Wie is deze, die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, berookt met mirre en wierook en met allerlei poeder des kruideniers? Zie, het bed, dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden Israëls, die allemaal zwaarden houden, geoefend ten oorloge, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup vanwege de schrik des nachts. De Koning Salomo heeft zich een koets gemaakt van het hout Libanons; de pilaren derzelve maakte hij van zilver, haar vloer van goud, haar gehemelte van purper: het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters Jeruzalems. Gaat uit en aanschouw, gij dochters Sions, de koning Salomo met de kroon, waarmee zijn moeder hem kroonde op de dag van zijn bruiloft en op de dag van de vreugde zijns harten. Hooglied 3:6–11
Oosterse vorsten zijn gewoon, bij het reizen gebruik te maken van prachtige palankijns of draagstoelen, die hun tegelijk tot bed en tot koets dienen. In zulk een draagstoel kan de vorst in een gemakkelijke houding rusten terwijl gordijnen hem onttrekken aan het oog van de voorbijganger. Een lijfwacht zorgt voor zijn veiligheid en als de nacht is gedaald, verlichten brandende toortsen de weg, die de stoet heeft te volgen. Koning Salomo beschrijft in het Hooglied de kerk van Christus en Christus zelf als trekkende in zulk een palankijn door de wereld.
De dag komt, waarop onze Heiland met zijn verkoren Bruid zal geopenbaard worden in heerlijkheid en aller oog Hem zal zien. De tegenwoordige bedeling is nog de tijd van de verborgenheden. De ware Salomo en zijn geliefde verkeren beiden op aarde, maar onzichtbaar voor het menselijk oog. Evenals de arke des verbonds wonen ze tussen de gordijnen; slechts de gezalfde priesters Gods mogen een blik werpen op hun schoonheid en ook deze blik is nog meer geloof dan aanschouwen. “Zie, Ik ben met ulieden tot de voleinding van de wereld” is een woord van Jezus, dat voorzeker een heerlijke waarheid bevat. Maar even waar is het woord van Petrus: “die – Jezus Christus n.l. – gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt; in denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.”
Christus is op aarde met zijn geest, genade en kracht, maar zijn koninkrijk en zijn persoon zijn niet met het menselijk oog te zien. Maar we verwachten met opgeschorte lendenen de openbaring van onze Heere en Koning. Het gedeelte van het Hooglied, dat we thans vóór ons hebben, beschrijft onzes inziens de majesteitelijke gang van de onzichtbare Christus door de wereld. Voorlang reeds werd Hij aangekondigd, maar zo weinig werd daarop gelet, dat er gevraagd wordt: “wie is deze, die daar opkomt uit de woestijn?” Hij is nog niet openlijk aan de mensen verschenen. Zo iemand zal zeggen: zie hier of zie daar is de Christus, geloof het niet, want Hij is nog niet te zien. Als Hij komt, zal Hij even zichtbaar zijn als de bliksemstraal, die door iedereen op het eerste gezicht wordt herkend.
Zo ook is het met de ware kerke Christi. Even als haar Koning is ze verborgen en toch haar hand, haar voet en haar gelaat kunnen soms worden gezien, maar het gehele lichaam van de uitverkoren gemeente is nog nimmer door iemand aanschouwd. Zegt dan ook iemand: hier is de kerk des Heeren of daar is zij, geloof het niet, want geen enkele openbaring van het lichaam des Heeren mag zich met uitsluiting van andere de kerk noemen. Ook op de akker, die het best verzorgd is, groeit nog onkruid tussen de tarwe en van geen enkele akker kan gezegd worden, dat hij nu al de tarwe draagt, die er te vinden is. De ware kerk van Christus is verspreid hier en daar en ginds; ze is te zoeken overal, waar in de Naam van Jezus wordt gepredikt. In deze zin nu is de Bruid even onzichtbaar als haar hemelse Bruidegom.
Zien we nu dit koninklijk Paar op zijn tocht door de wereld in de weelderig ingerichte reiskoets. Ik verzoek u, mij met uw gewijde aandacht te volgen, waar ik in de eerste plaats spreken ga over de luistervolle wijze, waarop Christus door de wereld trekt, om vervolgens te wijzen op de zekerheid van zijn zaak alsook op haar zeer uitnemende heerlijkheid en eindelijk op de plichten, die we hebben te vervullen. We spreken dan eerst over de glorieuze tocht van de kerk met haar heerlijk Hoofd door de wereld. “Wie is deze, die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, berookt met mirre en wierook en met allerlei poeder des kruideniers?” Het staatsierijtuig trekt de aandacht van de toeschouwer, de nieuwsgierigheid is opgewekt en de vraag komt op de lippen: “wie is deze?”
Bij het eerste optreden van de Christelijke kerk waren er lieden, die zich grotelijks verwonderden en, ofschoon er ook waren, die aan opwinding door de wijn dachten, allen stonden verbaasd en twijfelmoedig vroegen ze het elkaar af, wat deze dingen toch te beduiden hadden. En in later jaren heeft menig heidens wijsgeer zich afgevraagd: “wat is deze nieuwe macht, die afgodsbeelden in stukken werpt, aloude zeden verandert en zelfs tronen doet waggelen?” Nog later, in de tijd van de grote Reformatie, waren het tal van monniken, kardinalen, bisschoppen en vorsten, die verbijsterd de vraag herhaalden: “wat mag dit alles beduiden, wat nieuwe leer wordt nu verkondigd?” En toen het Gode behaagde, een goede eeuw geleden, door de arbeid van Whitefield en zijn vrienden de kerk uit haar sluimering te doen opwaken, toen waren er ook velen, die niet wisten, wat ze van die nieuwe geestdrift, waardoor oud en jong werd aangegrepen, moesten denken. Vanwaar kwam ze en welke macht had de geesten zo krachtig aangegrepen?
We staan hier voor een verschijnsel, dat zich telkens herhaalt, zo vaak de Heere zijn kerk nieuw leven instort. Ook nu nog is het werk van de Geestes voor de wereld even nieuw en vreemd als het was voor de Griekse wijzen, toen Paulus op de Areopagus het Evangelie verkondigde. Gods kerk is en blijft een vreemdeling, een pelgrim hier op aarde, een duif te midden van de raven, een lelie onder de doornen. De onwetendheid van de mensen ten opzichte van de geestelijke dingen vindt intussen niet haar oorzaak hierin, dat deze dingen opzichzelf zo duister zijn, want Christus en zijn gemeente zijn het licht van de wereld. Als Oosterse vorsten in hun palankijns reisden en inzonderheid op een huwelijksreis, waren ze omstuwd door een groot aantal personen, die des avonds hun flambouwen hoog in de lucht verhieven, zodat een helder licht de prinselijke stoet omstraalde.
Soms waren het eenvoudige toortsen, die door de voetknechten in de hand werden gedragen, maar ook werden wel ijzeren mandjes gebruikt, die op lange stokken waren bevestigd en waaruit dan pilaren van rook en vuur opstegen. In deze tekst heet het; “wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren?” We hebben hier een treffende voorstelling van de waarheid, dat er licht verspreid wordt, waar Christus komt om zijn kerk te stichten en te bevestigen. Waar het Evangelie ook wordt gebracht, daar wordt het ware licht ontstoken, elk gezant van koning Jezus is een brandende fakkel. De Heere maakt zijn kerk tot een gouden kandelaar en tot zijn volk zegt Hij: “gij zijt het licht van de wereld.” Zo zeker als de Schepper eenmaal sprak: “Er zij licht” en daar werd licht, even zeker herhaalt Hij nog telkens dit scheppingswoord, waar de banier van Christus wordt geplant. Ook de dikste duisternis, waar in de vleermuizen des bijgeloofs zich tot een eeuwige rust schijnen geschikt te hebben, wordt verstoord door de heldere stralen van deze goddelijke fakkel. De diepste holen van ongeloof en ongerechtigheid, waar eens tastbare donkerheid heerste, zijn beschenen door een licht, heerlijker dan de glans van de zon. Waar het koninkrijk van God wordt geopenbaard, daar heet het: “zie uw licht komt en de heerlijkheid van de Heeren gaat over u op!” Breng het Evangelie op de eilanden van de Zuidzee, breng het tot de Kaffers, de Hottentotten of de Eskimo’s, waar het komt vlieden de schaduwen van de nacht des doods weg en breekt een heerlijke morgen aan. Hef uw lampen dan hoog op, dienstknechten des Heeren! Laat de kruisbanier alom worden gezien, want in Christus alleen is het licht en het licht is het leven van de mensen.
Maar, misschien maakt iemand de opmerking, dat in onze tekst niet van helder brandende lampen maar van rookpilaren wordt gesproken. Het is zo, doch we moeten in ‘t oog houden, dat de rook er niet is zonder vuur en ook de rookpilaar straalt haar licht uit. Wat mag bedoeld worden met de rook, die de kerk vergezelt? We worden hier gewezen op het sterven van de martelaren, op het vaak bange lijden van zoveel trouwe belijders van Jezus Naam, op de lijdzaamheid, waarmee discipelen en discipelinnen des Heeren hun kruis moedig hebben gedragen. Overal, waar de kerk werd geplant, stijgen de rookpilaren van lijden en verdrukking hemelwaarts. Zoals de Apostel het uitdrukt: “we zijn alle uren in gevaar, in gevaar van onze vrijheid, ja, van ons leven.” Wie voor de Waarheid strijdt moet altijd gereed zijn, offers te brengen. Nu is de rook wel zwart in de ogen van de mensen, maar voor God is hij schoon en liefelijk. Met vet van de rammen en het vlees van de runderen waren de Heere nooit zo aangenaam als het geloof, de liefde, de moed van de Christenhelden, die getrouw bleven, zelfs tot de dood.
O ja, allerlei beproevingen en smarten, teleurstellingen en verdrietelijkheden zijn het lot van de Bruid van Hem, die zelf veracht, gesmaad en ter dood veroordeeld werd, maar ze acht op dit alles niet, als ze haar doel maar bereiken mag en dat doel is: mensen te brengen uit de duisternis van de zonde tot het eeuwige licht. Het gebeurt dikwijls, dat rijke Vorsten in het Oosten zich niet tevreden stellen met de gewone brandstoffen, maar dat ze voor de toortsen sandelhout en andere edele houtsoorten laten gebruiken, die bij het verbranden een zeer welriekende geur verspreiden. Of ook worden bij de gewone stoffen wierook en mirre gevoegd. Grote sommen werden vroeger vaak besteed om uit alle oorden van de wereld kruiden samen te brengen, waaruit dan bereid werd wat in onze tekst “het poeder van de kruideniers” wordt genoemd en de reukzenuwen zo heerlijk strelen kon. Waar de gewijde dichter van het Hooglied de tocht van het koninklijk Paar beschrijft, verwijlt hij opzettelijk bij de heerlijke geur van mirre en wierook en het poeder des kruideniers, die zelfs de wildernis zo welriekend maakt als ware ze een rozengaarde. Waar de kerk van Christus heentrekt, al loopt haar pad ook door een dorre woestijn, ze laat een zoete geur achter. We denken hier aan het apostolische woord: “Gode zij dank, die ons allen tijd doet triomferen in Christus en de reuk zijn kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen”.
Het geloof in de Heere Jezus heeft voor God de geur van de mirre. De liefde tot de Heiland wordt door Hem hoger geschat dan de heerlijkste wierook. Wie Christus waarlijk bemint zal Hem willen navolgen in zachtmoedigheid, geduld, broederliefde en heiligheid, in al wat eerlijk is, liefelijk en welluidend en zo wordt de geur van het “poeder des kruideniers” alom verspreid. Zeg mij, waar de kerk des Heeren niet is en ik zal u zeggen, waar de zonde heerschappij voert. Zeg mij, waar de kerk wel is en ik zal u zeggen, waar ge de deugden kunt vinden, die de mens sieren en de genade Gods verheerlijken. Zoekt ge een tegengif tegen de dodelijke werking van de zonde; wenst ge te bezweren de pestelentie, die in de donkerheid van het heidendom wandelt; is het uw begeerte om het kwaad, dat ook op het Christelijk erf voortwoekert, te beteugelen, roep dan tot de Almachtige, dat het Hem behage, zich te vertonen te midden van al die ellenden. De gloed van zijn toortsen zal de duisternis verdrijven en de ongerechtigheid haar heerschappij ontnemen.
Onder de tien wonderen van de tempel, waarvan de Joodse traditie spreekt, vinden we ook, dat de regen nooit het vuur van het altaar bluste en dat de rookkolom, die van het altaar opsteeg, door de wind nooit werd uiteengedreven of omgebogen. Zó is het inderdaad met de kerk des Heeren, als ze opkomt uit de wildernis: wie zou het licht van haar fakkels doven of de geur van haar wierook verhinderen, zich naar alle zijden te verspreiden? Trek voort, grote Koning! en voer uw Bruid steeds verder in uw majestueuze wagen, totdat heel de wereld door uw goddelijk licht wordt bestraald en gemaakt is tot één grote tempel, vervuld door een wierookwolk, waarvan de geur Jehova zoet zal wezen! We hebben nu ten tweede onze aandacht te bepalen bij de veiligheid van Christus kerk door alle tijden.
Het spreekt vanzelf, dat een vorstelijke stoet, door een woestijn trekkende, altijd gevaar liep, door boze lieden overvallen te worden. Woeste Arabieren zwierven in de wildernissen rond, begerig op buit en verschillende Bedouïnen–stammen waren altijd gereed, elke karavaan aan te vallen en te beroven. Inzonderheid liep een huwelijks–stoel gevaar, want de rovers konden er op rekenen, hier allerlei kostbaarheden te zullen vinden; ook konden ze een aanzienlijk losgeld bedingen, als ze Bruid of Bruidegom in hun macht kregen. En wat zal ik zeggen van de aanvallen, waaraan de kerk van Christus, ja de Christus zelf, steeds heeft blootgestaan? Niet maar nu en dan, nee, onophoudelijk is de kerk belaagd; nooit hebben haar vijanden afgelaten om haar te bestoken. Was het kwaad in de ene vorm bedwongen, dan stak het weldra in een nieuwe vorm de kop weer op. En het ene kwaad bracht het andere voort. We mogen zonder overdrijving zeggen, dat de kikkers in Egypte niet talrijker waren dan de vijanden van de Gezalfde des Heeren en diens uitverkoren Bruid. Elke dag bracht nieuwe strijd. De aanvallen werden van alle zijden beproefd, meestal van de zijde van de wereld, maar helaas! ook soms door leden van de kerk zelf. Overal en ten allen tijde lagen de tegenstanders op de loer en we hebben te verwachten, dat het getal van de vijanden steeds legio zal zijn, totdat de kerk met haar Hoofd voor eeuwig uit de woestijn zal uitgeleid zijn en in de heerlijkheid zal zijn ingegaan.
Maar, geliefden! we weten het ook, dat Christus zaak, hoe ook tegengestaan en bedreigd, niet zal ondergaan, omdat ze staat onder goddelijke bescherming. Legioenen van Gods engelen houden de wacht en waken over al de heiligen. Dan, we hebben nog iets, dat voor ons meer tast– en voelbaar is. Het heeft onze God behaagd, onder de mensen de dienst van Christus in te stellen. “Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, van welke wij spreken”, zo luidt het in de brief aan de Hebreeërs. De Heere heeft het aldus verordend, dat ook mensen als beschermheren van zijn kerk zouden optreden. Niet, dat ze daartoe enige macht van zichzelf zouden hebben, maar Hij gordt de zwakken aan met kracht en zo zien we dan mensen als in slagorde opgesteld rondom de koninklijke draagkoets om Christus en diens Bruid tegen vijandelijke aanvallen te beveiligen. Het 7e en het 8e vers van ons teksthoofdstuk leren ons, dat het getal van de mannen, die de lijfwacht vormen, niet gering is. Niet minder dan zestig helden van de helden Israëls omringen het vorstelijk voertuig. O, er zijn altijd mensen genoeg om de wacht voor de kerk te betrekken. De kleingelovige meent al spoedig, dat al de rechtvaardigen dood zijn, dat de Heere alle mannen van betekenis heeft weggenomen en dat niemand meer pal staat voor de Waarheid. Maar ten allen tijde blijft het waar, dat de Heere in Israël heeft doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich voor Baal niet hebben gebogen. Er zullen altijd juist zoveel strijders voor de goede zaak zijn als de nood van de tijden vordert. Al weten wij vaak niét, vanwaar ze moeten komen, God weet het en Hij zorgt er voor.
Het kan zijn, dat er een kind is op uw Zondagsschool, dat door God bestemd is om eens ons gehele volk wakker te schudden. Wie weet, of hier niet iemand neerzit, onbekend en onopgemerkt, die straks door Gods Geest zal worden aangegord om met grote kracht te getuigen tegen het ongeloof en de twijfelzucht van onze tijd. Laten we onze onkunde maar belijden. Het is ons niet bekend, waar de mannen schuilen, die de Heere wil gebruiken in zijn dienst. Wij zouden in onze dwaasheid Eliab of Abinadab zalven, maar God heeft David uitverkoren, en deze eenvoudige herder zal de geweldige kampvechter Goliath ter aarde doen storten.
Vrees dus niet en wees niet vervaard; de Heere zal zijn mannen wel vinden, die nodig zijn om zijn wacht te betrekken. De heerlijkheid des Heeren zal worden geopenbaard en alle vlees zal het zien, want de mond des Heeren heeft het gesproken. Merk nu op, dat de krijgslieden mannen zijn vol moed en geestdrift. Het kleingeloof is zo spoedig gereed met de klacht: “ach ja, we hebben mannen genoeg, maar het zijn niet de dapperen van ouds, ze missen de hoedanigheden, die nu vereist worden”. Maak u maar niet ongerust: die zestig rondom het bed van Salomo zijn helden. Ik zou God onteren, als ik geloofde, dat Hij zijn kerk zonder wakkere strijders liet. Er zijn ook thans nog Luthers, die alle vijandschap durven trotseren; mannen des geloofs, die kunnen betuigen; “we houden ons leven niet dierbaar voor onszelven, opdat we onze loop met blijdschap mogen volbrengen en de bediening mogen vervullen, die de Heere ons heeft gegeven.”
Vrees niet; kunt ge nu nog niet weten, wat kloeke mannen de lijfwacht des Konings vormen, zodra de strijd hevig wordt, zult ge wel een kampioen zich aan het hoofd zien stellen en met verbazing zal men vragen: “wie is deze, die zo krachtig de strijdbijl zwaait en de vijand ontzet doet terugdeinzen?” En het antwoord zal zijn: “dit is de man, die God heeft verkoren om de heilige strijd te voeren; de wereld kende hem niet, maar de Heere heeft hem in Dan’s legerkamp toegerust en nu drijft de Geest hem aan om de Filistijnen te verslaan.” “Maar”, zo hoor ik iemand zeggen, “al zijn er nu zoveel strijders en al zijn ze van de goede soort, ik twijfel er wel eens aan of ze wel op de rechte plaats zijn”.
Wie zo spreekt, lette maar weer op de woorden van onze tekst. “Zie, het bed, dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom“. Die helden hebben hun plaats deels rechts en links, deels vóór en achter de koets; ze omringen dus de vorstelijke reizigers van alle zijden. “Ik wenste wel, dat er één van die helden in onze gemeente was”, zegt misschien iemand. Welnu, bid er om en Hij, die beloofd heeft, u al het nodige te schenken, zal uw gebed zeker verhoren. De Heiland sprak: “bidt de Heer des oogstes, dat Hij arbeiders uitstote in zijn wijngaard.” Het is inderdaad treffend hoe God nu hier, dan daar en dan weer elders een machtige persoonlijkheid doet opstaan. Elke zijde van het koninklijk bed moet worden bewaakt en ieder van de helden krijgt de plaats, die voor hem is bestemd. De kerk des Heeren is omringd door wachters, die in Gods kracht kloeke daden verrichten. Staat zelfs de vlucht van de vogelen door het luchtruim onder Gods bestel, hoeveel temeer weet Hij zijn dienaren de juiste plaats van hun arbeid te beschikken. De kerk heeft daarin te berusten en ieder te laten op de hem toevertrouwde post, totdat de woestijnreis zal zijn volbracht en de heerlijkheid zal worden geopenbaard.
Dikwijls wordt in dit opzicht onvoorzichtig gehandeld. We menen maar al te vaak, dat door ons de rechte dienaren kunnen worden gemaakt of dat we tenminste de voor hen bestemde plaats wel kunnen uitkiezen. Dit nu is een grote dwaling. God verwekt en zendt zijn helden en wij kunnen slechts hun moed bewonderen en hen als onze kampvechters erkennen. Het overige is ‘s Heeren werk en niet het onze. Een dienaar, door mensen gemaakt en alleen moedig door menselijke kracht, doet het verstandigst met zich stil in zijn tent terug te trekken, want waagt hij zich aan de strijd, dan zal hij zeker met schande daaruit terugkeren. Merken we nu ook op, dat de zestig helden allen ter dege gewapend zijn. De tekst zegt nadrukkelijk: “die allemaal zwaarden houden, geoefend ten oorloge, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup.”
Wat hebben we hier onder die zwaarden te verstaan? Elk van de helden in Israël houdt het zwaard des Geestes, hetwelk is het Woord van God. De man, die in de rechte zin een goed schriftgeleerde is, zal in de regel een vertrouwbaar leidsman zijn in de geestelijke dingen. Een prediker, die weet te putten uit de rijke schat van het geschreven Woord, zal ervaren, dat het woord, door hem gesproken, voor het volk des Heeren ten zegen is. Als we ons verlaten op onze beschaving, op onze redeneerkunde, op onze welsprekendheid of op enige wijsheid, zullen we spoedig ondervinden, dat de vijand ons te machtig is, maar met Gods Woord staan we sterk en zijn we zelfs voor de satan onoverwinlijk. Bovendien, elk van de helden Israëls draagt het zwaard des gebeds, dat te vergelijken is met het tweesnijdend zwaard, dat in vroeger dagen gebruikt werd en waarmee een vijand in stukken gehouwen kon worden. Het gebed is een wapen, waartegen de geweldigste tegenpartij niet bestand is. Wee hem, tegen wie het door een geoefend strijder wordt gericht.
En nu wenste ik wel van God, dat er onder u vele van die helden Israëls werden gevonden. Mochten alle dienstknechten des Heeren profeten zijn en mocht van hen allen gezegd kunnen worden, dat ze allemaal zwaarden houden. Een heilig leven kan een zwaard zijn, waarmee de vijand dodelijk wordt getroffen. De long, waarmee we spreken met liefde, met tederheid, overtuigend, is almede een zwaard, dat uitnemende diensten kan bewijzen. Wat zou het een voorrecht zijn, als alle leden van de kerk deze zwaarden op de rechte wijze leerde hanteren!
Vrees intussen niet, gij kleinmoedigen! voor de ark des Heeren en laat uw bezorgdheid geen ongeloof worden; God weet zeer wel aan de rechte personen de rechte wapenen te geven en zijn kerk zal Hij tot het einde toe in stand houden en beveiligen. Voorts, deze helden zijn niet alleen goed gewapend, maar ze zijn ook behoorlijk in de wapenhandel onderwezen. Ze worden genoemd “geoefenden ten oorloge.” Het zijn mannen, die in de strijd beproefd en gehard zijn, die leeuw en beer reeds hebben neergeslagen, krijgslieden van de jeugd aan. Christen–leraars inzonderheid moeten geen nieuwelingen zijn, maar zowel in de school van de beproeving als in een profetenschool tot de krijg zijn voorbereid. Aan zulke mannen heeft de gemeente de grootste behoefte.
De kerk heeft dienaren nodig, die een gezonde, degelijke kennis hebben van de leer, die naar de godzaligheid is, die bekwaam zijn om te prediken en een diep inzicht hebben in het menselijk hart. Daarom is ook de opleiding tot de Dienst des Woords van zo grote betekenis, er kan nooit te veel zorg aan besteed worden en de gemeente moet het zich tot een hoge eer rekenen, deze zaak zoveel mogelijk te helpen bevorderen. Wel gewapend en wel geoefend waren de zestig helden, maar dit niet alleen. Ze waren ook steeds tot de strijd gereed. We lezen toch, dat ieder zijn zwaard aan de heup gegord had, het kon dus elk ogenblik getrokken worden.
Ik ken mannen, die zich dienaren van Christus noemen, maar die in het geheel geen zwaard dragen. Ze dragen wel een schede, een zeer fraaie zelfs, en een sierlijk hecht steekt er boven uit, maar een zwaard zoekt men bij hen tevergeefs. Wat goeds kunnen zulke pronkers uitrichten? Bruikbare strijders moeten een zwaard in de schede hebben, dat is te zeggen: ze moeten kunnen spreken in betoning des Geestes en van de kracht; het moet blijken, dat dat ze door de Geest worden bewerkt en aangevuurd. Zulke mannen moeten steeds hun zwaard bij de hand hebben, altijd gereed om elke vijandelijke aanval af te slaan. Ook waren de helden Israëls waakzaam. Immers, ze hadden allen het zwaard aan de heup gegord vanwege de schrik des nachts. Ze gunden zichzelfs geen slaap in de nachtelijke uren, maar bleven ook dan trouw op hun post.
Bidden we de Heere, dat Hij veel zulke mannen verwekke, die bij dagen en bij nachten met tranen en gebeden de wacht houden over de zielen en tegen de vijanden van ons Israël! Waarde vrienden! sommigen van u werden indertijd opgeschrikt, toen ge hoorde van aanvallen op onze Bijbel. De volkenkunde zou hebben bewezen, dat het menselijk geslacht niet uit één bloede was geformeerd en Mozes zou zich schromelijk vergist hebben door zijn voorstelling, alsof alle mensen van Adam en Eva afstammen. De strijd over deze zaak is nu uitgestreden, ge hoort er niet meer van. In Gods hand is de wetenschap het middel geweest om de bestrijders van de Heilige Schrift op dit punt terecht te wijzen.
Na de volkenkunde zou de geologie of aardkunde het graf delven voor ons geloof. Er kwam een nieuwe strijd en wat bleek nu? Dat de geologie een grote zegen is, want ze heeft een nieuw licht doen opgaan over het eerste hoofdstuk van Genesis en heeft ons dat deel van de Schrift beter doen verstaan. Maar de vijand geeft het nog niet op. Nu is er weer een Amalekiet opgestaan, die met cijfers en getallen, met meetkunde en algebra ons zoekt te verslaan. En wat zal daarvan het gevolg zijn? Niets anders dan dat de waarheid des Bijbels er nog meer door gestaafd wordt en dat we haar nog beter zullen leren begrijpen. Ik verheug er mij in, als de Bijbel wordt aangevallen, want allen, die de tijden en gelegen lieden verstaan, beginnen dan het bestreden gedeelte nauwkeuriger te bestuderen en dan wordt er weer nieuw licht over verspreid, waardoor we versterkt worden in onze overtuiging, dat we in de Bijbel de Waarheid bezitten, die God ons heeft geopenbaard.
“En wie zal het nu in deze zaak voor de schrift opnemen?” vraagt ge misschien. Ik weet het niet en ik maak er mij ook niet bezorgd over, want ik weet, dat mijn Meester zijn zestigtal helden rondom zijn bed heeft en dat elk dier helden het zwaard aan de heup heeft gegord vanwege de schrik des nachts. En welke strijd er nu ook ontbrande, het einde ervan zal altijd wezen tot Gods eer en de zegekoets van Christus zal haar weg vervolgen, trots allen, die haar trachten omver te werpen.
Geen vrees mag daarom onze zielen benauwen. Integendeel, verheug u zeer, o dochter Sions! want uw Heere is met u in zijn koninklijke palankijn en de zestig helden Israëls staan gereed, elke vijand te verslaan. Laat ons nu onze aandacht wijden aan de uitnemende schoonheid van de koets, waarin Jezus reist. Het is niet heel moeilijk om ons een voorstelling te vormen van een Oosterse palankijn. Het is een soort brede draagstoel, waarin één of twee personen in een leunende houding rustig kunnen zitten. Natuurlijk mag zulk een voertuig niet van goud of zilver zijn, want dan zou het te zwaar wezen om gedragen te kunnen worden. Het moet van hout zijn. Daarom lezen we, dat koning Salomo een bed had van cederhout, hout van de Libanon. Er waren vier pilaren aan bevestigd, die het verhemelte en de gordijnen moesten dragen, en die pilaren waren van zilver. De bodem moest natuurlijk sterk genoeg zijn om het gewicht van een paar personen te dragen en daarom was hij van goud gemaakt en daar dit metaal te hard is om er op te liggen, was het bedekt met zachte kleden, fraai naaldwerk, vervaardigd door de dochters van Jeruzalem.
De leer van het Evangelie is wegens haar oudheid, liefelijkheid en altoosdurende kracht te vergelijken bij het hout van de Libanon. Het Evangelie van Jezus Christus verliest nooit haar waarde; onze Heiland is gisteren en heden en tot in de eeuwigheid dezelfde. Van geen enkel deel van de Waarheid kan ooit gezegd worden, dat het verouderd en vervallen is. En voor de zielen, die verlicht zijn door het licht, dat van Boven is, heeft het Evangelie een nog veel aangenamer geur dan het cederhout. Ik verheug er mij in, dat ge de Waarheid meer lief zult krijgen naarmate ge haar beter leert verstaan. Hoe nauwkeuriger ge haar leert kennen, hoe meer ge in uw geloof wordt versterkt.
We behoeven niet te vrezen, dat enig stuk van de Waarheid, door Christus ons geleerd, ook tegenover de vinnigste kritiek niet bestand zal blijken. Geen enkele steen van de bolwerken des Evangelies zal ooit uit zijn plaats kunnen losgewrikt worden. Als al wat op aarde onvergankelijk en onbewegelijk schijnt eenmaal zal zijn bezweken, dan zal de Waarheid, die in Christus is, nog stand houden en onveranderd voortbestaan. Wat aangaat de zilveren pilaren, waarop het gehemelte rust, wat zouden ze anders afbeelden dan de eigenschappen Gods, die de kracht van de verzoening, door Christus teweeggebracht, waarborgen?
Hier is de zilveren pilaar van Gods rechtvaardigheid. De Heere kan noch wil veroordelen wie verberging zoekt onder Jezus kruis. De Middelaar heeft de schuld betaald, hoe zou God dan ten tweede male de zonden van zijn volk straffen. Vervolgens zien we de pilaar van Gods kracht. “Ze zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is meer dan allen en niemand zal ze rukken uit de hand mijns Vaders.” Nog is er de pilaar van Gods liefde; hoe glanst en schittert hij ons tegen!
Gods liefde, eeuwig en onbegrensd, machtiger dan dood en hel. En eindelijk de vierde pilaar, de onveranderlijkheid Gods. Ware het mogelijk, dat de Heere veranderde, dan zou Hij ook wel zijn Uitverkoornen nog kunnen verwerpen. Maar neen –” Ik, de Heere, word niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs! niet verteerd.” En nu behoef ik u wel niet te zeggen, wat het betekent, dat het gehemelte van Salomo’s koets gemaakt was van purper. Hef de blik omhoog, Christen! en verheug u in dat bloedrode gehemelte, dat u des daags beschut tegen het felle stralen van de zon en tegen de maan des nachts. Het beveiligt u voor tijd en eeuwigheid tegen alle boze machten.
O, hoe aantrekkelijk, hoe heerlijk en kostelijk is het leerstuk van de verzoening, hoe graag zouden we er lang bij stilstaan! Wanneer de vijanden de kerk ook aanvallen, en wat hun voorwendsel daarbij ook moge wezen, in de grond van de zaak is het altijd weer hun haat tegen de grote waarheid, dat “God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende.” Maar hoe afkerig de vijanden zich ook van deze waarheid betonen, wij willen haar beminnen en in haar onze hoogste vreugde zoeken. We lezen, dat de vloer van Salomo’s koets gemaakt was van goud. Zou dit geen heenwijzing zijn naar het eeuwige welbehagen, de eeuwige raad Gods? Dat raadsbesluit van vóór de grondlegging van de wereld was zuiver, heilig, wijs, rechtvaardig en wel mag het worden vergeleken bij het fijnste goud.
Ik weet niet, hoe het bij anderen is, maar ik voor mij verblijd mij het meest daarin, dat het welbehagen Gods de grond van mij hoop mag zijn. Het Bloed des kruises is mijn beschutting, maar in het eeuwige raadsbesluit kan ik rusten. Jehova heeft het gesproken, zijn woord houdt stand, zijn wil beheerst tijd en eeuwigheid. O, die aanbiddelijke souvereiniteit, die ons toespreekt uit het woord: “Ik zal mij ontfermen diens ik mij ontferm.” Neen “het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermende Gods.” De apostel Paulus zegt het ons duidelijk, dat we hier de grond hebben, waarop de zilveren pilaren rusten. Zo lezen we: “gezegend zij de God en Vader onze Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus, gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging van de wereld.”
We hebben er nu ook nog op te letten, dat de koets van binnen bekleed was. De tekst zegt: “het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters Jeruzalems.” Er waren zachte kussens aangebracht met fraai borduurwerk, door de jonkvrouwen uit liefde vervaardigd. Een dubbele betekenis vinden we hier, want zowel de Bruidegom als de Bruid vindt rust in de liefde. Christus vindt rust in de liefde van zijn volk. “Hier wil ik wonen voor eeuwig,” zo spreekt Hij. Maar evenzeer rusten de gelovigen in de liefde van Christus. Alleen bij Hem is voor hen vrede en vreugde en zaligheid te vinden.
Ik behoef dit punt niet verder uit te werken, geliefde broeders en zusters! Ge zijt de Bruid van Christus, ge zijt één met Hem, Hij heeft u ondertrouwd en Hij houdt u in de armen van zijn genade. Geniet dan in zijn liefde en laat uw hart zich in Hem verblijden. We hebben nu nog stil te staan bij de plichten van de gelovigen in verband met ons onderwerp. Laat elk gelovige als lid van de kerk, zichzelf beschouwen als één van de dochters Sions en laat ieder nu uitgaan om koning Salomo te zien in zijn heerlijkheid. Niet koning David, die een type is van Christus in zijn vernedering en lijden, verworpen door de mensen, “een man van smarten en verzocht in ziekte” en toch koning van de Joden. Koning Salomo is een type van Christus in zijn verheerlijking.
En dat kan hij zijn, daar hij uitmuntte in wijsheid en rijkdom en doordien zijn rijk een rijk des vredes was. Christus Jezus wordt genoemd: “Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader van de eeuwigheid, Vredevorst.” En tot deze heerlijke Koning moeten we uitgaan. Uitgaan is ons gebed, in onze arbeid, in ons lijden; uitgaan in een leven van heiligheid, in verzaking van de wereld, in het verlaten zelfs van wie ons dierbaar zijn op aarde, als ze zich van de Heere afkeren. Hoor, daar klinkt het geroep: de “Bruidegom komt! gaat Hem tegemoet, opdat uw oog Hem moge zien!”
Ziet dat gezegende hoofd, waarop de koningskroon schittert. Die gezegende handen, eenmaal zo wreed doorboord, maar nu de gouden scepter zwaaiende. Die gordel, waaraan de sleutels van hemel, dood en hel bengelen. Die voet, op Golgotha verscheurd door de ijzeren nagel, maar nu gezet op de nek van de giftige draak. Die benen, aan gloeiend koper gelijk. Dat hart, die boezem, zwellende van liefde tot u. En als ge Hem dan hebt beschouwd van het hoofd tot de voeten, roept dan uit: “Hij is het Hoofd van tienduizenden en al wat aan Hem is, is geheel beminnelijk en begeerlijk!” Heeft de zonde u overmeesterd, ziet dan op Hem, uw Koning.
Wordt uw hart bestormd door bange vrees en twijfel; laat ook dan uw oog op Hem zijn. Ziet ge u aan alle zijden omringd door tegenspoed of vijandschap, bij Hem, uw Koning, is hulp en uitkomst. Meen nooit, dat Christus arm zou verkort zijn, dat zijn macht minder zou wezen dan vroeger. Ziet Hem, zoals Hij zich openbaarde op het Pinksterfeest, “met de kroon, waarmee zijn moeder Hem kroonde op de dag van zijn bruiloft en op de dag van de vreugde zijns harten.” O, hoe doorluchtig was de verschijning van onze Heere Jezus, toen de kerk Hem kroonde met haar ijver en toen drieduizend werden getroffen door zijn rechterhand en levend gemaakt door de adem zijns Woords. O, hoe hebben de eerste Christenen Hem gekroond, toen ze hun goederen brachten om die neer te leggen aan de voeten van de apostelen en niemand zei, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was.
Ze kroonden Hem met de oprechte liefde van hun hart; de kerk droeg haar bruidskrans om de slapen en haar Bruidegom de huwelijkskroon op het gezegende hoofd. En nu moogt ge Hem zien, nog steeds die kroon dragende, want Hij is nog dezelfde. Ga Hem tegemoet, arbeidt voor Hem en betoon Hem uw liefde, zoals de gelovigen uit de eerste dagen van de Christelijke kerk het deden. Vergeet niet, dat zijn moeder hem weldra kronen moet op de dag van zijn verloving. Hij is zowel onze broeder als onze Bruidegom en de kerk is zowel zijn moeder als de onze.
De dag van zijn verheerlijking nadert met rasse schreden. Het is mij, als hoorde ik reeds het schallen van de trompetten. Jezus komt en zijn voeten staan op de Olijfberg. Koningen en Vorsten bukken zich voor Hem in ‘t stof. Alle kronen worden voor Hem neergeworpen en alle schepters aan zijn voeten gelegd. En zijn heiligen heffen aan: “Hosanna, gezegend is Hij, die daar komt in de Naam des Heeren!” Schep moed, arm hart! schep moed en wees getroost.
“Wat eenmaal van ons worden zal,
We weten het nog niet.
Maar toch, ons heerlijk Hoofd gelijk,
Als straks ons oog Hem ziet.
Hem te aanschouwen, dat zal onze vreugde, onze glorie zijn. Het grove kleed mogen we afleggen om het met een nieuw gewaad van scharlaken en fijn lijnwaad te verwisselen. Het stof kunnen we van onze voeten, het zweet van ons aangezicht afwissen. Onze boeien worden geslaakt om voortaan in volkomen vrijheid ons te verlustigen. We worden deelgenoten van Christus heerlijkheid om met Hem eeuwig te heersen.
Dan – er zijn er ook wel hier, die ik niet tot de dochters van Jeruzalem durf rekenen, al bevinden ze zich altijd bij de poort van Sion. Ze luisteren wel naar de prediking en stemmen wel mee in, als we onze liederen aanheffen, maar de Meester hebben ze nog nooit gezien. Hun roep ik toe: gaat uit, verlaat de wereld met haar zondige vermaken, laat uw eigengerechtigheid varen, gaat uit en ziet koning Salomo!”
Ja, ziet op Jezus, bloedende op het kruis en leer Hem te beminnen. Zodra ge Hem ziet en op Hem u verlaat; zult ook gij Hem een kroon op het hoofd willen drukken. Ook voor u zal het dan de dag zijn, dat ge met Hem in een huwelijksverbond treedt. Kom, geliefden! laat ons afleggen alle vrees, zien we altijd weer op onze enige Zaligmaker, Jezus Christus. Laat het onze vurigste begeerte zijn om Hem te verheerlijken en in zijn gemeenschap te delen.
Met de zaak van de Christus staal, het goed, zijn reiskoets is altijd veilig. Weldra zal Hij die verlaten met zijn Bruid aan de rechterhand. De wereld zal verbaasd staan bij het zien van zoveel glans, die dit vorstelijk paar omstraalt, als Hij zal verheerlijkt worden met al de zijnen voor het aangezicht van zijn Vader en van de heilige Engelen.
Amen.