij wies Zijn voeten met haar tranen. Ze droogde ze af met de haren van haar hoofd. En onderwijl kuste zij ze herhaaldelijk. “Zij heeft niet opgehouden,” zei Christus, “Mijn voeten te kussen.” Een gevoel van onwaardigheid en de genieting der gemeenschap waren ondereen gemengd. O, gij goddelijk geloof, dat die beide samen verbindt. Bij haar was de beschaamdheid van het aangezicht. En toch was ze ook weer zeer stoutmoedig. Zij durfde de Meester nog niet in het gezicht zien. Zij naderde Hem van achteren. Doch zij durfde Simon wel in het aangezicht staren en in zijn huis blijven. Of hij haar zag of niet. Ik heb mensen gekend, die bloosden voor het aangezicht van Christus. En die niet gebloosd zouden hebben voor een rechter, noch aan de strafpaal, indien zij om Christus’ wil daarheen gesleurd waren. Ik zou u een voorbeeld kunnen noemen van een vrouw, nederig voor haar Meester, echter aan een leeuwin gelijk, wanneer zij stond tegenover de vijanden van God.
De boetvaardige vrouw weende. Zij was er een die treurde. Toch kende zij ook innige blijdschap. Daarvan ben ik verzekerd, want iedere kus betekende blijdschap. Ieder keer, dat zij die gezegende voet oplichtte en hem kuste, sprong haar hart in haar op door de verrukking van de liefde. Haar hart kende de bitterheid vanwege de zonde, maar het kende ook de zoetheid van de schuldvergiffenis. Welk een mengeling! Het geloof was oorzaak van de wonderlijke samenstelling. Zij was nederig, niemand die haar in dit opzicht overtrof. Doch zie, hoe zij het op zich neemt om zich met de Koning zelf te bemoeien. Broeders, gij en ik zijn voldaan. En daartoe hebben wij wel reden, zo wij de voeten van de heiligen mogen wassen. Dat was zij echter niet. Welk een moed betoonde deze vrouw! Zij gaat door het buitenvoorhof. En vervolgens rechtstreeks naar de eigen troon van de Koning, om daar in haar eigen persoon aan Zijn persoon haar hulde te betuigen en de voeten van de Wonderlijke, de Raad, de sterke God te wassen.
Het is mij niet bekend, dat een engel ooit een zodanige dienst verrichtte, zodat aan deze vrouw de voorrang moet worden toegekend als voor Jezus datgene te hebben gedaan wat geen ander wezen ooit deed. Ik heb gezegd, dat zij zweeg en er toch een sprake van haar uitging. Ik wil er bijvoegen, dat zij veracht werd, maar door Christus tot hoge eer werd verheven, zodat Simon die haar verachtte, zich in haar tegenwoordigheid klein moest gevoelen. Ik wil hier nog aan toevoegen, dat zij niet slechts een grote zondares, echter ook een heilige van de eerste rang was. Dat zij zulk een grote zondares was, dat juist werd, nadat haar vergiffenis was geschonken. De ruwe grondstof, waaruit door de almachtige kracht Gods grote heiligen worden gemaakt. Zij werd tenslotte door het geloof behouden. Dat leert ons de tekst. Zo er ooit een geval was waarin Jacobus niet kon hebben gezegd: “Zal het geloof u zalig maken?” En waarin hij moest hebben gezegd: “Hier is iemand, die haar geloof toont door haar werken,” dan was dit het geval met deze vrouw. Daar hebt gij haar voor u uitgetekend. Volgt haar geloof na, ofschoon gij niet metterdaad haar in haar handelingen tot een voorbeeld kunt nemen.
Wendt nu uw blikken naar de man. Hij was blind, maar hij kon heel wat meer zien dan de Farizeën, die zeiden, dat zij konden zien. Blind, maar zijn inwendig gezichtsvermogen zag de Koning in Zijn schoonheid, zag de glans van Zijn troon en deed dienaangaande belijdenis. Hij was een bedelaar, maar hij had een koninklijke ziel en toonde een grote, verheven vastberadenheid welke niet kon worden onderdrukt. Hij was in het bezit van een zodanig gemoed, hetwelk woont in mensen, die vorsten zijn onder hun omgeving. Discipelen, ja zelfs apostelen kunnen hem niet tot zwijgen brengen. Hij is begonnen zijn bede te doen horen en daarmee gaat hij voort totdat hij het gunstbewijs hetwelk hij zoekt te ontvangen, heeft verkregen. Merkt wel op dat hij beleed wat hij wist, pleitte om hetgeen hij begeerde en kennis droeg van hetgeen hij nodig had. “Heere! Dat ik ziende mag worden:” Zijn noden stonden hem helder voor ogen en ook was hij er volkomen zeker van wie de enige Persoon was Die deze kon vervullen.
Waar hij om vroeg, dat verwachtte hij ook. Want toen hem gezegd werd dat hij komen zou, verwachtte hij klaarblijkelijk dat het gezicht hem zou worden geschonken. Een andere evangelist toch meldt ons, dat hij zijn bedelaarsmantel wegwierp. Hij gevoelde, dat het nooit weer nodig zou zijn om te gaan bedelen. Hij was er zeker van, dat zijn ogen op het punt waren om geopend te worden. En wat er bij kwam, voor hetgeen hij ontving, was hij dankbaar. Want zodra hij zonder geleide kon wandelen, nam hij Christus tot zijn Gids en volgde Hem op de weg, Hem verheerlijkende. Wendt het oog naar beide schilderijen. Dat de schaduw en het licht, op beide zichtbaar, uw deel mogen zijn voor zover zij zouden strekken om ook van u een helder en duidelijk schilderij te maken van dezelfde Kunstenaar, Wiens hand alleen zulke wonderen kan voortbrengen.
III. WAT LEERT ONS DIT IN BETREKKING TOT HET GELOOF? Het leert ons in de eerste plaats, dat het geloof van het hoogste belang is. Wat ik u bidden mag, waarde hoorders, onderzoekt of gij dat kostelijke geloof, het geloof van Gods uitverkorenen, deelachtig zijt. Bedenkt dat er in de Schrift niet vele dingen zijn, die kostelijk of dierbaar genoemd worden. Er wordt evenwel gesproken van het dierbare bloed. En daarmee gepaard gaande van dierbaar geloof. Zo gij dat niet hebt, zijt gij verloren. Zo gij dat niet bezit, zijt gij evenmin geschikt om te leven als om te sterven. Zo gij dat niet deelachtig zijt, zal uw eeuwige bestemming een eindeloze wanhoop zijn. Zo gij echter geloof hebt, al is het dan ook nog zo klein als een korreltje mosterdzaad dan zijt gij gered. “Uw geloof heeft u behouden.”
Leert verder, dat de hoofdzaak aanmerkend het geloof de persoon is die gij gelooft. Ik zeg niet in wie gij gelooft. Dat zou waar zijn, maar de uitdrukking zou niet geheel en al zo schriftuurlijk wezen. Paulus zegt niet, zoals ik de meeste mensen zijn woorden hoor aanhalen: “Ik weet, in wie ik geloofd heb.” Het geloof gelooft Christus. Uw geloof moet Hem erkennen als een persoon, tot Hem komen als een persoon. En niet bloot rusten in hetgeen Hij leert, of alleen in Zijn werk, maar in Hem. “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Een persoonlijke Zaligmaker voor zondaren. Rust gij op Hem alleen? Gelooft gij Hem? Gij weet, dat de vastheid van een gebouw voornamelijk van het fondament afhangt. Als het fondament niet deugt kunt gij bouwen zoveel als gij wilt, maar gij brengt niets tot stand dat duurzaam is. Welnu dan, bouwt gij op Christus alleen? Onderzoekt u zelf daaromtrent wel.
Merkt verder op, dat wij niet juist dezelfde openbaring bij iedere bekeerde moeten verwachten. Laten de opzieners der gemeente dit niet verwachten, laten de ouders het niet van hun kinderen eisen, laten bezorgde vrienden daar niet naar uitzien. En verwacht dit bij u zelf ook niet. Levensbeschrijvingen zijn zeer nuttig, maar zij kunnen een strik worden. Ik mag niet tot het besluit komen dat ik geen kind Gods ben. Omdat ik niet volkomen gelijk ben aan die man wiens levenloop ik pas gelezen heb. Rust ik in Christus? Geloof ik Hem? Dan is het wel mogelijk dat de genade des Heeren bezig is een geheel ander pad voor mij te banen dan door mijn broeder betreden is, opdat daardoor op een geheel andere wijze haar macht aan het licht zou treden. En aan de overheden en de machten de uitnemende rijkdom der Goddelijke liefde zou worden getoond.
Tenslotte, de zaak waarop het alles aankomt, is deze: zo wij het geloof in Jezus deelachtig zijn, zijn wij behouden. En dan behoren wij niet te spreken of te handelen alsof daaromtrent enige twijfel bestond. “UW GELOOF HEEFT U BEHOUDEN.” Jezus zegt het. Aangenomen dat gij het geloof in Christus deelachtig zijt, dan is het zeker, dat dit geloof u heeft behouden. Gaat dus niet voort met te spreken en te handelen en te gevoelen alsof gij niet behouden waart. Ik ken een gezelschap van personen, die gered en behouden zijn, welke iedere sabbat zeggen: “Heere! Ontferm U over ons, ellendige zondaars.” Zij zijn echter geen ellendige zondaars, als zij behouden zijn. En door zulke woorden te gebruiken, werpen zij een smet op de zaligheid welke Christus hun heeft gegeven. Zo zij geredde zondaars zijn, behoren zij ook juichende heiligen te wezen. Wat sommigen zeggen, zeggen anderen wel niet, maar zij handelen toch, alsof zij niet behouden waren. Zij gaan heen en vragen God om de genade die zij alreeds hebben ontvangen, hopende eens te zullen verkrijgen wat Christus hun verzekert dat reeds in hun bezit is. En tot anderen sprekende, alsof het een twijfelachtige zaak was of zij behouden zijn of niet. Waar van twijfel geen sprake kan zijn. “Uw geloof heeft u behouden.” Verbeeldt u, dat een arme boetvaardige vrouw zich omgekeerd had en tot de Zaligmaker gezegd had: “Heere! Ik hoop in alle nederigheid, dat dit waar is.”
Er zou noch nederigheid, noch geloof in zulk een uitdrukking hebben gelegen. Stelt u voor, dat de blinde, toen Christus zei: “Uw geloof heeft u behouden,” daarop had laten volgen: “Ik vertrouw, dat dit in de komende jaren zal blijken waar te zijn.” Zulks zou een loochening geweest zijn zowel van zijn eigen welmenendheid als van de oprechtheid van de woorden die Christus sprak. Zo gij geloofd hebt, zijt gij behouden. Spreekt dan niet, alsof dit niet het geval was, maar neemt uw harp van de wilgen. En zingt de Heere een nieuw lied. Ik heb in vele gebeden een strekking opgemerkt om zodanig te spreken alsof feiten geen feiten waren. Een uitdrukking als deze heb ik wel eens gehoord: “De Heere heeft grote dingen aan ons gedaan, daarom begeren wij verblijd te zijn.” De tekst is: “De Heere heeft grote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd.” En indien de Heere die grote dingen aan ons gedaan heeft hebben wij er recht op daarover verblijd te zijn. En niet om met een schandelijk “indien” op onze lippen tot de Heere te gaan, Die niet liegen kan.
In de omgang met uw medeschepselen mag gij met wantrouwen bezield zijn, meestal verdienen zij zulks. Als gij hun beloften hoort, mag gij daaromtrent twijfel koesteren. Want die beloften worden menigmaal verbroken. Waar gij echter met uw Heere en Meester te doen hebt, mag gij geen wantrouwen of argwaan voeden, want daarvoor is in het minst geen reden. En aan Zijn beloften mag gij geenszins twijfelen, want de hemel en de aarde en de hel zullen voorbijgaan, maar niet één jota of tittel van Zijn woord zal feilen. Om Christus’ wil eis ik van u, dat gij al dat spreken van “maar,” en “indien,” en “misschien,” en “ik hoop,” en “ik vertrouw” voor altijd achterwege laat. Gij bevindt u in de tegenwoordigheid van Een, Die zei: “Voorwaar, voorwaar.” En Die meende wat Hij zei, Die “de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige” is.
Gij zou Hem, zo Hij hier was, niet in Zijn gezicht liegen heten. Uw herhaald “indien” en “maar” nochtans zijn zovele beledigingen, Zijn waarheid aangedaan. Gij zou Hem geen smart willen veroorzaken. Wat doet gij echter met uw twijfelingen anders dan Hem verdriet aandoen en Hem te schande maken? Zo Hij liegt, schenkt Hem nimmer geloof. Zo Hij de waarheid spreekt, koestert aangaande Hem niet de minste twijfel. Dan zult gij weten, wanneer gij uw goddeloos ongeloof hebt weggeworpen, dat uw geloof u heeft behouden. En gij zult heengaan in vrede.
AMEN.