Waarom ook wij, van die dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden en te begeren, dat u mag vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand; opdat u mag wandelen waardiglijk de Heere, tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis van God. Kolossenzen 1:9-10
Voor de gemeente, die te Colosse bestond, dankte Paulus God van harte wegens veel zeer uitnemende zegeningen, voornamelijk voor het geloof, de liefde en de hoop van haar leden. Het zou voor onze harten een zeer heilrijke oefening zijn, wanneer wij God dikwijls dankten voor de gaven en genadegiften, die wij in onze Christenbroeders opmerken. Ik vrees, dat wij meer geneigd zijn, op hun gebreken te letten en te wanen, dat wij die betreuren, dan het werk van de Heilige Geest in hen na te gaan, en God uit de grond van ons hart voor hen te danken. Paulus voelde zich door wat hij bij de Colossensen waarnam gedrongen, God te bidden, hen nog meer te verrijken.
Het moet ons verlangen zijn, dat onze beste broeders beter mogen worden en dat zij, die de Heere Jezus het meest gelijkvormig zijn, nog meer naar Zijn beeld gevormd mogen worden. Wij kunnen onze liefde tot onze broeders niet beter tonen, dan door allereerst de genade die in hen is te erkennen en voorts God te bidden, hen meer te schenken. Als met arendsogen zag Paulus op de gemeente te Colosse, die hij zozeer beminde, en bespeurde, dat het haar enigermate aan kennis ontbrak. De Colossische broederschap verschilde aanmerkelijk van de gemeente te Corinthe, die met veel gaven was toegerust en verrijkt met alle kennis. De Colossers hadden minder begaafde broederen onder zich, die als leraars konden optreden; en hoewel dit niet hun schuld was, deed het hen toch verarmen in kennis. Daar Paulus hen in niet één gewenste gave achteruit hoopte te zien gaan, bad hij zo dringend voor hen, dat ze vervuld mochten worden met kennis in alle wijsheid en geestelijk verstand.
Als u deze brief doorleest, zult u bemerken, dat Paulus herhaaldelijk op kennis en wijsheid zinspeelt. Op het punt, waarin hij de gemeente zwak en gebrekkig achtte, vestigde hij zijn biddende aandacht. Hij wenste haar niet onwetend te zien. Hij wist, dat onkunde op geestelijk terrein de bestendige bron van dwaling, ongestadigheid en smart is, en daarom verlangde hij, ten tweede, dat ze in de dingen van God mochten onderwezen worden. Niet, dat ze geheel van de kennis van de zaligheid ontbloot waren, want in het zesde vers zegt hij, dat ze’de genade Gods in waarheid bekend hadden’ en dat het woord van de waarheid vruchten van de zaligheid had voortgebracht.
Maar zaligmakende kennis, hoezeer ook de meest wezenlijke gave, is niet de enige kennis, welke een Christen te zoeken heeft. Hij verlangt zowel nuttig als zalig te zijn. Zelf uit de duisternis verlost, verlangt hij ook anderen tot het wonderbare licht van de genade te brengen. Paulus wenste, dat zijn broeders behoorlijk tot de heilige dienst werden toegerust, zodat zijzelf de wil van de Heere kenden en bekwaam waren om anderen te onderwijzen. Hij wenste voor hen, dat ze voldoende kennis, versterkende kennis, opbouwde kennis, heiligende kennis, besturende kennis mochten bezitten, zodat ze tegen al de beproevingen, plichten en werkzaamheden van het leven waren opgewassen.
Ten aanzien van dit onderwerp wens ik vier opmerkingen te maken en bij elk daarvan een tijdje stil te staan. Mag de Heilige Geest ons door deze overdenking opbouwen in de kennis van God!
I. Mijn eerste opmerking betreft de grote waarde van hel voortdurend gebed, want zodra Paulus zijn hart van liefde voelde branden voor de gelovigen te Colosse en van het werk van de Geest onder hen gehoord had, begon hij zijn liefde te tonen, door zijn hart in gebed voor hen op te heffen. Hij deed dit voor hen, van wie hij wist, dat ze aan hem dachten.
Merkt op, dat het aanhoudend gebed een zeer belangrijk deel is van het werk van de Christen voor anderen. Wij zijn niet in de wereld gezonden om voor onszelf te leven, maar wij zijn leden van één lichaam, en elk lid is geroepen, tot de welstand en de kracht van het geheel het zijne bij te dragen. Het is waar, wij kunnen niet allen prediken, maar wij kunnen allen bidden; wij kunnen niet allen aalmoezen van het onze uitreiken, maar wij kunnen allen gebeden uit onze harten opzenden. In tijdelijke dingen mogen wij niet in staat zijn, de gemeente in haar gebrek aan stoffelijke middelen te hulp te komen. Maar wanneer wij in gebreke blijven, de gemeente te steunen door onze gebeden, dan zal het zijn door gebrek aan genade. Waarin u ook tekort schiet, zeer geliefden, – en ik hoop, dat u in niets ten achter zult blijven – blijft niet achter in gebed voor al de gelovigen, opdat alle zegen hun overvloedig toekome.
Voortdurend gebed kan als een onschatbaar bewijs van liefde beschouwd worden en als de oorzaak van meer liefde. Wie werkelijk voor mij bidden wil, zal mij gewis bereidwillig vergeven, wanneer ik hem beledigd heb; hij zal mij opbeuren, wanneer ik in nood verkeer; en hij zal bereid zijn, mij bij te staan, wanneer ik een dienst heb te verrichten, die mij te zwaar valt. Geeft ons uw ernstige gebeden, en wij weten, dat wij in uw harten leven. Hoe schoon is het, aldus in de gelegenheid gesteld te zijn, onze liefde jegens elkander te openbaren.
Wanneer onze hand verlamd is, kunnen wij nog bidden; wanneer onze ogen duister worden, kunnen wij toch nog bidden; wanneer wij door ziekte machteloos terneer geworpen liggen, kunnen wij nog bidden; en wanneer wij in gevallen komen, waarin wij buiten machte zijn, hulp te verlenen, maar toch met medelijden jegens een broeder vervuld zijn, kan ons medelijden altijd uiting vinden, want wij kunnen bidden en door gebed Hem te hulp roepen, Wiens hulp volkomen is. Daarom smeek ik u, wees uit liefde tot uw Heere en tot allen, die in Hem zijn, overvloedig in aanhoudend gebed, zoals de apostel dit was.
Aanhoudend gebed, nog eens, heeft zo hoge waarde, omdat het een onfeilbaar middel is tot verkrijging van de zegeningen, die wij voor onze vrienden begeren. Het is niet tevergeefs, dat wij vragen, want er staat geschreven: ‘Een iegelijk, die bidt, ontvangt.’Het is niet tevergeefs, dat wij voor anderen tussen beiden komen, want het belieft de Heere, zulke smekingen te verhoren. De onbaatzuchtige godsvrucht, die even vurig voor anderen als voor zichzelf bidt, is de Heere zo welgevallig, dat Hij er grote waarde aan hecht. Wanneer wij voor onze vrienden enige zegen wensen, is bidden de beste weg; ook wanneer wij wensen, dat ze vervuld worden met kennis in alle wijsheid, is onze veiligste weg, te bidden, dat het alzo geschieden mag. Natuurlijk moeten wij niet vergeten, hen te onderrichten en in hun onderzoek bij te staan voor zover dit in ons vermogen is, want elk oprecht gebed sluit het aanwenden van alle geschikte middelen in; maar het onderricht, dat wij geven, zal van geen nut zijn, tenzij wij er vooraf Gods zegen over inroepen, opdat onze vrienden gewillig mogen gemaakt worden om te leren en de waarheid aan te nemen, niet als eens mensen woord, maar als van de Heere Zelf.
Geen ander dan geestelijk onderwijs kan ons geestelijk leven voeden. De Heilige Geest moet de Goddelijke waarheid ingang in het hart doen vinden of anders zal ze nooit wezenlijk erkend worden. Wat u ook wijselijk voor uw vriend verlangt, tracht het voor hem te verkrijgen, maar wend u eerst tot de troon van de genade. Indien u wenst, dat uw vriend bekeerd wordt, indien u verlangt, dat hij geschikt wordt, indien u begeert, dat hij in de kennis van God wordt onderwezen, indien u wilt, dat hij opgewekt wordt tot een meer Gode welgevallig leven en tot hoger toewijding, bewijs hem dan deze gewichtige dienst: breng zijn zaak voor de Heere in het gebed; als u dat doet, hebt u de wijste weg ingeslagen om ten goede van hem te handelen.
Merkt op, broeders, want ik wens mij dicht bij mijn tekst te houden, dat zulk een aanhoudend gebed des te meer zal uitwerken, naarmate het onze onmiddellijke toevlucht is. De apostel zegt: ‘Van die dag, dat wij het gehoord hebben, hebben wij niet opgehouden voor u te bidden.’ Hij begon terstond te bidden. Wanneer u het werk van de Geest in iemands hart bespeurt, bidt dan tegelijk, dat de heilige verandering met kracht bij hem mag voortgaan. Wanneer u enige achteruitgang of enig gebrek in uw broeder begint op te merken, vangt dan dezelfde dag, dat u dit blijkt, aan te bidden, dat dit gebrek van hem mag genomen worden. Het gebed moet niet vertraagd worden.
‘Wie spoedig geeft, geeft dubbel’, is een menselijk spreekwoord, maar ik geloof, dat, wanneer wij onverwijld bidden, wij dikwijls zullen ondervinden, dat God, door spoedig te geven, ons een dubbele zegen schenkt. Gewoonlijk zal diegene rijk naar de wereld worden, die met ijver de aardse goederen najaagt, en gewis zal hij, die het ijverigst is in het gebed, het rijkst worden in God. Stelt het geen minuut uit, spoedt u tot de troon van de genade. Nu is het de wel aangename tijd; de Heere wacht om u genadig te zijn. Wat u bidden moet, wijst de Heere u aan door middel van wat u juist omtrent uw vriend vernomen hebt; brengt daarom terstond zijn zaak voor de troon van de genade. De Goddelijke voorzienigheid heeft dat, wat het onderwerp van uw gebed behoort uit te maken, onder uw aandacht gebracht; begint daarom nog die zelfde dag daarvoor te bidden.
Onze gebeden zullen des te meer betekenis verkrijgen, wanneer ze even aanhoudend als onmiddellijk worden opgezonden. ‘Van die dag, dat wij het gehoord hebben’, zegt Paulus, ‘houden wij niet op voor u te bidden.’ ‘Maar’, zegt iemand, ‘had Paulus dan altijd voor de Colossensen gebeden, van de dag af, dat hij van hun weldaad vernomen had? Het zal maanden en jaren hebben aangehouden; zou hij nooit opgehouden hebben, te bidden?’ Ik antwoord: Hij bad bestendig voor hen, in de zin, die hij te kennen geeft, door er bij te voegen: ‘En te begeren.’ Nu, begeren is het wezenlijke van het gebed; werkelijk, begeren is de kern van het gebed en de woordelijke uitdrukkingen, waaraan wij de naam van gebed geven, zijn er dikwijls slechts de holster van; de innerlijke begeerte is het leven, de ziel, het wezen van het gebed. Hoewel u in het gebed niet altijd spreken kunt, kunt u toch altijd begeren in het gebed.
De gierigaard begeert aanhoudend rijkdom, hoewel hij niet altijd over zijn goud en zilver spreekt; en de mens, die zijn naasten liefheeft en hun heil begeert, bidt voortdurend om hun welstand, hoewel hij zijn stem niet altijd in smeking verheft. ‘Van die dag, dat wij het gehoord hebben’, zegt Paulus, ‘houden wij niet op voor u te bidden.’Te bidden is een zegen; gestadig te bidden is groter zegen; de geest van het gebed is de grootste zegen; en daardoor is het, dat wij maanden en jaren in het gebed kunnen aanhouden. Het bidden moet, door omstandigheden, soms worden gestaakt; het aanhouden in het gebed moet meer bestendig en onveranderlijk worden; en de geest van het gebed, die een vurige begeerte is, moet voortdurend en blijvend worden. Moeilijk kunnen wij de waarde uitdrukken voor de gemeente en voor de wereld van het onophoudelijk gebed, dat dag noch nacht stilstaat, maar zonder verwijl opstijgt voor de Heere van de gehele schare van de gelovigen, zoals de wierook opgaat van het altaar.
Geliefde vrienden, ons onophoudelijk gebed zal des te krachtiger zijn, wanneer het een innerlijke uitboezeming tot God is. Ik houd het ervoor, dat de apostel hier door het gebruik van het woord ‘begeren’ niet alleen wil te kennen geven, hoe hij aanhield met bidden, maar de wijze, waarop hij bad – met ‘begeerte’. Herinnert u, hoe de Heere er nadruk op legt: ‘Ik heb grotelijks begeerd, dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde.’ Ik wenste, dat wij altijd konden zeggen: ‘Grotelijks heb ik in het gebed begeerd. Ik heb niet vluchtig om een zegen voor mijn vrienden gebeden, maar voor hen gepleit, als voor mijn eigen leven; ik heb met God geworsteld; ik heb met een innerlijke drang mijn smeking opgezonden, die uit de diepte van mijn hart tot de hoogte van de hemel opsteeg en gehoor vond bij God.’ Vurigheid is een voornaam bestanddeel van het krachtig gebed. God geve ons met aandrang te smeken, want dan zullen wij onoverwinnelijk zijn.
Nog een enkele opmerking, om daarmee te besluiten. Het aanhoudend gebed wint in kracht, wanneer het niet door een enkel persoon wordt opgezonden, maar in innige vereniging met andere gelovigen. Paulus zegt: ‘Ook wij’; niet: ‘Ik alleen’, maar: ‘Ook wij hebben, van die dag af, dat wij het gehoord hebben, niet opgehouden.’ Indien twee van u in enige zaak betreffende het koninkrijk van God overeenstemmen, bezit u een heerlijke belofte door een bijzondere toezegging van God. Gedenkt, hoe Abraham voor de steden van de vlakte bad, maar geen verhoring vond, totdat ook Lot zijn bede voor Zoar er bijvoegde. Toen werd de kleine stad gespaard. Ik vergelijk Abrahams voorbede met duizend pond gebedskracht, terwijl die van de arme Lot nauwelijks op een half ons geschat kan worden, maar toch deed die halve ons de balans overslaan. Zo vinden wij hier Paulus en bij hem is de jeugdige Timotheüs, die, in vergelijking met Paulus, bijna niet in aanmerking komt; toch is Paulus’ gebed krachtiger, omdat Timotheüs’ gebed met het zijne verenigd is.
Onze Heiland zond Zijn discipelen twee aan twee uit en het is goed, wanneer ze twee aan twee tot Hem terugkomen in het gebed. lk raad u, broeders en zusters, veel samen te bidden. Als onverwachts een Christelijke vriend tot ons komt, zal zijn bezoek lichtelijk al pratende eindigen, tenzij u er een geestelijke winst, uit weet te trekken, door tenminste enkele minuten aan verenigd gebed te wijden. Meer dan eens op een dag, als een vriend met mij over de arbeid in dienst van de Heere komt spreken, zeg ik: ‘Laat ons bidden, voor u heengaat’, en bemerk dan altijd, dat het verzoek welkom is. Zulke gebeden vorderen niet veel tijd, en al deden ze het, dan is de tijd toch welbesteed: zulke verenigde gebeden zijn olie voor de raderen van de hemelse wagens van het leven, en maken, dat ze zich met minder geraas bewegen, dan wij maar al te vaak horen. ‘Ik alleen’ is gewis een goed woord in het gebed. Maar ‘ook wij’ is een beter woord. Laat ons de handen ineenslaan in voorbidding voor onze broeders en de gehele gemeente van God.
Zo heb ik dan op het voornaamste gewezen, waardoor de betekenis van het aanhoudend gebed toeneemt. Beoefent deze hemelse kunst vlijtig. Ze oefent in tien duizend opzichten kracht uit. Ze strekt ten zegen van de gemeente. Broeders, bidt voor ons, bidt voor alle gelovigen, bidt voor alle zondaren, en u zult zodoende de weldoeners van uw geslacht zijn.
II. Onze tweede opmerking omtrent onze tekst is deze: wij leren hier de grote waarde van geestelijke kennis beseffen. Want elk ernstig, aanhoudend gebed wordt opgezonden, ‘opdat u mag vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand.’ Laat ons hier stilstaan bij het heil en de zegen van die geestelijke kennis, om welke de apostel en zijn vriend aanhoudend tot de Heere riepen.
Let, ten eerste, op de mensen, voor wie deze kennis begeerd wordt. Ze zijn ‘heiligen, gelovige broeders’, van wie wij lezen, dat ze ‘de genade Gods in waarheid bekend hebben’ en Gode ‘vruchten voortbrachten’. Voor degenen, die de Heere al kennen, moeten wij niet ophouden te bidden. Zolang ze in dit leven verkeren, zijn ze niet boven de behoefte aan onze gebeden verheven. Wij moeten bidden voor degenen, die de Heere nog niet kennen, dat Hij hun blinde ogen mag openen. Maar ook zij, die reeds van God geleerd zijn, hebben behoefte aan onze smekingen, opdat ze nog meer mogen leren. Wij worden grotelijks aangemoedigd te bidden, dat ze met alle kennis mogen vervuld worden, omdat de Heere al zoveel voor hen gedaan heeft. Wij mogen in dit geval niet zeggen, dat weinig kennis gevaarlijk is, want een weinig kennis van de dingen van God kan voldoende zijn om een ziel te redden; maar meer kennis is zeer begeerlijk voor hen, die de weinige kennis bezitten. Bidt daarom voor hen.
Laat uw gebeden niet enkel en alleen voor de onbekeerden opgaan, maar ook voor onze jong-bekeerden, dat ze verder mogen worden opgebouwd. Het moet verkeerd aflopen, wanneer wij zo opgaan in het zoeken van verloren schapen, dat wij de lammeren vergeten. Het zou zeer tot onze schade zijn, ons werk thuis te verwaarlozen en met de tegenstanders daarbuiten te gaan strijden. Nee, laat ons dagelijks tot God roepen, dat de pas toebereide stenen gebouwd mogen worden op het enige fondament, en ingevoegd in de muren van de gemeente van God tot Zijn eeuwige eer. Wij begeren leven voor de dode, welstand voor de levende, wasdom voor de gezonde. Laat ons om grondiger kennis bidden voor onze jongere broeders.
Welke is de mate van deze begeerlijke kennis? Wij begeren voor hen, ‘dat ze mogen vervuld worden met de kennis van Zijn wil’. ‘Vervuld’; het is hoge wetenschap, wanneer het verstand en het hart en geheel ons wezen met kennis vervuld zijn. Paulus verlangde, dat een gelovige in niet één opzicht onwetend zou zijn: hij wenste hem vervuld te zien met kennis, want wanneer een maat met koren gevuld is, blijft er geen plaats over voor kaf. Ware kennis sluit dwaling uit. Mensen, die een verkeerde leer aankleven, zijn gewoonlijk zulken, die weinig van Gods Woord weten; daar ze geen kennis hebben opgedaan, zijn ze onvast en worden licht om gevoerd met alle wind van leer. Wanneer u lege plaatsen in uw geest laat bestaan, die niet door hemels onderricht worden aangevuld, zullen deze de duivel uitlokken, daarin te trekken en te huizen. Dat uw ziel vervuld worde en zo uw vijand worde uitgedreven!
Paulus begeerde, dat de Colossische gelovigen vervuld werden, vervuld ten boorde toe, met de kennis van Gods wil. Broeders, wij wensen, dat u kent al wat u van Gods waarheid kennen kunt. Rome bloeit door de onkunde van de mens; het nieuwe Jeruzalem verblijdt zich in het licht. Geen kennis van Gods geopenbaarde wil kan u ooit schaden, wanneer ze geheiligd is. Koestert geen vrees voor wat men ‘diepzinnige bestellingen’ of ‘de hoge dingen van God’ noemt. Men beweert, dat deze dingen verborgen zijn en dat wij daarom niet trachten mogen, er in te dringen. Maar de in het Woord geopenbaarde waarheden zijn niet langer verborgenheden, aangezien ze ons door de Geest van God geopenbaard zijn; voor zover ze zijn geopenbaard, moet het onze begeerte zijn ze te loeren verstaan, en alzo vervuld te worden met Zijn kennis.
Laat ons trachten, de Goddelijke waarheid meer en meer van nabij te kennen. U kent iemand, want u ging hem op straat met een hoofdknik voorbij; een ander kent u veel beter, want u woonde met hem in hetzelfde huis; u kent hem het best van allen, want u hebt deelgenomen aan zijn smart, gedeeld in zijn blijdschap en hebt inderdaad gemeenschap met hem gehad door uw beider leven in eenzelfde stroom van vriendschap te doen samenvloeien. Wanneer u een geestelijke waarheid leert kennen, zoekt haar dan door en door te keren verstaan; tracht haar grond en inhoud te leren kennen; tracht haar door de toepassing van de Geest aan uw eigen hart te leren kennen, zodat u met haar vervuld wordt. U mag kennis in uw hoofd hebben, toch zal ze niet in uw hart overgaan, noch in uw geest dringen, die doordringen noch doorvoeden, totdat u er mee vervuld bent. O, hoe heerlijk, wanneer het Evangelie iemands gehele bestaan doorstroomt en hem gelijk de watervaten te Kana ten boorde toe vervult. Heere, vervul Uw arme kinderen met de kennis van Uw wil!
Dit leidt mij tot de vraag, wat het voorwerp van deze kennis is. ‘Vervuld met de kennis van Zijn wil.’ Wat is dat? Het doelt op Gods geopenbaarde wil. Paulus verlangde, dat de Colossensen zouden weten, wat God geopenbaard heeft, voor zover mensen dit kunnen bevatten, hetzij leer, voorschrift, ervaring of profetie. Hoe goed is het, de beveelde wil van God te kennen! Ons gebed moet dagelijks zijn: ‘Heere, wat wilt U, dat ik doen zal?’ Heere, leer mij, wat zonde en wat gerechtigheid is, opdat ik het uitnemende van het snode lere onderscheiden. En wanneer er in Uw gemeente zelf geschil rijst over wat uw wil is, help mij dan, o Heere, dat ik mij niet bekommere om te weten, wat de wil van deze of gene geleerde, of wat de wil van enige vergadering, maar alleen wat Uw wil is. ‘Tot de Wet en de Getuigenis!’ Ziedaar onze toetssteen. Onze begeerte is, vervuld te worden met de kennis van de wil van de Heere, teneinde die zonder voorbehoud te volbrengen. In het bijzonder wensen wij Gods wil te kennen, voor zover hij het Evangelie insluit. Want Jezus zegt: ‘Dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe.’
O, hoe heerlijk, Zijn wil in dit opzicht zeer duidelijk te kennen, en uit te gaan en het overal te verkondigen, opdat de mensen de weg van het leven leren kennen en bewandelen, door ons woord. Voorts lezen wij in 1 Thess. 4 vers 3: ‘Dit is de wil Gods, namelijk uw heiligmaking.’ Hoe heerlijk, vervuld te zijn met de kennis van de wil van de Heere, zodat u de betekenis van de heiligmaking leert verstaan en in uw dagelijks leven openbaart. Het is uw roeping, de mensen te leren, wat God met heiligheid bedoelt. Uw roeping wordt niet vervuld en de wil van God niet volbracht, wanneer u niet geheiligd wordt. Dit is het, waarmee wij behoefte hebben, vervuld te worden. Weet iets, weet alles, dat wetenswaard is. ‘Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed.’ Wacht er u voor, gehoor te verlenen aan de onwetende, die er roem op draagt, dat hij niets weet. Maar laat het uw lust zijn, alles te leren kennen, wat door het onderwijs van de Heilige Geest uit het boek van de Heere te leren is. Richt al uw vermogens op de wil van God. Daal af in de diepten en bestijg de hoogten en vrees niets; bid de Heilige Geest, u met de waarheid te voeden, zoals Gideons vlies bevochtigd werd met de dauw uit de hemel, zoals de gouden kruik met manna was gevuld, of zoals de Jordaan vol was ten tijde van de oogst, wanneer haar oevers overstroomden.
Nog moeten wij de kracht, zowel als het onderwerp van deze kennis beschouwen: ‘In alle wijsheid en geestelijk verstand.’ Wijsheid is meer dan kennis, want wijsheid is kennis, die goed gebruikt wordt. Kennis laat plaats voor dwaasheid open, maar wijsheid drijft haar uit. Kennis kan het paard zijn, maar wijsheid is de menner. De kennis, die iemand bezit, is gelijk aan het koren, dat in de schuur wordt opgetast. Maar wijsheid is de meelbloem, die tot voedsel wordt toebereid. Christenen hebben niet alleen te leren kennen, maar ook te gebruiken, wat ze weten en kennen. Gelukkig hij, die weet, wat hij ter rechter tijd te doen heeft. Veel mensen weten veel, als het een half uur te laat is. Maar vervuld te zijn met wijsheid is terstond gereed te zijn om de kennis in alle gevallen behoorlijk aan te wenden.
Wijsheid stelt ons in staat, onze kennis vruchtbaar te maken voor het leven, het edele van het snode te scheiden, onze medechristenen in hun verschillende toestanden bij te staan, ons uit te strekken tot de zondaren en hen, die buiten zijn. Wij hebben wijsheid nodig om zodanig in onze zaken te handelen, dat de zwakke er niet door geërgerd, noch de naam van Christus daarom gesmaad wordt. Want louter kennis zal daartoe niet voldoende zijn. Kennis is de korenaar, wijsheid is het volle koren in de aar. Kennis is de stof, maar wijsheid is het kleed. Kennis is het timmervak, maar de wijsheid heeft haar huis gebouwd. Dat onze kennis door genade geheiligd en van de leiding van de Geest vergezeld zij, opdat wij wijs mogen zijn, om te weten, wat de wil van de Heere is.
‘Alle wijsheid’, zegt de apostel. Allerlei wijsheid; wijsheid van alle soort; wijsheid, die u van pas kan komen in uw winkel; wijsheid, die dienstbaar kan zijn op uw kantoor; wijsheid, die de gemeente van God te hulp kan komen; wijsheid, die u besturen kan, wanneer u onder de onheiligste mensen verkeert. O, dat wij dan ‘vervuld mogen worden met kennis in alle wijsheid’!
Maar de wijsheid, die zich naar buiten openbaart, moet met geestelijk verstand gepaard gaan, dat innerlijk zijn kracht betoont. Ik weet bijna niet, hoe dit op te helderen; het is een inwendige kennis van de waarheid, de kennis van het innerlijke van de dingen. Het is een geestelijk erkennen, gevoelen, ervaren en aannemen van de waarheid, waarbij de ziel haar aanvaardt en in zich opneemt. Wij kennen mensen, die veel weten, maar weinig verstaan. Ze nemen blindelings aan, wat ze vernemen, maar ze hebben het nooit overdacht, overwogen, onderzocht, tot in de wortels nagespeurd of in het hart doorschouwd. Het is een groot voorrecht, in de gemeente mannen vol geestelijk verstand te hebben. Deze kunnen zeggen, dat ze het goede woord van het leven gevoeld en getast hebben en de waarheid, zoals die in Jezus is, hebben geproefd en gesmaakt. U weet, hoe het bij de offeranden vanouds toeging: een arme bracht tortelduiven of jonge duiven, en ten aanzien van die vogels lezen wij: ‘De priester zal die met hun vleugelen klieven, niet afscheiden.’ Maar een rijk man in Israël bracht een var of ram, en dit offer werd niet alleen middendoor gedeeld, maar ook verder verdeeld en het vet en de ‘ingewanden’ worden afzonderlijk vermeld. De geringere offerande stelt het offer van de onkundigen voor; ze hebben het Woord van God nooit recht onderscheiden en kennen de volheid van zijn betekenis niet. Maar de mens, die rijk is in genade, is te vergelijken met hem, die zijn var offerde, want hij kan tot de bijzonderheden doordringen en de verborgen zin van het Woord verstaan. Er ligt een diepte in verborgen, en wie door de Heere onderwezen is, zal ze vinden. ‘De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, en Zijn verbond om hun die bekend te maken’; en gezegend zijn zij, die zo van Hem geleerd zijn, dat ze de verborgenheid van Zijn genade lezen!
Hierin ligt voor ons dus een sterke drang tot gebed. Laat ons, zoals wij al begonnen te zeggen, aanhoudend voor al onze broeders bidden. Heere, leer hen uw Woord verstaan. Laat hen uw Woord onderzoeken, en laat de daarin geopenbaarde waarheden doordringen tot hun gemoed en het geheel vervullen; verleen hun daarbij de gave, om in het dagelijks leven de kennis aan te wenden, die Uw Geest hun geschonken heeft; opdat ze meer en meer in het diepst van hun ziel geleid worden in al de waarheid, en dat ze met al de heiligen mogen begrijpen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij.
III. Laat ons nu, ten derde, uit onze tekst de invloed van de geestelijke kennis op het leven leren kennen. Paulus bidt voor zijn vrienden, ‘dat ze mogen vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand; opdat ze mogen wandelen waardiglijk de Heere, tot alle behaaglijkheid.’ Let er wel op, wat de strekking is van deze bede: ‘Opdat ze wandelen mogen.’ Hij doelt op de uitwerking op het leven.
Hij wenst, dat de gelovigen zodanig onderwezen worden, dat ze overeenkomstig het beste voorbeeld wandelen mogen. De Heere Jezus waardiglijk te wandelen, vatten wij niet in die zin op, alsof Paulus verlangde, dat ze een waardigheid zouden bezitten, waardoor ze verdienden, met de Heere te wandelen. Maar hij wenste, dat ze overeenkomstig hun deelgenootschap aan Christus zouden leven. Zou u iemand met Christus langs de straat willen zien wandelen in een afzichtelijk gewaad? Immers nee. Nu, wanneer iemand melaats is, wil Christus hem eerst genezen, alvorens met hem te wandelen. Laat geen discipel van Christus wandelen op een wijze, die zijn Heere tot oneer strekt. Als u met een koning wandelt, zult u zich koninklijk aanstellen; als u in gezelschap van een prins bent, zult u zich niet voordoen als een harlekijn. Geliefde vrienden, wij hebben Jezus zodanig te kennen, dat ons leven het Zijne gelijkvormig wordt, dat onze gehele openbaring meer en meer het karakter van Jezus vertoont, onze volmaakte Heiland waardig.
Dat is een verheven maatstaf, niet waar? Het is altijd beter, een verheven maatstaf te hebben, dan een lage, want wat wij te boven kunnen gaan, is niet geschikt tot voorbeeld. Wanneer wij ons een lage maatstaf stellen, zullen wij daar beneden geraken. Wie zich de maan tot doelwit stelt, zal hoger mikken, dan wie op een struik schiet. Het is goed, geen minder doel te hebben, dan de begeerte om Jezus’ leven na te leven, een leven van teerheid, een leven van zelfopoffering, een leven van edelmoedigheid, een leven van eerbaarheid, een leven van heilige toewijding, een leven van innige gemeenschap met God. Het leven van Jezus, de samenvatting van alle volmaaktheden, is het toonbeeld, dat wij hebben na te jagen met ons gehele hart.
Voorts, de apostel verlangt, dat wij toenemen in kennis, om onze beste vriend welbehaaglijk te leven: ‘Werkelijk de Heere, tot alle behaaglijkheid.’ Is dat niet mooi? Te leven om God in alle opzichten te behagen! Veel leven om zichzelf te behagen, anderen om hun naasten te behagen, anderen om hun vrouw te behagen, anderen om hun kinderen te behagen, en sommigen leven, alsof ze de duivel wensten te behagen. Maar onze roeping is het, Hem te behagen, Wiens dienaren wij zijn. Zonder geloof is het onmogelijk Hem te behagen; weg dus met het ongeloof! Zonder heiligmaking zal niemand Hem zien, veel minder Hem welbehaaglijk zijn. Laat ons daarom de heiligmaking najagen, en mag de Heere ze in ons werken! ‘Tot alle behaaglijkheid’; zodat wij God mogen behagen, van het ogenblik dat wij ‘s morgens opstaan, totdat wij ons ‘s avonds te ruste begeven en Hem zelfs behaaglijk zijn in onze slaap.
Dat wij Hem behaaglijk mogen eten en drinken; dat wij Hem behaaglijk mogen denken en spreken; dat wij Hem behaaglijk mogen staan en gaan; dat wij Hem behaaglijk ons lijden mogen dragen; ‘waardiglijk wandelende de Heere, tot alle behaaglijkheid.’ O, Gezegende mens, wiens leven in alle opzichten God behaaglijk is! De apostel Paulus begeert, dat wij mogen vervuld worden met de kennis, juist tot dat doel. Wanneer ik de wil van God niet ken, hoe kan ik dan Gods wil doen? Met één woord, hoe kan iets God behaaglijk zijn, dat onwillekeurig, zonder de bedoeling van Zijn wil te doen, gedaan wordt?
Ik vrees, dat veel kinderen van God hun hemelse Vader meer door veel zonden uit onkunde beledigen, een onkunde, waarin ze geen enkele dag moesten verkeren. Mocht het goed begrepen worden, dat zonden uit onkunde wezenlijke zonden zijn. Ze hebben wel dat giftige en verzwarende niet, dat er in de zonden, tegen licht en beter weten in begaan, gevonden wordt, maar toch zijn het zonden. Want de maatstaf van onze plicht is niet ons licht, maar de wet van God. Wanneer iemand er zich op beroept, dat hij volgens zijn geweten handelt, ontschuldigt dit zijn verkeerdheid niet, wanneer zijn geweten een onverlicht geweten is en hij het in het duister begeert te houden.
Wij hebben de wil van de Heere te gehoorzamen; die wil is de maatstaf van het heiligdom. Ons geweten is menigmaal gelijk aan een onzuivere balans en misleidt ons; mag het ons streven zijn, een heldere kennis van het Woord te verkrijgen, opdat wij beproeven mogen, welke de volmaakte en welbehaaglijke wil Gods zij. De wet verschoont geen dwalingen, die door een valse weegschaal zijn ontstaan; als iemand zegt: ‘Ik dacht, dat mijn maten en gewichten goed waren’, is hij daarmee niet verontschuldigd. De wet rekent met feiten, niet met inbeeldingen; de gewichten moeten onberispelijk juist zijn, of de straf volgt. Zo is het ook met het geweten; het moet onderwezen zijn in de kennis van Gods wil, en wanneer het dat niet is, is zijn gebrek geen ontschuldiging voor het kwaad.
Vandaar de volstrekte onmisbaarheid van kennis voor ware heiligheid. God schenke ons de genade, dat wij Zijn wil mogen kennen en die gehoorzamen ‘tot alle behaaglijkheid’. Zie nogmaals onze tekst in: ‘Opdat u mag wandelen, waardiglijk de Heere, tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vrucht dragende.’ Paulus begeert, dat wij de beste vrucht dragen. Zonder kennis kunnen wij geen vrucht dragen; in wat wij niet kennen, zullen ons de vruchten tenminste ontbreken. Daarom begeert hij, dat wij goed onderwezen zijn, opdat wij overvloedig vrucht mogen dragen, God tot heerlijkheid.
Hij zegt: ‘In alle goede werken vrucht dragende’; en dit betekent veel. Hij verlangt, dat wij zo vol van goede werken zullen zijn, als wij kunnen dragen. Velen worden daarin belemmerd, omdat ze niet weten, hoe ze zich in de heilige dienst hebben aan te stellen. Hoe kan iemand als prediker vrucht dragen, indien hij niet weet, wat hij prediken moet? Voorzeker, hij mag de eerste beginselen van de leer van het kruis verkondigen, zelfs dát zal hij op een verkeerde wijze doen. Want werkelijk, iemand kan niet onderwijzen, wat hijzelf niet weet. De ijverige, maar onkundige man zou meer vrucht dragen, indien hij helderder kennis had van de dingen van God. Wanneer u in de dingen van het dagelijkse leven even onkundig bent als in de dingen van God, zult u de gerede prooi worden van deze of genen valse onderrichter, die het op u gemunt heeft.
In honderd gevallen zal onwetendheid u gevaar doen lopen, u de gelegenheden om te slagen doen ontglippen of u aan noodlottige misvattingen blootstellen. Kennis is voedsel voor het oprecht gemoed en sterkt het in het werk van de Heere. Het is een voorname zaak, kennis te hebben, als goede aarde rondom de wortels van de ziel, om het hart vruchtbaar te maken, opdat de trossen van het werkdadig leven zich mogen uitzetten als die van Eskol: schoon, menigvuldig, liefelijk en vol. Dat onze Heere, de Koning van Israël, Wie de wijngaard toebehoort, een overvloedige oogst ontvange van al de arbeid voor Zijn wijngaard, die Hij geplant heeft.
Er is nog een andere opmerking in dit vers, waarvoor ik uw aandacht vraag. Paulus begeerde, dat ze zouden toenemen in rijke verscheidenheid van de beste dingen. Hij zegt: ‘In alle goede werken vrucht dragende.’ Hier is ruimte en verscheidenheid genoeg: ‘In alle goede werken.’ Bent u bekwaam om het Evangelie te prediken? Predik het. Heeft een klein kind behoefte aan troost? Troost het. Kunt u zich opmaken en heerlijke waarheid verdedigen voor duizenden? Doe het. Heeft een arme gelovige behoefte aan een bete brood van uw tafel? Zend ze hem toe. Laat werken van gehoorzaamheid, van getuigenis, van ijver, van liefdadigheid, van medelijden, van menslievendheid in uw leven gevonden worden.
Zoek niet bij voorkeur hoge dingen, maar verheerlijk de Heere ook in de kleine, ‘in alle goede werken vrucht dragende’. In de natuur hebt u nimmer een boom gezien, die alle soorten van vruchten droeg, en u zult er ook nooit één zien. Ik heb een boom gezien, die zo geënt was, dat hij terzelfder tijd vier soorten van vruchten droeg; doch ik bemerkte dat het met twee van die soorten slecht gesteld was. Want één van de enten, meer dan de andere aan de stam verwant, trok de meeste sappen tot zich en bloeide, maar ten koste van de andere takken. De tweede vruchtsoort hield zich tamelijk wel, maar niet zo goed, als ze zou gedaan hebben op haar eigen stam. Wat de derde en de vierde aangaat, ze konden het nauwelijks tot de kleinste vrucht brengen. Deze boom werd mij als een grote merkwaardigheid aangewezen; het is niet waarschijnlijk, dat praktische boomkwekers door deze proef zullen worden aangemoedigd.
Maar wat zou u denken van een boom, waaraan u druiven en vijgen en olijven en appelen en alle andere goede vruchten tegelijkertijd zag groeien? Dit is het zinnebeeld van wat beproefde gelovigen zullen verkrijgen; ze zullen alle soorten van goedheid en liefelijkheid voortbrengen tot eer van hun hemelse Vader. Ik twijfel niet, dat u natuurlijk het meest, ijveren zult in zekere goede werken, waarvoor u de meeste bekwaamheid bezit, maar nog moet alles van uw gading worden. In het grote huis van de gemeente van de Heere zijn dienstbaren nodig, die niet alleen koks en werkmeiden willen zijn, maar in het algemeen dienstknechten en dienstmaagden voor alle werk, bereid om alles en allerlei te doen. Ik heb dienstboden in Engeland gekend, die buiten hun bepaald werk geen stap gedaan zouden hebben om het leven van hun meester te redden; dat is een soort van dienstbaren, waarvan hoe minder hoe beter is.
In Indië wordt dit tot een belachelijk uiterste gedreven. De Hindoestaanse waterdrager zal het huis niet aanvegen, noch het vuur aanleggen, noch uw kleren kloppen – hij wil water halen en niets anders doen; dientengevolge hebt u voor elk bijzonder werk een afzonderlijke bediende nodig, en dan zal elk zijn eigen kleine beetje doen, maar hij zal er geen duimbreed buiten gaan. Wanneer wij de Christelijke gemeente binnentreden, moeten wij bereid zijn, de voeten van de heiligen te wassen, hun lasten te dragen, hun wonden te verbinden, hun vijanden te bestrijden, of als hun op zichters, herders of verplegers op te treden. Men heeft weleens gezegd, dat, wanneer twee engelen in de hemel tot de dienst van de Heere geroepen werden en er twee werken uit te voeren waren, een koninkrijk te besturen en een straat te vegen, geen van de twee een keuze zou hebben ten opzichte van wat hem werd opgedragen, maar dat ze met blijdschap de wil van de Heere zouden volbrengen. Laat ons tot alles bereid zijn, tot alles, dat vrucht kan dragen voor de Geliefde.
Hoe komt het, dat veel op deze alomvattende wijze geen vrucht dragen? Omdat ze niet vervuld zijn met kennis in alle wijsheid. Als iemand zegt: ‘U vraagt mij, het geringste werk te doen. Weet u niet, dat ik een man van bijzondere bekwaamheid ben, wie voornamer werk past?’ Ik durf beweren, dat hij een onwetend mens is. Zelfverheffing is gekroonde onkunde. Waarschijnlijk hebt u weleens gelezen van zeker befaamd korporaal in Amerikaanse dienst, een honderd jaar geleden. Een generaal zag, terwijl hij rondreed, enige manschappen bezig met een boomstam op te tillen. Ze kwamen handen te kort en het werk schoot slecht op. Maar hun vermaarde korporaal bleef er bij staan en commandeerde op hoge toon. De generaal kwam nader en zei: ‘Waarom helpt u hen niet en zet u er uw schouder niet onder?’ ‘Wel, mijnheer’, sprak de grootse, kleine officier, ‘hoe kunt u aan zo iets denken?
Weet u niet wie ik ben? Ik ben korporaal.’ De generaal steeg van zijn paard, trok zijn jas uit en hielp de boomstam oplichten en door zijn handige hulp volbrachten de soldaten hun taak. Toen keerde hij zich tot de hoge en machtige heer en zei: ‘Mijnheer de korporaal, als u eens weer zulk een werk te doen hebt als dit, kunt u om mij zenden; ik ben generaal Washington.’ Evenzo zou de Heere Jezus, indien Hij hier verkeerde, duizend dingen doen, waarvoor zijn arme, kleine dienaren te groot zijn om ze aan te roeren. Ik ken u, waarde broeder, u bent te bekwaam, te oud, te geleerd om de Zondagsschool te dienen! Ik weet, u bent te eerwaardig om een traktaatje uit te reiken. Ik bid u, laat zulke onnozele gedachten varen en vraag, hoe u op enige wijze van dienst kunt zijn. Hebt u tot hier toe weinig gedaan, doe voortaan veel. Hebt u veel gedaan, doe meer. En hebt u meer gedaan, bid dan om genade, om het tot de hoogst mogelijke trap in dienst van de Heere te brengen.
IV. Laat ons nu, ten vierde, de wederkerige invloed van de heiligmaking op de kennis beschouwen. Wij kunnen daartoe over slechts weinig tijd beschikken, maar laat mijn weinige woorden in uw hart zinken. ‘In alle goede werken vrucht dragende.’ En wat verder? ‘En wassende in de kennis van God.’ Let hier op. Het schijnt dus, dat heiligmaking de weg tot kennis is. God heeft dit zo verordend. Wanneer iemand zijn wil doet, dan zal hij ‘de kennis van God’ verkrijgen. Als u leest en peinst en de mening van de Schrift niet vatten kunt, sta dan op en doe iets, en al doende zult u de verborgen zin leren verstaan. Heiligheid van hart zal de verlichting van uw verstand doen toenemen.
Merkt u wel op, dat deze kennis al hoger gaat? Want Paulus bidt eerst, ‘dat ze vervuld mogen worden met de kennis van Gods wil’, maar gaat voort met voor hen de kennis van God zelf te smeken. O, heerlijke groei van die kennis, van de kennis van de wet tot de kennis van de Wetgever!
Eerst de kennis van het voorschrift, dan de kennis van Hem, uit Wiens mond het voortkomt! Dit is het toppunt van de kennis, Christus te aanschouwen en de Vader te kennen en van harte te leren zeggen: ‘Werkelijk, onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus.’
Voor een andere gedachte nog verzoek ik uw aandacht. Menigmaal spreekt de apostel, naar de klank van Zijn Woorden beoordeeld, onmogelijke dingen uit, en toch is wat hij zegt niet alleen vol diepe zin, maar ook volkomen juist. Merk op wat hij hier zegt. In het negende vers zegt hij: ‘Dat u mag vervuld worden met de kennis van Zijn wil.’Kan er iets uitnemender zijn? Het vat is tot de rand toe gevuld, wat kan het nog meer bevatten? Toch zegt de apostel: ‘Wassende in de kennis van God.’ Wat mag dat betekenen? Wanneer het hart ten boorde toe gevuld is, hoe kan het dan nog meer omvatten? Wanneer de mens vervuld is met kennis, hoe kan die kennis dan wassen? Kan er dan nog sprake van wassen zijn? Ik geloof het raadsel te kunnen verklaren. Hier is het antwoord: ‘Maak het vat groter en dan kan er toeneming bestaan.’
Deze oplossing van de moeilijkheid te vinden, eist geen grote scherpzinnigheid. Paulus leert ons hier duidelijk, dat, wanneer wij tot vervullens toe zijn opgewassen in kennis, hij ons toebidt, dat wij mogen toenemen in vermogen om nog meer te kennen. Hij wenst, dat ons bevattingsvermogen vergroot wordt, dat, wij van kinderen tot jongelingen en van jongelingen tot vaders mogen opwassen en zo vervuld, vervuld, alleszins vervuld mogen worden tot al de volheid van God. De Heere geve het ons in zachtmoedigheid te verstaan, dat, wanneer wij al vervuld zijn met kennis, wij nog kunnen voortgaan, want ‘wij hebben het niet alreeds verkregen’. Laat niemand menen, dat hij niet verderop kan.
‘Er is’, zegt Augustinus, ‘een zekere volmaaktheid naar de maatstaf van dit leven, en tot deze volmaaktheid behoort, dat zulk een volmaakt mens weet, dat hij nog niet volmaakt is.’ Dit beaam ik van harte. Er is in dit leven een zekere volwassenheid te bereiken tot de grootte van een mens; en tot die volwassenheid behoort, dat de mens weet, dat hij nog in kennis vorderen kan. Bernard zegt: ‘In het geheel geen goed mens is hij, die niet beter begeert te worden.’ Ook dit oordeel stem ik toe. Velen konden goed worden, indien ze niet opgeblazen waren door de waan van hun eigen volmaaktheid. Anderen zijn goed begonnen, maar zullen niet opwassen, omdat ze menen, al volwassen te zijn. O, dat wij allen vervuld mogen worden, vervuld met alle kennis, vervuld met alle heiligheid, vervuld met de Heilige Geest, vervuld met God, en nog mogen opwassen in kennis, in heiligheid en in gelijkvormigheid aan God tot Zijn eer. Zegene de Heere ons daartoe om Jezus’ wil.
Amen.