En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was te Kapernaüm. Deze, gehoord hebbende, dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwam, en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op zijn sterven. Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven. De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft. Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord dat Jezus tot hem zeide, en ging heen. En als hij nu afging, kwamen zijne dienstknechten hem tegemoet, en boodschapten, zeggende: “Uw kind leeft! Zo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven uur verliet hem de koorts. De vader bekende dan, dat het in dezelfde ure was in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn gehele huis. Johannes 4:46-53
Dit verhaal beschrijft de opkomst en de voortgang van het geloof in de ziel. Onderwijl ik tracht daarover te spreken, is het mijn bede, dat wij proefondervindelijk het spoor mogen volgen, met de begeerte, dat een zodanig geloof ontspringe in ons hart, voortgang hebbe in onze geest, en zelfs sterker in ons worde dan het was in deze koninklijke hoveling. De zaak, broeders, is niet slechts dat wij van deze dingen horen, maar dat zij zich herhalen in onze ziel. Het een en ander moet voor ons werkelijkheid worden, de zaken Gods moeten wezenlijke feiten worden voor ons: wij moeten niet slechts horen aangaande deze koninklijke hoveling van Kapernaüm, of aangaande iemand anders, maar in onze eigen ziel hetzelfde werk der genade gewrocht zien als in hem. Dezelfde levende Christus is hier, en Zijn hulp hebben wij in even grote mate nodig als deze koninklijke hoveling. Dat wij ze mogen zoeken gelijk hij ze zocht en ze mogen vinden, gelijk hij ze vond! Aldus zal het blijken, dat de Heilige Geest, die het voor ons liggende verhaal ingaf, het nogmaals overschrijft, niet op de bladzijden van een boek, maar op de vlezen tafelen van onze harten. Merkt dan bij het begin op, dat in de allereerste plaats onrust deze hoveling tot Jezus leidde. Was hij zonder beproeving geweest, mogelijk had hij dan niet aan zijn God en Zaligmaker gedacht; maar er kwam ellende over zijn huis, en dat was de engel Gods, maar vermomd.
Het kan zijn, waarde vriend, dat gij deze morgen in onrust verkeert, en als dit zo is, is het mijn bede, dat de droefenis het zwarte paard moge zijn, waarop de genade naar uw deur rijdt. Het is een treurige, een diep treurige zaak bij sommige mensen, dat, hoe beter God in Zijn voorzienigheid met hen wandelt, hoe slechter vergelding zij Hem toebrengen. Aan de andere kant zijn er harten, die zich tot de Heere wenden wanneer Hij hen slaat. Wanneer zij door diepe wateren gaan, wanneer zij nauwelijks brood kunnen vinden voor hun levensonderhoud, wanneer hun lichaam door ziekte wordt aangetast, en vooral wanneer zij in hun kinderen worden getroffen, dan beginnen zij aan God en betere dingen te denken. Gezegend is de discipel van de grote Vader in zulk een geval. Het is heilzaam voor de verontrusten, wanneer hun hart door de beroering verbrijzeld en tot boetvaardigheid gebracht wordt en de boetvaardigheid hen er toe leidt om de schuldvergiffenis te zoeken en te vinden. De bijzondere beproeving, waardoor deze koninklijke hoveling bezocht werd, was de ziekte van zijn kind. Hij had een zoon, die hij innig lief had, en deze lag in een gevaarlijke koorts. Het schijnt, dat de vader van nature een vriendelijk en hartelijk man was. Zijn dienaars stelden klaarblijkelijk levendig belang in hem, en in de huiselijke bezoeking, die hem zozeer aangreep; want gij kunt het merken, dat zij met een grote opgewondenheid hem tegemoet gingen om hem van het herstel van zijn kind in kennis te stellen.
Het hart van de vader was zwaar gewond, omdat zijn lieve jongen de dood nabij was. Het lijdt geen twijfel of hij had al de geneesmiddelen van die tijden beproefd en om iedere geneesheer gezonden, die mijlen ver rondom Kapernaüm te vinden was; en waar hij nu heeft gehoord van een zekere Jezus van Nazareth, Die te Kana water in wijn had veranderd en te Jeruzalem vele machtige werken had gewrocht, neemt hij met vurige smeking en met hoop in het hart tot Hem zijn toevlucht. Mogelijk had hij er nooit aan gedacht om Jezus te zoeken als het niet was geweest om die dierbare stervende knaap. Hoe vaak gebeurt het, dat kinderen, ofschoon het geen engelen zijn, nochtans gebruikt worden om beter werk te doen dan engelen zouden kunnen volbrengen; want zij leiden op zoete wijze hun ouders tot God in de hemel.
Zij slingeren zich om ons hart, en als wij dan zien dat zij ziek worden, en hun pijnen merken, wordt ons medegevoelend hart door angst en benauwdheid aangegrepen, en wij roepen uit: “O God, spaart Gij mijn kind! Heere, ontferm U over mijn kleine lieveling!” De eerste gebeden die uit menig hart voortkomen, worden, onder Gods bestel, ontlokt door de smart over teer beminde kleine kinderen. Staat er niet geschreven: “En een klein jongsken zal ze drijven?” Zo was het bij deze man; hij werd door de onrust, door de angst om een kind, tot Jezus gebracht. Op dit ogenblik ligt de gedachte mij sterk bij, dat ik tot sommige personen het woord richt, die niet bekeerd zijn, maar hier zijn gekomen, omdat zij in grote benauwdheid verkeren; mogelijk wel, dat één van hun geliefde kleinen wegkwijnt, en hun hart roept tot God, dat, zo het mogelijk is, het dierbare leven gespaard moge blijven. In het huis des gebeds gevoelen zij zich enigermate verlicht, hun hart is anders op het punt om te breken vanwege het verlies, dat zij zozeer duchten. Hoezeer bid ik onze Heere, dat Hij deze onrust moge gebruiken als een middel der genade!
De beproeving vormde de gelegenheid, die inleidde tot het werk der goddelijke genade. Wij willen nu verder gaan om onze blik te vestigen op het zaligmakende deel daarvan, namelijk, het geloof, hetwelk er ontstond in het hart van deze koninklijke hoveling. Wij willen eerst letten op de sprank des geloofs; dan op het smeulende vuur des geloofs, in zeer ruime mate overdekt en onder de as, zodat het meer op rook gelijkt dan op vuur. Daarna willen wij, in de derde plaats, onze blikken richten op de vlam des geloofs, of het geloof dat zich tenslotte op duidelijke wijze openbaart; en in de vierde plaats, op de vuurgloed des geloofs, toen het geloof in het laatst in de man oploeide, zijn gehele natuur in lichterlaaie zette en zich verspreidde over zijn gehele huis.” Wederom zeg ik, laat ons trachten te volgen zowel metterdaad als in overpeinzing.
I. Ik wens, dat gij zorgvuldig let op DE SPRANK DES GELOOFS, en daarbij steeds tot uzelf zegt: Ik zal zien of ik bij mijzelf zulk een sprank des geloofs kan bespeuren; en als ik dit vind, zal ik het hogelijk op prijs stellen en de Heilige Geest bidden om er zachtjes op te blazen, opdat het zich verheffe tot iets meer blijvends en krachtigs. Het geloof van deze koninklijke hoveling rustte in het eerst geheel op het zeggen van anderen. Hij woonde te Kapernaüm, daar ginds bij de zee; en de nieuws rondbrengers hadden er de mond vol van, dat een groot profeet was opgestaan, die grote wonderen verrichtte. Hij zelf had Jezus nooit gezien, noch Hem horen spreken; maar hij geloofde het zeggen van anderen. En daar deed hij goed aan, want het waren geloofwaardige personen. Ongetwijfeld bevinden velen zich op de eerste trappen van het geloof: zij hebben vrienden horen zeggen, dat de Heere Jezus de zondaars aanneemt; dat Hij de zonde weg doet; dat Hij de consciëntie tot rust brengt; dat Hij de natuur verandert; dat Hij het gebed hoort; dat Hij Zijn volk onder zwarigheden geborgen ondersteunt: al deze dingen hebben zij gehoord van personen, die goed ter naam en faam bekend staan, en voor wie zij achting hebben; en daarom geloven zij hen ook.
Vriend, zegt gij tot uzelf: “Ik twijfel er niet aan of het is alles waar; het zal mij verwonderen of het ooit waar zal zijn voor mij. Ik verkeer deze morgen in onrust: zal de Heere Jezus mij helpen? Ik gevoel mij voor het heden zeer bezwaard van geest: zal het gebed tot Hem mij verlichting schenken?” Gij kunt niet zeggen, dat gij weet, door iets dat gij ooit van Hem gezien hebt, dat Jezus u aldus zou willen zegenen; maar uit hetgeen vrienden u vertellen leidt gij af, dat Hij zulks doen zal. Welaan, het geloof begint dikwijls op deze manier. De mensen geloven het verslag, dat tot hen komt door welbekende personen, die de macht der goddelijke liefde ervaren; en zo gaat het hun dus in het eerst gelijk het ging met de Samaritanen, die geloofden op het zeggen van de vrouw. In de toekomst zullen zij er toe komen om voor zichzelf te geloven, omdat zij gehoord, en gezien, en gesmaakt, en met de handen getast hebben; maar het begin is goed. Dit geloof, hetwelk komt door het zeggen van anderen, is een sprank van het echte vuur. Draagt daar zorg voor. Moge God u de genade verlenen, daaromtrent zo te bidden, dat die sprank aangroeit tot een vlam. Merkt op, dat dit geloof zulk een klein geloof was, dat het slechts betrekking had op het genezen van het zieke kind. De koninklijke hoveling wist niet, dat zijn eigen hart genezing van node had; hij bemerkte zijn eigen onkunde aangaande Jezus en zijn blindheid ten opzichte van de Messias, niet; wellicht was het hem onbekend, dat hij behoefte had aan de wedergeboorte; en evenmin verstond hij het, dat de Zaligmaker hem geestelijk leven en licht kon schenken.
Hij had weinig kennis van de geestelijke macht van de Zaligmaker, en aldus was zijn geloof zeer beperkt van omvang. Wat hij geloofde was, dat de Heere Jezus, als Hij tot zijn huis wilde komen, zijn kind kon behoeden voor het sterven aan de koorts. Zover was het met hem; en het geloof dat hij bezat, wendde hij terstond aan tot een praktisch gebruik. Vriend, gij weet nu nog niet hoe groot mijn Heere is, en wat wonderlijke dingen Hij doet voor hen, die hun vertrouwen op Hem stellen, maar gij zegt in uw hart: “Voorzeker, Hij zou mij deze morgen kunnen helpen in mijn tegenwoordige bezoeking, Hij zou mij uit mijn tegenwoordige moeilijkheden kunnen redden.” Alles wel tot zover. Gebruikt het geloof dat gij hebt. Brengt de beproeving van dit uur voor de Heere. Laat mij u aanmoedigen dit te doen. Indien gij niet tot Hem kunt komen om de hemelse goederen, moogt gij, voor het tegenwoordige, beginnen met de smarten en beproevingen der aarde; indien gij niet tot Hem kunt komen om een eeuwige zegen, moogt gij tot Hem gaan om een voorbijgaand gunstbewijs, en Hij is bereid u te horen. Al gaat uw gebed dan ook alleen over wereldse dingen, en al is het ook niets meer dan een bloot natuurlijk gebed, zendt het nochtans op; want “Hij hoort de jonge raven wanneer zij roepen,” en daar ben ik zeker van, dat die geen geestelijke gebeden opzenden. Alles waar de raven om kunnen vragen, bestaat uit wormen en muggen, en toch hoort Hij hen, en voedt Hij hen; en gij, die een mens zijt, al moogt gij op dit ogenblik dan ook slechts bidden om een zeer alledaags gunstbetoon, één van de geringer zegeningen, gij moogt nochtans met vertrouwen naderen, indien gij enig geloof bezit in de genadige Heere.
Al is dat geloof dan ook slechts een sprank en niet meer, ik zou het niet willen uitblazen; en de Heere Jezus doet dat ook niet, want Hij heeft gezegd, dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen. Indien gij enigerlei begeerte hebt naar Hem, en enig geloof, al is het in nog zo geringe mate, in Hem, laat het leven, en laat het u aan de voeten van de dierbare Meester leiden. Het geloof van de koninklijke hoveling was zo zwak, dat hij de macht van Jezus beperkte tot Zijn plaatselijke tegenwoordigheid. Vandaar dat zijn bede luidde: “Heere, kom af eer mijn kind sterft.” Indien hij de Heere Jezus er maar toe kon brengen om het vertrek binnen te treden waar het zieke kind lag, geloofde hij, dat Hij tot de koorts zou spreken en dat de koorts zou zakken; maar hij had er geen gedachte over, dat de Heere Jezus Christus kon werken op een afstand van vijf en twintig mijlen; hij had er geen denkbeeld van, dat het woord des Heeren zijn werking kon uitoefenen buiten Zijn tegenwoordigheid. Maar het was dan toch beter dat beperkte geloof dan in het geheel geen geloof te bezitten. Gij, kinderen Gods, wanneer gij er mee begint om de Heilige Israëls te beperken, maakt u schuldig aan grove zonde; maar als zij, die de Heere zoeken, door onkunde en zwakheid des geloofs, Hem blijken te beperken, is dat in hen veel meer verschoonbaar. De Heere Jezus behandelt zulks genadiglijk en neemt het weg door een zwakke bestraffing. Het is niet hetzelfde voor een pasbeginnende om zwak in het geloof te zijn als voor u, die een langdurige ondervinding van Gods goedheid hebt gesmaakt, om zover af te vallen, dat gij Hem mistrouwt.
Daarom zeg ik tot u, in wie de Heere is begonnen te werken, als gij niet meer geloof hebt dan alleen om te zeggen: “De Heere Jezus zou mij kunnen genezen als Hij hier was”, is het toch beter zulk een geloof te hebben dan ongelovig te zijn. Uw enghartig geloof beperkt Hem ontzettend en sluit Hem in een zeer nauwe plaats op; en daarom kunt gij niet verwachten, dat Hij vele machtige werken voor u doen zal; maar toch zal Hij naar de mate van uw geloof met u gaan en u zegenen. Als een zaak van niet beloofde, souvereine genade kan het zelfs gebeuren, dat Hij meer dan overvloedig doet boven hetgeen gij denkt of vraagt. Daarom zou ik met uw geloof willen handelen gelijk met een klein kind: ik zou het willen voedsteren totdat het alleen kan staan, en mijn vinger uitsteken om het te helpen tot zijn wankele schreden vast worden. Wij maken een klein kind er geen verwijt van, dat het nog niet lopen of springen kan, maar wij koesteren het, en zetten het aan tot groter krachtsinspanning, en dan zal het ook wel te rechter tijd tot meerder kracht komen. Onze Heere Jezus Christus verdient het uitgebreidste geloof van een iegelijk onzer. Bedroeft Hem niet door een wantrouwen aangaande Zijn bekwaamheid. Schenkt Hem het geloof, dat gij hebt, en vraagt om meer. Zijn geloof in de Heere Jezus Christus, ofschoon het slechts een sprank was, oefende nochtans invloed uit op deze koninklijke hoveling. Het bracht hem er toe om een aanmerkelijke reis te ondernemen om onze Heere te vinden. Van Kapernaüm ging hij de heuvelen op naar Kana, opdat hij bij Jezus zou kunnen pleiten. En hij ging persoonlijk.
Dit is des te opmerkelijker, omdat hij een man van aanzien en van hoge positie was. Ik weet niet of het Chûsas, de rentmeester van Herodes was. Het zou mij niet verwonderen of die was het, omdat wij niet van een andere familie van hoge geboorte horen als aan de zijde van Christus te staan; van de vrouw van Chûsas, de rentmeester van Herodes, horen wij evenwel als onder degenen, die de Heere dienden van hare goederen. Wij horen ook van Manahen, een voedsterbroeder van Herodes. Het kan wel één van dezen geweest zijn; we weten het niet; koninklijke hovelingen waren witte raven in de kerk in die dagen, gelijk het tegenwoordig nog is. Het is dus natuurlijk, dat wij verwachten van zulk een persoon als deze nogmaals te horen; en daar wij een eervolle vermelding hebben van deze twee, maken wij ons niet aan grote lichtvaardigheid schuldig, wanneer wij het vermoeden uitspreken, dat deze koninklijke hoveling één van hen zal geweest zijn.
Hovelingen nu krijgen het in de regel niet in het hoofd om zelf op reis te gaan, terwijl zij zoveel bedienden tot hun beschikking hebben; maar deze koninklijke hoveling kwam zelf tot Christus; en smeekte Hem persoonlijk, dat Hij zoude afkomen en zijn zoon genezen. Indien uw geloof in sommige opzichten zwak is, en in anderen nochtans sterk genoeg om u persoonlijk tot Christus uit te drijven, persoonlijk tot Hem te bidden, dan is het geloof van een aannemelijke aard. Indien het u er toe leidt om met uw gehele hart tot de Heere uw gebed op te zenden en Hem met smeking aan te lopen, dan is uw geloof van de echte stempel. Indien het er u toe leidt om Christus te smeken, dat Hij u genadig zij, is het het geloof hetwelk de ziel zalig maakt. Het moge klein zijn als een korreltje mosterdzaad, maar zijn aanhoudend vermogen toont, dat er pit in is; het is echte mosterd. Mijn waarde, begint gij om deze tijd te bidden vanwege smart en droefenis? Roep in de stilte uwer ziel: “O God, red mij heden! Ik ben naar Londen gekomen om andere dingen te zien en ik ben hier deze morgen ingelopen; o, dat deze dag de dag moge zijn, in welke ik mijn onrust verlies, en ik gered word?” Indien uw geloof u tot het gebed brengt, is het het erkende kind der genade; want het echte geloof verheft zijn stem. Indien uw geloof u van dienst is om met een vastberaden greep beslag te leggen op Jezus, zeggende: “Ik wil U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent”, moge het een klein geloof zijn, maar het is het ware geloof. Het is in uw ziel gewerkt door de Geest van God en het zal een zegen meebrengen.
Gij zult door dit geloof behouden worden, tot heerlijkheid des Heeren en tot uw eigen vertroosting. Ik merk op, dat het geloof van deze man hem leerde om in de rechte stijl te bidden. Let op de drangreden, die hij gebruikt. Hij smeekte Jezus om af te komen en zijn zoon te genezen, want deze lag op zijn sterven. Hij stelde geen verdienstelijkheid op de voorgrond, maar bepleitte het diep treurige van het geval. Hij wees er niet op, dat de knaap van aanzienlijke geboorte was – dat zou een zeer slecht pleiten bij Jezus geweest zijn; ook stelde hij niet op de voorgrond, dat het een beminnelijk kind was – dat zou al een onbeduidende drangreden geweest zijn. Neen, hij pleitte, dat hij op zijn sterven lag. Dat hij in zijn uiterste lag, dat was de reden voor de aandrang; het kind was aan de poort des doods, daarom smeekt de vader, dat de deur der genade moge worden geopend. Wanneer gij, mijn vriend, door genade geleerd hebt om op de rechte wijze te bidden, zult gij die feiten op de voorgrond plaatsen, welke uw eigen nood en gevaar openbaren, en niet die, welke u rijk en rechtvaardig zouden doen schijnen. Bedenk hoe David bad. “Heere”, zede hij, “vergeef mijn ongerechtigheid, want zij is groot.” Dat is een evangelisch pleiten.
De meeste mensen zouden gezegd hebben: “Heere, vergeef mijn onrechtmatigheid, want zij was verschoonbaar en reikte op verre na niet tot de afschuwelijkheid van mijn medemensen.” David wist het beter. Zijn geroep luidt: “Vergeef mijne ongerechtigheid, want zij is groot.” Bepleit bij God, arme zondaar, de grootheid van uw nood, het ellendige van uw toestand; zeg, dat gij op uw sterven ligt; zeg, dat de zaak, waaromtrent gij pleit, een zaak van leven of dood is; dit zal een drangreden zijn, die er op berekend is om het hart, dat met oneindig mededogen vervuld is, te bewegen. Iedere tint van goedheid, welke uw trots in verzoeking mocht brengen op de schilderij te werpen, zou ze bederven: leg de zwarte kleuren er maar dik en driedubbel op. Pleit bij God, terwijl gij u beroept op Zijn genade; want genade is het enige, waarop gij met hope u gronden kunt in uw toenadering tot Hem, gij, die een zondaar zijt, welke nog geen vergiffenis heeft ontvangen. Gij kunt de Heere niet vragen u te zegenen vanwege enigerlei verdienste of waardigheid, die gij bezit, want er is geen spoor van zoiets bij u aanwezig; maar gij zult wijs handelen, wanneer gij uw noden voordraagt. Roep: “o God, wees mij genadig, want ik heb Uw genade van node!” Leg het geval met uw kind bloot en zeg: “Want hij ligt op zijn sterven.”
Dit is de sleutel, die de deur der genade opent. Volgt gij mij, waarde toehoorders, gij, die niet bekeerd zijt? Is er in ieder geval in u een begeerte om tot de Heere Jezus Christus te komen, al is het dan ook alleen, omdat een tijdelijk leed u zwaar terneer drukt? Een paard heeft geen dozijn sporen nodig om het vooruit te krijgen. Die, welke nu uw zijde wonden, zijn scherp genoeg, en zij worden zo diep ingedrukt, dat gij het wel moet gevoelen. Luistert er naar, opdat er niet een zweep zowel als sporen nodig zijn om u in beweging te krijgen. Indien gij tot het uitverkoren volk des Heeren behoort, zult gij moeten komen, en hoe bereidwilliger gij dit doet, des te beter zal het voor u zijn. Komt terstond. Wees niet gelijk een paard, of gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft; maar komt tot Jezus, terwijl Hij zachtjes trekt. Al is het ook met zulk een zwak geloof, dat gij vreest dat het eerder ongeloof dan geloof is, nadert nochtans tot Hem. Komt juist zoals gij zijt, en ziet biddend naar Jezus op; want in dat bidden zal de hoop, ja de zekerheid der bevrijding liggen. Het grote hart van Jezus zal uw gebed gevoelen en zeggen: “Gaat heen in vrede.”
II. Aldus hebben wij het geloof in de sprank bezien; wij willen nu zien naar HET
VUUR DES GELOOFS, worstelende om zich te handhaven en langzamerhand toenemende. Laat ons zien hoe het vuur smeult en de hoop begint te roken, waardoor het inwendige vuur zich openbaart. Het geloof van deze man was waarachtig zover als het ging. Het is een zaak van betekenis, zo iets te kunnen zeggen. Hij stond voor de Zaligmaker, vastbesloten niet van Hem weg te gaan; zijn enige hoop voor het leven van zijn kind lag in die grote Profeet van Nazareth en daarom was het zijn plan Hem niet te verlaten, totdat zijn verzoek was toegestaan. Hij ontvangt in het eerst niet het antwoord, dat hij verlangt, maar hij houdt vol en blijft pleiten. Dit toonde, dat er een hart en levenskracht in zijn geloof zat. Het was geen gril, geen plotselinge ingeving, maar een werkelijke overtuiging van de macht van Jezus om te genezen. Welk een genade bevrijdt te zijn van alle schijngeloof. Beter weinig geloof te hebben, en dat geloof het echte, dan in het bezit te zijn van een grote belijdenis, en de Heere Jezus geen hartelijk vertrouwen te schenken. Zeg mij, mijn hoorder, hebt gij enig wezenlijk praktisch geloof in de Heere Jezus?
Zijn geloof was waarachtig zover als het ging; maar het had een beletsel door de begeerte naar tekenen en wonderen. Onze Heere diende hem daarom een zachte berisping toe, zeggende: “Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij geloven.” Nu weet ik, dat velen van u geloven, dat de Heere Jezus kan zaligmaken, maar gij zit in uw gemoed vast aan de weg, langs welke Hij dit doen moet. Gij hebt enkele godsdienstige levensbeschrijvingen gelezen en het is u gebleken, dat een zekere persoon tot wanhoop gedreven werd, afgrijselijke gedachten had, en zo voort: daarom zet zich de gedachte in uw gemoed vast, dat gij soortgelijke ijselijkheden moet ondervinden, of anders verloren gaat. Gij maakt er een programma van, dat gij op die manier behouden moet worden, of in het geheel niet. Is dat verstandig? Meent gij dan, dat gij de Heere voorschriften kunt geven? Misschien hebt gij gelezen of gehoord, dat zekere personen werden bekeerd door zonderlinge dromen, of door merkwaardige ingevingen der voorzienigheid, en gij zegt tot uzelf: “Iets bijzonders van dergelijke aard moet er ook bij mij gebeuren, of ik wil niet in de Heere Jezus geloven.”
In deze zaak dwaalt gij, gelijk ook de koninklijke hoveling. Hij verwachtte, dat de Zaligmaker zou afkomen naar zijn huis en de een of andere handeling zou verrichten, die tot het eigenaardige van Zijn profetisch ambt behoorde. In werkelijkheid is deze koninklijke hoveling de Nieuwtestamentische herleving van Naäman in het Oude Testament. Gij herinnert u hoe Naäman zeide: “Zie, ik zeide bij mijzelf: Hij zal zekerlijk uitkomen, en staan, en de naam des Heeren Zijns Gods aan- roepen, en zijne hand over de plaats strijken, en de melaatse ontledigen.” Naäman had dit alles bij zich zelf goed overlegd; hij had zonder twijfel een zeer geschikte en kunstmatige bewerking uitgedacht; en toen de profeet nu eenvoudig tot hem zeide: “Ga heen, en was u zevenmaal in de Jordaan”, kon hij zulk een eenvoudig en kaal evangelie niet aannemen; het was te alledaags, te vrij van formaliteiten. Vele mensen zouden door hun verstandelijke vooroordelen de Heere der genade wel willen binden aan een bepaalde weg om hen te be- houden; maar onze Heere wil Zich niet aldus onder bedwang laten brengen; waarom zoude Hij dat ook doen?
Hij wil behouden die Hij wil, en Hij wil red- den zoals Hij wil. Zijn evangelie is niet: “Gij moet zo en zoveel verschrikkingen en wanhoop ondergaan, en gij zult leven”, maar “Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.” Hij komt tot velen en roept hen met kracht door het zacht gefluister van Zijn liefde; zij stellen slechts hun vertrouwen op Hem en genieten onmiddellijk rust. Met weinig treffend gevoel, hetzij van verschrikkelijke, hetzij van opwindende aard, oefenen zij met een kalm gemoed een kinderlijk vertrouwen op hun gekruisigden Heere, en zij vinden het eeuwige leven. Waarom zou het met u niet zo zijn? Waarom zoudt gij uzelf buiten alle troost sluiten door een programma op te stellen en te vragen, dat de vrije Geest Zich daaraan houdt? Laat Hem u behouden gelijk Hij wil. Weg met dwaze vooroordelen!
Doch dit moet van het geloof van de koninklijke hoveling gezegd worden: Het kon een tegenstuit verdragen. Denkt er slechts aan, hoe de Meester tot deze arme, beangstigde vader zeide: “Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.” Dit was een maar al te treurige waarheid, maar ze klonk eerlijk en scherp. O die dierbare lippen van Jezus, ze zijn steeds gelijk aan leliën, van welke welriekende mirre afdruppelt! Mirre, zoals gij weet, is beter voor de smaak, en ogenschijnlijk lag er iets bitters in deze woorden tot de koninklijke hoveling; doch de vader gaf zijn aanzoek niet op, hij draaide zich niet om met de woorden: “Hij behandelt mij hard.” Hij zeide bij zichzelf: “Tot wie zoude ik gaan?” en daarom ging hij niet heen. Hij was gelijk aan die vrouw, voor welke er van de lippen des Heeren veel scherper mirre druppelde, toen Hij zeide: “Het is niet betamelijk het brood der kinderkens te nemen en het de hondekens voor te werpen.” Nochtans vond zij een zoete geur in die mirre en liet haar bede daarmee doortrekken, waar zij zeide: “Ja, Heere, doch ook de hondekens eten van de kruimels, die daar vallen van de tafel huns heren.”
Deze man beantwoordde onze Heere door sterker bij Hem aan te houden. Heengaan wilde hij niet. O mijn waarde, dat gij een zodanig geloof in Christus moogt hebben, dat gij, al mocht Hij u ook een bestraffing toedienen, gij Hem toch niet wilt verlaten! Jezus is uw enige hoop, wend u daarom niet van Hem af. Volg Bunyan na, toen hij de woorden sprak als de volgende: “Ik werd zo in de engte gedreven, dat ik van nood tot Jezus moest gaan; en als Hij mij ontmoet was met een uitgetrokken zwaard in de hand, zou ik mij liever op de scherpe kant van Zijn zwaard geworpen hebben dan van Hem heen te gaan; want ik wist, dat Hij mijn laatste toevlucht was.” O ziel, klem u aan de Heere vast, wat er ook van komt!
Ziet vervolgens, hoe hartstochtelijk deze man pleitte. Hij riep: “Heere, kom af, eer mijn kind sterft”; zoveel alsof hij gezegd had: “Heere, ondervraag mij nu toch niet omtrent mijn geloof. O mijn Heere, ik bid U, denk toch in het geheel niet aan mij, maar genees mijn lief kind, anders zal het sterven. Het lag al op sterven, toen ik mijn huis verliet, ach, haast U toch af te komen en het te redden.” Hij schijnt het noodzakelijk te achten dat onze Heere een reis van Kapernaüm deed om de genezing tot stand te brengen; maar merk op, hoe dringend, hoe vurig, hoe aanhoudend zijn pleiten was. Al schoot zijn geloof dan ook in de breedte te kort, het muntte uit in kracht. Waarde, beangstigde vriend, houdt u nauw aan het voorbeeld, dat ons hier wordt gegeven. Bid, bid herhaaldelijk, houd aan en houd vol; roep steeds, roep aanhoudend; houd niet op, totdat de Heere der liefde u een antwoord geeft, dat van vrede spreekt.
III. Wij komen tot een hogere trap en bezien DE VLAM DES GELOOFS. De sprank nam toe als een smeulend vuur, en nu openbaart het vuur zich in een vlam. Merkt het op, dat Jezus tot de smekeling zeide: “Ga heen, uw zoon leeft.” En de man geloofde waarlijk en ging zijns weegs. Let er hier op, dat hij het woord van Jezus geloofde over het hoofd van al zijn vroegere vooroordelen heen. Hij had gedacht, dat Christus alleen kon genezen, als Hij afkwam naar Kapernaüm; maar nu gelooft hij, ofschoon Jezus blijft waar Hij is en slechts een woord spreekt. Vriend, wilt gij op dit ogenblik de Heere Jezus Christus louter op Zijn woord geloven? Wilt gij Hem vertrouwen zonder een enkele regel aan te geven aangaande de wijze, waarop Hij u zal behouden? Gij hebt zware overtuigingen, of levendige dromen, of vreemde gewaarwordingen voorgeschreven; gij wilt afstand doen van zulk een dwaasheid?
Wilt gij geloven in Jezus Christus gelijk Hij in de Schriften is geopenbaard? Wilt gij geloven, dat Hij u nu kan en wil zaligmaken enkel op uw vertrouwen? Hebt gij niet gehoord van Zijn lijden en sterven aan het kruis voor de schuldigen? Hebt gij het niet horen zeggen, dat allerlei zonde en ongerechtigheid de mensen vergeven zal worden, indien zij in Hem geloven? Weet gij niet, dat wie in Hem gelooft het eeuwige leven heeft? Wilt gij wel een einde maken aan uw onzin aangaande het “Kom af en red mij,” of “Doe mij dit of dat gevoelen, en ik wil U geloven?” Wilt gij nu in Hem geloven, niettegenstaande al uw vroegere gedachten, en aanspraken, en begeerten, en slechts zeggen: “Ik wil mijn ziel aan Christus toevertrouwen, gelovende dat Hij mij kan zaligmaken?” Gij zult behouden worden zo zeker als gij op dusdanige wijze op Hem uw vertrouwen stelt. Wat deze man vervolgens deed om het bewijs te leveren van de oprechtheid van zijn geloof was, dat hij terstond Christus gehoorzaamde. Jezus zeide tot hem: “Ga heen” – dat is: ga naar uw huis – “uw zoon leeft.” Indien de man het woord niet geloofd had, zou hij daar getoefd hebben, met pleiten voortgegaan zijn en naar gunstige tekenen uitgezien hebben; maar waar hij gelooft, is hij voldaan met het woord des Heeren, en gaat zijns weegs zonder iets meer te zeggen.
“Uw zoon leeft,” dat is genoeg voor hem. Velen van u hebben gezegd, bij het horen prediken van het evangelie: Gij zegt ons, dat wij in Christus moeten geloven; maar wij willen voortgaan met bidden.” Dat is niet wat het evangelie u beveelt. Hoor ik niet zeggen: “Ik zal voortgaan met mijn Bijbel te lezen en de middelen der genade te gebruiken?” Dat is het voorschrift van de Zaligmaker niet. Zijt gij niet voldaan met Zijn woord? Wilt gij dat woord niet aannemen en uws weegs gaan? Indien gij in Hem gelooft, zult gij in vrede uw weg bewandelen; gij zult geloven, dat Hij u heeft behouden, en handelen alsof gij van de waarheid zeker waard. Gij zult u verblijden en verheugen in het feit, dat gij gered zijt. Gij zult u niet met haarkloverij ophouden, geen twijfel opwerpen, geen navraag doen naar allerlei godsdienstige ervaringen en gevoelswerkzaamheden; maar gij zult uitroepen: Hij zegt mij, dat ik Hem moet geloven, en ik geloof Hem. Hij zegt: “Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven,” en ik geloof in Hem, en daarom heb ik het eeuwige leven. Het moge waar zijn, dat ik niet weet van enigerlei bijzondere gemoedsaandoening, maar ik ben het eeuwige deelachtig.
Hetzij ik een gezicht heb van mijn zaligheid of niet, ik ben gered. Er staat geschreven: “Wendt u naar Mij toe, en wordt behouden, o alle gij einden der aarde.” Heere, ik heb mij tot u gewend en ik ben behouden. De reden, waarom ik zulks geloof, is, dat Gij het gezegd hebt. Ik heb gedaan gelijk Gij mij bevolen hebt, en Gij zult Uw belofte houden.” – De wijze van redenering past ten aanzien van de Heere Jezus. Hij verdient het, dat men Hem bij Zijn woord vat en in alle ernst vertrouwt. Nu is het geloof van de koninklijke hoveling inderdaad tot een vlam aangewakkerd. Hij gelooft niet bloot op het zeggen van anderen, maar op het woord van Jezus. Hij wacht niet op een teken, maar hij hoort het woord, en op dat woord vestigt hij zijn vertrouwen. Jezus zeide: “Uw zoon leeft, ga heen”; en hij gaat heen, opdat hij zijn zoon levend moge vinden. O, zoekende ziel, moge God de Heilige Geest u terstond tot die staat brengen, dat gij zegt: “O Heere, ik wil niet langer wachten op enigerlei gevoel of genadeblijk, of teken; maar op het woord, dat met Uw bloed is bezegeld, wil ik mijn volkomen vertrouwen stellen; want ik neem nu Uw belofte aan en aangezien ik die geloof, wil ik mijn weg in vrede bewandelen.” Met dat al ben ik verplicht te zeggen, aangaande het geloof van deze man op die trap, dat het nog niet volkomen beantwoordde aan hetgeen er van verwacht kon worden. Het was voor hem een grote zaak zover te zijn gekomen; maar hij moest nog verder. Hij verwachtte minder dan hij kon verwacht hebben en daarom vroeg hij zijn bedienden, zodra hij deze zag, wanneer het geliefde kind was beginnen te beteren. Hij was meer dan verheugd, toen zij met levendigheid zeiden: “Hij is in het geheel niet begonnen te beteren; de koorts heeft hem zo maar verlaten; om zeven uur was hij hersteld.”
Gij ziet, hij verwachtte een langzame herstelling. Hij zag uit naar de gewone loop van de natuur; maar hier had een wonderwerk plaats. Hij ontving veel meer dan waarop hij rekende. Hoe weinig weten wij van Christus, en hoe weinig geloven wij in Hem, zelfs wanneer Hij ons vertrouwen heeft! Wij meten Zijn oneindige schatten naar onze magere beurzen af. Doch het geloof, hetwelk ons zalig maakt, is niet altijd volwassen: er is ruimte voor ons om van onze gezegende Heere meer te geloven en meer te verwachten. O, dat wij het mochten doen! Maar op één ding moet ik hier wijzen, ofschoon ik het niet volkomen versta; misschien kunt gij het u verklaren. De vader reisde op zijn gemak, het gemak, dat het vertrouwen geeft. Het was omstreeks vijf en twintig of dertig mijlen naar Kapernaüm, en ik twijfel er niet aan of de goede man reisde af direct toen de Meester tot hem zeide: “Ga heen”. Er is geen twijfel aan of hij ging terstond heen in gehoorzaamheid aan zulk een bevel, en begaf zich op weg naar zijn huis. Maar wij lezen, dat zijn dienstknechten hem tegemoet kwamen. Gingen zij op weg, zodra het kind genezen was?
Was dit het geval, dan konden zij hem halverwege of daaromtrent ontmoet hebben. Zij moesten stijgen, laten wij dus aannemen dat zij tien mijlen aflegden, en dat er een reis van vijftien of zelfs van twintig mijlen voor de koninklijke hoveling overbleef. De dienstknechten zeiden: Gisteren op het zevende uur verliet hem de koorts.” Het zevende uur was omstreeks één uur overdag, en die dag was “gisteren”. Ik weet, dat de dag ten einde liep met het ondergaan van de zon, maar men zou toch moeilijk kunnen spreken van “gisteren” als er geen nacht tussenbeide was. Had hij vijftien of zestien uur nodig voor dat deel der reis? Zo ja, dan heeft hij de weg niet met buitengewone spoed afgelegd. Het is waar, dat vijf en twintig mijlen een goede dagreis was voor een kameel, want in het oosten zijn de wegen hobbelig, maar het wil mij toch toeschijnen, dat de gelukkige vader zich voortbewoog met het gemak en de bedaardheid van een gelovige, eerder dan met de haast en gejaagdheid van een ernstig ouderhart.
Een koninklijke hoveling trok doorgaans maar langzaam door de dorpen voorwaarts, en hij versnelde zijn gewone pas niet, omdat hij zelfs de schijn niet wilde aannemen van zich te haasten, nu zijn gemoed gelovig tot rust was gekomen. Hij gevoelde er zich volkomen zeker van, dat het alles goed was met zijn zoon, en daarom verliet de koorts van angst de vader, evenals de koorts het kind verlaten had. Angstige gemoederen, zelfs wanneer zij geloven, hebben haast om te zien; maar deze man was zo zeker van zijn zaak, dat hij zijn ouderliefde niet wilde laten handelen alsof er nog een schijn of schaduw van twijfel overbleef. “Die gelooft zal niet haasten,” en in hem werd dit letterlijk vervuld. Hij reisde voort op zulk een wijze als van een persoon behorende tot het koninklijke hof, vergezeld van een passend gevolg, verwacht kon worden, en zo konden allen zien, dat zijn gemoed ten aanzien van zijn zoon tot rust gekomen was. Ik houd wel van zulk een voorname kalmte, ze past bij een standvastig geloof.
Het is mijn wens, dat gij allen, wanneer gij in Jezus Christus gelooft, in alle delen en volkomen gelooft. Geeft Hem niet een half geloof, maar een geheel geloof; hetzij omtrent een kind of één omtrent uzelf, gelooft in alle ernst. Zegt: “Laat God waarachtig, maar ieder mens een leugenaar zijn. Bloot op Zijn woord verlaat zich mijn ziel. Ik wil rusten in de Heere en Hem geduldig verbeiden. Wat betekent het, dat ik niet door een verrukking van blijdschap wordt aangegrepen? God heeft gezegd: “Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven”; en daarom heb ik het eeuwige leven. Wat heeft het te betekenen, dat ik niet oprijs en van blijdschap opspring? Ik zal nochtans stil zijn en in mij zelf zingen, omdat de Heere Zijn gelovige dienstknecht heeft bezocht. Ik zal wachten, totdat een hooggestemde blijdschap mijn ziel vervult, maar ondertussen zal ik blijven vertrouwen en niet bevreesd zijn. Waarde hoorder, stemt gij in dit alles met mij in? Zijt gij bereid om op deze wijze een vast, een rustig vertrouwen op Jezus te stellen?
IV. Tot zover is het geloof van de koninklijken hoveling vermeerderd; maar nu zullen wij zien, dat het DE VUURGLOED DES GELOOFS wordt. Toen hij huiswaarts ging, ontmoetten zijn dienstknechten hem met een goede tijding. In de stille rust van zijn geloof was hij bovenmate verblijd, toen zij zeiden: “Uw zoon leeft.” De boodschap kwam tot hem als een echo op het woord van Jezus. “Ik ben dat,” zeide hij, “gisteren op hetzelfde uur gewaar geworden; want toen heeft Jezus gezegd: uw zoon leeft.” De volgende dag is gekomen, en ziet mijn dienstknechten begroeten mij met hetzelfde woord: “Uw zoon leeft.” De herhaling moest hem verbaasd hebben. Ik merk dikwijls op aangaande de prediking van het woord, hoe de volzinnen u treffen tot de woorden toe, wanneer God Zijn zegen daarover gebiedt. Het gebeurt, dat de mensen tot mij zeggen: “Mijnheer, gij hebt ons hetzelfde gezegd als waar wij onderweg over spraken; gij hebt ons het geval beschreven tot aan onze gedachten toe, en gij hebt enkele uitdrukkingen gebruikt, welke wij in ons gesprek gebezigd hadden; voorzeker, God heeft door u gesproken.”
Ja, zo geschiedt het dikwijls; Christus eigen woord vindt menigmaal zijn echo in de mond van Zijn dienaren, die van Hem een opdracht ontvangen hebben. De voorzienigheid des Heeren gaat over woorden zowel als over daden, en doet de mensen de rechte woorden zeggen, zonder dat zij weten waarom zij die zeggen. God is zo genadig alom tegenwoordig, dat alle dingen Hem openbaren wanneer wij zulks in last hebben. Nu wordt het geloof van de koninklijke hoveling bevestigd door het antwoord op zijn gebeden. De bevinding is gekomen om het geloof tot hulp te zijn. Hij gelooft in een meer verzekerde zin dan te voren. Hij heeft de waarheid van des Heeren woord ondervonden, en daarom weet hij en is hij er van overtuigd, dat Hij Heere en God is. Het geloof van een zondaar, die tot Christus komt is iets anders, dan het geloof van een mens, die tot Christus gekomen is en de zegen heeft gekregen; het laatste is sterker. Het eerste geloof, het eenvoudiger geloof is dat, hetwelk zalig maakt; maar het verdere geloof is dat, hetwelk troost brengt, en blijdschap, en sterkte, en geest.
“Mijn gebed is verhoord”, zeide hij; Daarna sprak hij tot zijn dienstknechten, en na het onderzoek werd zijn geloof door iedere bijzonderheid versterkt. Hij riep: Zeg mij alles, wanneer gebeurde het? Toen zij antwoordden: “Op het zevende uur verliet hem de koorts”, herinnerde hij zich , dat op dat- zelfde ogenblik daarginds boven op de heuvelen te Kana de Heere Jezus gezegd had: “Ga heen, uw zoon leeft.” Hoe meer hij het geval overdacht, des te wonderlijker werd het voor hem. De bijzonderheden waren op zonderlinge wijze in overeenstemming met zijn vertrouwen, en door middel daarvan steeg hij op tot een helderder en vaster geloof. Broeders, hoeveel van zulke bevestigingen hebben sommigen van ons gehad! Twijfelaars trachten met ons te redetwisten omtrent de eenvoudigheid van het evangelie; en zij wensen met ons te strijden op hun eigen grond van bloot bespiegelende redenering. Waarde tegenstander, dat is niet zoals het behoort. Onze grond is van een geheel anderen aard. Wij zijn geen vreemdelingen ten aanzien van de beoefening des geloofs, maar dan toch beginnelingen; en nu dient gij iets over te laten voor onze persoonlijke ervaringen van de getrouwheid van de Heere onzen God. Wij hebben duizenderlei herinneringen van gelukkige bijzonderheden, dierbare schatten voor ons, welke wij u niet kunnen mededelen. Wij noemen u geen zwijnen, maar wij durven u toch onze paarlen niet vóórwerpen.
Wij hebben een schat van dingen voor ons opgelegd, maar wij kunnen ze niet opnoemen, want voor ons zijn ze te heilig; wij zijn alzo niet in staat om die reden te bezigen, welke voor ons eigen hart de meest overtuigende zijn. Wij hebben andere bewijsgronden dan wij in openbare rechtszittingen verkiezen voor de dag te brengen. Verwondert u niet als wij halsstarrig schijnen; gij weet het niet hoe volkomen zeker wij zijn. Gij kunt met al uw redeneren ons ons innerlijk bewustzijn niet ontnemen; gij zoudt evengoed kunnen beproeven door uw redeneringen onze ogen uit hun kassen te krijgen. Wij weten en zijn verzekerd; want wij hebben gezien, en gehoord, en gesmaakt en met de handen getast van het goede woord des Heeren. Sommige dingen zijn met ons leven samen geweven, dat wij daardoor voor anker liggen. “Een samenloop van omstandigheden”, zegt gij. Het is wel, zeg wat gij wilt; voor ons zijn ze iets anders dan voor u. Onze ziel is, keer op keer, tot de uitroep gebracht: “Dit is Gods vinger!” Een mens, die uit zeer grote benauwdheid gered is, KAN zijn bevrijder niet vergeten. Antwoordt gij, dat het geluk ons er uit heeft geholpen? Een dusdanige, koelbloedige opmerking heeft op ons geen vat. Indien gij waart geweest waar ik geweest ben, en ondervonden had, wat ik heb ondervonden, zoudt gij erkennen, dat de Heere Zijn hand uitstrekte en Zijn dienstknecht redde; gij zoudt dezelfde plechtige overtuiging hebben, die ik heb, dat God aldaar was om de zaligheid uit te werken. Ik weet, dat ik die overtuigingen in u niet teweeg kan brengen door u mijn geschiedenis mede te delen.
Als gij vastbesloten zijt om niet te geloven, zult gij mijn getuigenis niet aannemen, maar de gedachte van mij koesteren, dat ik een misleid persoon ben, ofschoon ik niet meer kans heb om misleid te worden dan gij. Hoe dan ook, hetzij gij geneigd zijt om te geloven of om niet te geloven, bij mij bestaat geheel geen aarzeling. Ik ben gedwongen om te geloven, want hoe nauwkeuriger ik mijn leven naga, des te meer wordt ik overtuigd, dat God met mij en voor mij aan het werk moet zijn geweest. Op hetzelfde ogenblik: “Uw zoon leeft”, leefde de zoon van de koninklijke hoveling ook; hetzelfde woord, dat Jezus gebruikte tot de vader, werd ook gebruikt door de dienstknechten, die dertig mijlen verwijderd waren geweest; en daarom gevoelde de vader, dat iets meer dan menselijks zijn pad had gekruist. Verwondert gij u daarover?
Daarenboven, die geliefde zoon, die hij gezond en wel wedervond, was een machtig bewijs. Gij had door redenering de gelukkige vader niet van zijn geloof kunnen beroven, hetwelk hem zulk een vreugde had aangebracht. Het kind lag op zijn sterven, totdat het geloof het woord van de Heere Jezus ontving; en toen vlood de koorts. De vader móet wel geloven; zoudt gij willen, dat hij twijfelde? Door zijn bevinding in zijn geloof gesterkt, nadat hij het woord van Jezus geloofd had, ziet de goede man dat woord nu vervuld, en hij gelooft in Jezus in de ruimste zin; hij gelooft in betrekking tot alle dingen; voor zijn lichaam, voor zijn ziel, voor alles wat hij is, en voor alles wat hij heeft. Van die dag af werd hij een discipel van de Heere Jezus. Hij volgt Hem, niet als Heelmeester slechts, ook niet alleen als Profeet, zelfs niet eens uitsluitend als Zaligmaker, maar als zijn Heere en zijn God. Zijn hoop, zijn verwachting en zijn vertrouwen zijn gevestigd op Jezus als de ware Messias.
Wat volgt is zo natuurlijk, en toch zo verblijdend, dat het mijn bede is dat het voor u allen waar moge worden: zijn huisgenoten geloven ook. Nu hij naar huis gaat, ontmoet zijn gade hem. O welk een verrukking spiegelt zich af in de ogen van die vrouw! “De lieve jongen is weer beter”, zegt zij, “hij is weer net zo gezond als hij altijd geweest is. En hij heeft geen weken achtereen te bed moeten blijven om zijn krachten weer te verkrijgen, na de verzwakking die er door de koorts ontstaan is; neen, de koorts is zo maar weggegaan en de jongen is weer beter. O mijn lieve man, wat een wondervol Wezen moet Hij zijn, die uw beden verhoord en op zulk een grote afstand ons kind gezond gesproken heeft! Ik geloof in Hem, man; ik geloof in Hem.” Ik ben er zeker van, dat zij in die geest heeft gesproken. Dezelfde opklimming, die er bij haar man had plaats gehad, had bij haar ook plaats gegrepen. Denkt nu eens aan de kleine jongen. Daar komt hij aan, zo gelukkig en zo vrolijk; en zijn vader vertelt hem alles, aangaande zijn koorts en zijn heengaan om die wondervolle Profeet te Kana op te zoeken, en hoe deze zeide: “Uw zoon leeft.” De kleine jongen roept: “Vader, ik geloof in Jezus. Hij is de Zoon van God.” Niemand twijfelt aan het geloof van het lieve kind; hij was niet te jong om genezen te worden, en hij is niet te jong om te geloven.
Hij had een bijzondere ervaring genoten, meer persoonlijk dan zelfs die van zijn vader en zijn moeder. Hij had de macht van Jezus gevoeld; en het was niet te verwonderen, dat hij geloofde. Ondertussen verheugt zich de vader, nu hij bevindt, dat hij niet alleen staat met zijn geloof, maar dat zijn vrouw en zijn kind ook van hun geloof belijdenis doen. Maar we zijn nog niet aan ‘t einde, want de dienstboden daaromheen roepen uit: “Meester, wij moeten ook wel in Jezus geloven; want wij hebben het kind opgepast, en gezien, dat het weer beter werd. De macht, waardoor de genezing plaats had, kan niet anders dan goddelijk geweest zijn.” Eén van zin wedijveren ze met hun meester wat aangaat hun geloof in Jezus. “Ik heb bij de lieve jongen opgezeten”, zegt de oude oppasster, “aan slapen kon ik niet denken, want ik was er van overtuigd, dat als ik ging slapen, het wel gebeuren kon, dat ik hem dood vond als ik weer wakker werd. Ik heb hem nauwkeurig gadegeslagen, en net op het zevende uur zag ik, dat er een wonderlijke verandering bij hem plaats had: de koorts ging zomaar weg”. “Lof en ere zij Jezus!” schreeuwde de oude vrouw, “ik heb nog nooit zo iets gehoord of gezien, het is de vinger Gods!”
Al de andere dienstbaren waren van hetzelfde gevoelen. Gelukkige huishouding! Er had, kort daarna, een grote doopplechtigheid plaats, toen zij allen hun geloof in Jezus beleden. Niet slechts was het kind genezen, maar de gehele huishouding was genezen. De vader wist niet, toen hij heenging om te pleiten voor het leven van zijn zoon, dat hijzelf gered moest worden; de moeder dacht waarschijnlijk ook alleen maar aan haar zoon; maar nu is de zaligheid tot het gehele huisgezin gekomen, en de koorts van zonde en ongeloof is weggegaan met de andere koorts. Moge de Heere een zodanig wonder werken in al onze huisgezinnen! Indien iemand van u zucht onder een last van smart, vertrouw ik, dat gij zodanig verlost zult worden, dat wanneer gij uw vrouw daarvan vertelt, zij ook in Jezus zal geloven. Moge het dierbare kind van uw zorgen in Jezus geloven terwijl het nog een kind is; en mogen allen, die tot uw huiselijke kring behoren, ook behoren tot de Heere uw God! Schenk, o Heere Jezus, uw dienaar de begeerten zijns harten, om de eer van Uw naam!
AMEN.