Christus onder u, de Hoop der heerlijkheid. Kolossenzen 1:27
Het Evangelie is het grote geheim, de verborgenheid van de verborgenheden. Het was voor alle eeuwen en geslachten bedekt, maar is nu aan de heiligen geopenbaard. Aan de mensheid in ‘t algemeen was het geheel onbekend, en het uitverkoren volk, dat er iets van aanschouwde, zag alleen in de rook van de offerande en de sluier van de schaduwbeelden gehuld. Het bleef een verborgenheid, die door geen schranderheid te onthullen was, en had eeuwig geheim moeten blijven, had het God niet in Zijn oneindige genade behaagd, het door de Heilige Geest te openbaren. In een nog dieper zin blijft het zelfs thans nog een verborgenheid, tenzij de Geest van God het ons persoonlijk geopenbaard heeft, want de openbaring van het Evangelie in Gods Woord onderwijst op zichzelf de mens niet tot het eeuwige leven; het licht is helder genoeg, maar het ontdekt niets, voor de ogen geopend zijn. Aan en in elk mens afzonderlijk moet door het werk van de Heilige Geest Christus geopenbaard worden, en anders blijft hij zelfs midden op de dag van het Evangelie in de duisternis. Gelukkig en gezegend degenen, wie de Heere het Goddelijk geheim ontdekt heeft, dat profeten en koningen niet ontdekken konden en dat de engelen begerig waren in te zien.
Broeders, wij leven in een tijd, dat het Evangelie duidelijk in Gods Woord geopenbaard is, en dat dit Woord zijn getrouwe predikers heeft, die Zijn leer ijverig verbreiden; laat ons toezien, dat wij de verborgenheid niet minachten, die nu onder ieders bereik wordt gebracht. Laat de algemeenheid van die zegen ons zijn waardij niet doen geringschatten. Laat ons bedenken, hoe de Israëlieten in de woestijn engelenvoedsel aten, totdat ze het zolang, als aanhoudend en zo overvloedig genoten hadden, dat ze het in hun boze ontevredenheid ‘licht brood’ noemden.
Ik vrees dat veel in deze tijd zo verzadigd zijn van het Evangelie, zoals dezulken, die te veel honig eten. Ze vermeten zich zelfs, het hemels Woord als ‘algemeen bekend’ aan te duiden en spreken er over als niet slechts ‘de oude, oude geschiedenis’, maar ook een verouderde en versleten zaak. Zijn niet velen, die nieuwtjes bejagen, die naar bijzondere, aangrijpende dingen hunkeren, die naar de geestelijke zwijmel van aandoenlijke prediking dorsten, oververzadigd van de gekruiste Christus, niettegen- staande Hij het Brood is, Dat uit de hemel is nedergedaald?
Wat ons betreft, laat ons voor deze dwaasheid op onze hoede zijn; laat ons tevreden zijn met het oude voedsel en dagelijks bidden: ‘Heere, geef ons altijd dit brood!’ Dat het ons nooit ga als met de Joden in de tijd van de apostelen, die het Woord des levens ten ene male verwierpen, zodat de waarheid hun een steen des aanstoots werd en degenen, die het predikten, gedwongen werden zich tot de heidenen te wenden. Wanneer wij de hemelse boodschap minachten, kunnen wij niet verwachten dat het ons beter gaan zal dan hun; laat ons het gevaar niet klein achten van Hem te verwerpen, Die uit de hemel tot ons spreekt. Indien er leven is, verheugt er u in; is er licht, wandelt er in; is er liefde, blijft er in. Wanneer de Heere, de almachtige God, de schatkamers van Zijn genade ontsloten en een eeuwige zegen onder uw bereik gesteld heeft, strekt dan de hand van het geloof uit en verrijkt u er mee. Keert uw God, uw Zaligmaker, de rug niet toe. Want daardoor keert u het eeuwige leven en de hemel uw rug toe. God verhoede, dat iemand van u het doe!
In onze tekst hebben wij in weinige woorden die grote verborgenheid, waarvan de hemel als in barensnood verkeerde, die verborgenheid, welke de verandering van deze arme wereld in nieuwe hemelen en een nieuwe aarde omvat; wij hebben haar, zeg ik, geheel in een toonschaal in de zeven woorden van onze tekst: de schatten van de heerlijkheid van deze verborgenheid mogen hier, als ter openbare bezichtiging gesteld, worden beschouwd: ‘Christus onder u, de Hoop der heerlijkheid.’
Onder de bijstand van de Heilige Geest wens ik over deze verborgenheid in drieërlei opzicht te spreken: het wezen daarvan is ‘Christus’; de schoonheid daarvan is ‘Christus in u’; en het uitzicht daarvan is ‘de Hoop der heerlijkheid’. De woorden laten zich lezen als een boek over de godgeleerdheid, samengevat in één enkele regel: ‘Christus in u, de Hoop der heerlijkheid.’
I. De eeuwige verborgenheid van het Evangelie, het wezen daarvan is Christus. Nauwelijks weet ik waar het woord ‘welke’ op slaat, wanneer de apostel spreekt over’de rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de Hoop der heerlijkheid’; hetzij op ‘rijkdom’, hetzij op’heerlijkheid’; en ik zal mij niet bezig houden dit thans te onderzoeken. Het kan op ieder van deze drie woorden terugslaan en nog het best op die alle samen. Ziet het op’de verborgenheid’, Christus is die verborgenheid: ‘Buiten allen twijfel, de verborgen- heid van de godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees.’ Ziet het op het woord ‘heerlijkheid’, zonder tegenspraak bezit onze Heere Jezus Christus ‘een heerlijkheid als des Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.’ Is Hij niet ‘het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders’? Laat men het terugslaan op het woord ‘rijkdom’, u hebt dikwijls gehoord van ‘de onnaspeurlijke rijkdom van Christus’, want in Hem woont al de volheid van de Godheid lichamelijk.
O, welk een rijkdom van genade van God, welke het de Vader behaagd heeft ons in Christus Jezus deelachtig te maken! Christus is de ‘verborgenheid’, de ‘rijkdom’ en de’heerlijkheid’. Hij is dit alles; en geloofd zij Zijn Naam, Hij is dit alles onder ons, arme heidenen, die eerst als de honden waren, nauwelijks waard geacht de kruimkens van onder de tafel van de kinderen te eten, en toch zijn wij nu in de plaats van de kinderen aangenomen, tot erfgenamen van God en mede-erfgenamen met Christus Jezus gemaakt. Rijkdom van de heerlijkheid onder de heidenen zou in de eerste eeuw als spotternij hebben geklonken, en toch is die uitdrukking in deze dage hoogst juist, want alles is van ons in Jezus Christus, de, Heere.
Het wezen van deze verborgenheid is Christus Zelf. In onze dagen houden zekere zogenaamd wijze mensen zich ijverig bezig met een gemeente zonder Christus te stichten en een zaligheid zonder een Zaligmaker te prediken; maar hun Babelbouw is als een ingebogen wand en een aangestoten muur. Het middelpunt van de gezegende verborgenheid van het Evangelie is Christus zelf in Zijn persoon.
Welk een wonderlijk beramen, dat de oneindige God de menselijke natuur zou aannemen. Nooit zou het bij mensen zijn opgekomen, dat aan zulk een vrijwillige vernedering kon gedacht worden. En dat het desniettemin geschied is, is een grote verborgenheid van ons geloof. God en mens in één persoon is het wonder van hemel en aarde en hel. Wel mocht David uitroepen: ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?’ De eerste gedachte van de vleeswording was geboren in de ondoorgrondelijke wijsheid van God. Almachtige alwetendheid was nodig om het denkbeeld van ‘Immanuël, God met ons!’ te verwekken. Denkt het in! De Oneindige een Kindeke, de Oude van dagen een Kind, de Eeuwig Gezegende een Man van smarten, verzocht in krankheden! Het denkbeeld is onnaspeurlijk, ontzaglijk, Goddelijk! O, dat deze vereniging van de twee naturen ooit heeft kunnen plaatsgrijpen!
Broeders, het hart van het Evangelie klopt in deze waarheid. De Zoon van de Aller- hoogste was geboren in Bethlehem, en bij Zijn geboorte, voor Hij een daad van rechtvaardigheid gedaan of een druppel bloed vergoten had, zongen de engelen: ‘Ere ze God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde; in de mensen een welbehagen!’want ze wisten, dat de vleeswording op zichzelf een rijkdom van zegeningen voor de mensen insloot. Wanneer de Heere Zelf onze mensheid aannam, dan ligt daarin een onschatbare zegen voor het menselijk geslacht in verscholen. ‘Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven’, en in dat Kind en in die Zoon vinden wij onze zaligheid. God in onze natuur kan voor ons niets dan enkel blijdschap betekenen. Hoe grotelijks is ons geslacht hierin begenadigd! Welk ander schepsel heeft God aldus aangenomen?
Wij weten dat Hij de engelen niet heeft aangenomen, maar Hij heeft het zaad van Abraham aangenomen en nu is in het hele heelal de mens God het naast. Hij, Die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden van de dood, is nu met heerlijkheid en eer gekroond en gesteld over de werken van Jehovah’s handen! Dit is inderdaad het Evangelie. Moet dit zondaars niet doen hopen? Wanneer er daar Één is in onze natuur, die ‘Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God’ is, beseft u dan niet, dat dit iets voor u insluit? Wekt niet het ‘vlees geworden Woord’, dat onder de mensen gewoond heeft, hoop in uw boezem, en dringt het u niet tot het geloof dat u nu gered kunt worden? Voorzeker, het feit, dat er zulk een vereniging tussen God en mens bestaat, is de onuitsprekelijke verheuging van elk wedergeboren hart.
De persoon van onze Heere bestaat nog heden ten dage op dezelfde wijze. Hij is nog God en mens; nog kan Hij volkomen medelijden hebben met onze mensheid, want Hij is been van ons been en vlees van ons vlees; en nu kan Hij ons tot in het oneindige toe te hulp komen, aangezien Hij de Vader evengelijk is. Hoewel als God geopenbaard, toch is Jezus niettemin mens; hoewel werkelijk mens, is Hij niettemin God; en dit is voor ons een deur van de hope, een bron van troost, die nooit op kan houden te springen.
Wanneer wij aan onze Heiland denken, stellen wij ons tegelijk met Zijn persoon het heerlijk werk voor, dat Hij ons onzentwil ondernomen en volbracht heeft. Gevonden in de gedaante van een mens, heeft Hij Zichzelf vernederd en Hij is gehoorzaam geworden tot de dood, ja de dood van het kruis. Hij heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is verschenen in de gelijkheid van het zondige vlees, omdat wij in onze roeping gefaald hadden en niet konden behouden worden, tenzij een ander voor ons in de plaats trad en diende. De Erfgenaam van alles omgordde Zichzelf om onder ons te zijn als Één, Die dient.
En welk een dienst vervulde Hij! Hoe zwaar, hoe vernederend, hoe drukkend, hoe alles eisend! Zijn leven was een leven van lijden en vernedering., gevolgd door een smartelijke en smadelijke dood! Op het kruis torste Hij al onze last, en aan het kruis droeg Hij, opdat wij ze niet zouden dragen, de wrekende gerechtigheid van Zijn Vader. O, wat heeft Christus voor ons gedaan! Hij heeft onze zonden in de diepte van de zee geworpen; Hij heeft de beker, die wij eeuwig hadden moeten drinken, opgenomen, en Hij heeft hem geleegd, tot de droesem toe. Hij heeft ons van de vloek van de wet verlost, een vloek voor ons geworden zijnde; en nu heeft Hij ‘de overtredingen gestuit, en de zonde verzegeld, en de ongerechtigheid verzoend, en een eeuwige gerechtigheid aangebracht’, en is opgevaren naar de troon van Zijn Vader, binnen het voorhangsel, met Zijn Goddelijke offerande, om alle dingen ‘zeker en vast’ voor ons te maken, opdat wij Hem weldra volgen mogen en met Hem zijn, waar Hij is.
O, ja, broeders, Christus’ persoon en volbracht werk zijn de grondzuilen van onze hoop. Ik kan niet denken aan wat Hij is, en aan wat Hij gedaan heeft, en aan wat Hij doet, en aan wat Hij nog doen zal, zonder uit te roepen: ‘Hij is al mijn zaligheid en verlangen.’
Mijn broeders, elk van de bedieningen van onze Heere is een bron van troost. Is Hij profeet, priester en koning? Is Hij vriend? Is Hij broeder? Is Hij huisbestuurder? Is Hij hoofd? In alle opzichten en overal leggen wij de last van onze hoogste zielsbelangen op Hem en Hij is ons alles in alles. Welk een liefelijke gedachte is het bovendien, dat Hij onze vertegenwoordiger is. Weet u niet, dat Hij vanouds ons verbondshoofd was en voor ons optrad in de grote raadsbesluiten van de eeuwigheid? Zoals de eerste Adam het hoofd van ons geslacht was en voor ons stond – helaas, dat ik dit verbeteren moet en zeggen: viel voor ons en wij vielen in hem – zo nu heeft de tweede Adam in Zich opgenomen al de Zijnen en voor hen gestaan, en het verbond voor hen gesloten, zodat het nu in alles vast en zeker staat en elke zegen van het verbond onwrikbaar voor al het zaad verzekerd is. De gelovigen moeten en zullen de verbondserfenis bezitten, omdat Jezus hen vertegenwoordigt en te hunnen behoeve bezit heeft genomen van de erfenis van God.
Wat Christus is, zijn de Zijnen in Hem. Ze zijn in Hem gekruisigd, ze zijn in Hem gestorven, ze zijn in Hem begraven, ze zijn in Hem opgestaan; in Hem leven zij eeuwiglijk, in Hem zitten ze verheerlijkt aan de rechterhand van God, ‘die ons mede opgewekt heeft en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus.’ In Hem zijn wij’aangenomen in de Geliefde’, beide nu en in eeuwigheid; en dit, zeg ik, is het wezen van het gehele Evangelie. Hij, die Christus predikt, predikt het Evangelie; hij, die Christus niet predikt, predikt het Evangelie niet. Even onmogelijk kan er een Evan- gelie bestaan zonder Christus als een dag zonder zon, of een rivier zonder water, of een levend mens zonder hoofd, of een gezond menselijk lichaam zonder ziel. Nee, Christus Zelf is het leven, de ziel, de inhoud, het wezen van de verborgenheid van het Evangelie van God.
Christus Zelf, zeg ik nogmaals, en niemand of niets anders. Ik heb mij weleens trachten voor te stellen, wat wij doen zouden, indien onze Heiland was heengegaan. Stel u voor, dat een man had horen spreken over een groot geneesheer, die zijn kwaal kende. Hij heeft vele uren gereisd om die beroemde dokter te bezoeken. Maar als hij voor zijn deur komt, zegt men hem dat hij uit is. ‘Nu’, zegt hij, ‘dan moet ik wachten totdat hij thuiskomt.’ ‘U behoeft niet te wachten’, antwoordt men, ‘zijn helper is thuis.’ De lijder, die al dikwijls teleurgesteld is, herneemt: ‘het is mij niet om zijn helper te doen, ik wens de man zelf te spreken; ik verkeer in een hopeloze toestand, maar ik heb gehoord dat deze dokter zulke lijders als ik ben, genezen heeft; daarom moet ik hem spreken. Helpers baten mij niet.’ ‘Nu’, zegt men, ‘hij is uit. Maar daar liggen zijn boeken; u kunt zijn boeken inzien.’ ‘Ik dank u’, antwoordt hij, ‘ik kan mij met zijn boeken niet vergenoegen, ik heb de man zelf nodig en niets minder.
Hemzelf moet ik spreken en van hem moet ik aanwijzingen ontvangen.’ ‘Ziet u dat vertrek?’ ‘Ja.’ ‘Het is vol van zijn medicijnen.’ De zieke antwoordt: ‘Ik vertrouw dat ze zeer goed zijn, maar ik kan ze niet gebruiken zonder de dokter; ik heb de eigenaar van de medicijnen nodig om ze voor te schrijven, of ik moet aan mijn kwaal sterven.’ ‘Maar zie’, roept iemand, ‘hier is een man, die door hem genezen is, een man van uitgebreide ervaring, die veel merkwaardige behandelingen heeft bijgewoond. Ga met hem in de spreekkamer en hij zal u alles omtrent de geneeskundige behandeling zeggen.’ De lijder antwoordt: ‘Ik dank u zeer, maar al uw spreken doet mij hoe langer hoe meer verlangen de dokter te ontmoeten. Ik hen gekomen om hem te spreken en laat mij daarvan door niets afbrengen. Ik moet de man zelf over mijn toestand spreken. Voor mijn kwaal is hij de aangewezen man; hij weet, hoe in mijn geval gehandeld moet worden, en ik zal wachten totdat ik hem zie.’
Nu, geliefde vrienden, wanneer u Christus zoekt, volgt dan deze lijder na, en anders zult u uw doel geheel missen. Laat u door boeken of bespiegelingen niet afleiden. Laat het u niet genoeg zijn, dat Christenen met u spreken, of predikers voor u preken, of de Bijbel voor u gelezen wordt, of gebeden voor u worden opgezonden. Al wat u van Jezus afhoudt, houdt u van de zaligheid af. U moet Jezus zoeken, Jezus aanraken en niets minder zal u tot bekering leiden. Stel u het geval voor van de verloren zoon, toen hij naar zijn vaderlijk huis terugkeerde. Denk eens dat, toen hij het huis genaakte, de oudste broeder hem ontmoet had. Denk daarbij, dat de oudste broeder hem blij en vriendelijk ontvangen had en tot hem had gezegd: ‘Treed binnen, broeder, welkom thuis!’ Maar ik zie de terugkerende daar staan met tranen in de ogen, en hoor hem klagen: ‘Ik wens mijn vader te zien, hem moet ik zeggen, dat ik gezondigd heb en gedaan wat kwaad was in zijn ogen.’
Een bejaarde knecht fluistert: ‘Mijnheer Johannes, ik verheug mij u weer te zien. Verblijd u, want al de knechten zijn verheugd het geluid van uw stem te horen. Weliswaar, wil uw vader u niet zien, maar hij heeft bevolen het gemeste kalf voor u te slachten; en hier is het beste kleed, en een ring, en schoenen voor uw voeten; en ons is gelast het u alles aan te trekken.’ Dit alles zou de arme boetvaardige niet bevredigen. Mij dunkt, ik hoor hem uitroepen: ‘Niets van wat mijn vader mij geeft acht ik gering, want ik ben niet waardig zijn huurling te zijn. Maar wat betekent dat alles, tenzij ik zijn aangezicht zie en weet, dat hij mij vergeving geschonken heeft? Er is geen smaak aan het feestmaal, geen glans aan de ring, geen sluiting aan de schoenen, geen schoonheid aan het kleed, tenzij ik mijn vader ontmoeten en met hem verzoend worden kan.’
Ziet u niet, dat in het geval van de verloren zoon er alles aan gelegen was, dat hij zijn hoofd aan de borst van de vader kon leggen en daar uitsnikken ‘Vader, ik heb gezondigd’? Het enig nodige was de kus van de onvoorwaardelijke vergeving, de kus van de innige en vurige liefde, die hem deed spreken; ‘Mijn dierbaar kind, ik heb u lief en uw overtredingen zijn uitgedelgd.’ Dat was het, hetwelk zijn ziel rust en volkomen vrede deed vinden; en dit is de verborgenheid, die wij u komen prediken, dat God Zich in Christus Jezus tot u neerbuigt en u al uw overtredingen vergeeft. Wij hebben geen vrede met een prediking, waarvan Christus Zelf niet de inhoud is.
Wij komen niet met iets over Christus tot u, noch met iets in betrekking tot Christus, noch met iets, dat door Christus tot stand is gebracht, noch met iemand, die Christus gekend heeft, noch met iets, dat Christus verheerlijkt, maar wij prediken u de gekruisigde Christus. Wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus, de Heere, en wij verzekeren u niet voldaan te zijn, alvorens u de Heiland in uw armen hebt genomen, zoals Simeon dit deed in de tempel. Deze eerwaardige gelovige bad niet, in vrede te mogen heengaan, omdat hij slechts het Kind van Maria’s boezem had gezien, maar hij bad dit, toen hij het dierbaar Kind in zijn eigen armen had genomen; toen zei hij: ‘Laat nu, Heere, Uw dienstknecht henengaan in vrede.’ Een persoonlijk aannemen van een persoonlijke Christus, zelfs al kennen wij Hem alleen zoals een kind, vervult ons hart ten volle, maar niets anders kan dit doen.
Ik ga nog een weinig verder. Evenals het Christus Zelf, en geen ander, moet zijn, zo ook moet het Christus Zelf zijn, meer dan iets dat Christus geeft. Onlangs overdacht ik het verschil tussen Christus en alle andere vrienden en helpers, die wij hebben. Ze brengen ons allerlei goeds, maar Christus geeft Zichzelf. Hij geeft ons niet louter wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing. Maar Hijzelf is door God dit alles voor ons gemaakt. Daarom kunnen wij niets doen buiten Hem. Wanneer u zwaar ziek bent, verlangt u de dokter te zien. Maar als u herstellende bent, zegt u bij uzelf: ‘Ik zal blij zijn de man voorgoed te zien heengaan, want dat zal het gewisse teken zijn, dat de ziekte voorbij is.’ Maar wanneer Jezus een ziel geneest, verlangt ze meer dan ooit Jezus te zien. Ons verlangen naar de voortdurende nabijheid van onze Heere is het teken dat wij in welstand vorderen; wie verlangt dat Jezus voor eeuwig bij hem blijft, is van zijn kwaal genezen. Nooit ontgroeien wij Christus.
Maar naarmate wij opwassen, hebben wij voortdurend meer behoefte aan Hem. Als u van de maaltijd opstaat, hebt u uw eetlust verloren, .maar als u uit Jezus leeft, hongert en dorst u steeds meer naar Hem. Dat onverzadigbaar verlangen naar Hem is geen kwellende honger, maar een hemelse, innige honger, die bij u toeneemt naarmate aan zijn drang wordt voldaan. Wie weinig van Christus heeft, kan met weinig van Christus toe. Maar wie meer van Christus verkregen heeft, haakt naar overvloediger voldoening. Stel eens dat u onderwezen werd door een kundig man, dan zou u alles leren wat hij u leren kon en voorts zeggen: ‘Nu kan hij heengaan om een ander te onderwijzen.’ Maar wanneer Jezus ons onderwijst, worden wij zozeer onze eigen onkunde gewaar, dat wij Hem voor geheel ons leven als onze Leidsman verlangen te behouden.
Toen onze Heiland de beide discipelen op de weg naar Emmaüs onderrichtte, opende Hij hun de Schriften en opende Hij hun verstand, zodat hun harten brandende in hen werden. En toen? Kon toen de hemelse Leermeester verder gaan? O, nee; ze dwongen Hem, zeggende: ‘Blijf bij ons, want het is bij de avond en de dag is gedaald.’ Hoe meer Hij hen leerde, des te meer wensten ze te leren.
Dat is altijd met Christus zo; Hij wordt steeds dierbaarder, steeds onmisbaarder. O, mijn broeders, zonder Christus vermag u niets. Als u uw voet op de gouden drempel hebt gezet en met uw vinger de paarlen poort hebt aangeraakt, zult u meer behoefte aan Christus gevoelen dan tevoren.
Ik houd mij verzekerd dat u van Rutherfords gevoelen bent, toen hij riep om een hart zo ruim, dat het zo wijd was als de hemel, dat hij er alle Christenen in besluiten kon; en daarbij gevoelde, dat het zelfs dán nog te eng zou zijn voor de onmetelijke liefde van Jezus, omdat de hemel van de hemelen Hem niet kan omvatten, en daarom bad hij om een hart, als uitgebreid als zeven hemelen, opdat hij de Geliefde mocht herbergen. Werkelijk, ik ben tevreden met wat God mij in alle opzichten geschonken heeft, uitgenomen dat ik meer van Christus verlang te bezitten. Ik zou rustig kunnen neerzitten, wanneer ik wist dat mijn deel in huis en op het veld nooit vermeerderen zou, maar ik hunker er naar om meer van mijn Heiland te bezitten. Hoe meer wij met Christus vervuld worden, des te meer voelen wij onze natuurlijke ledigheid; hoe meer wij van Hem weten, des te meer verlangen wij van Hem te weten. Als Paulus, na jarenlang Christen geweest te zijn, aan de Filippenzen schrijft, zegt hij nog: ‘Opdat ik Hem kenne.’ O, Paulus, kent u dan Jezus nog niet? ‘Ja’, zegt hij en ‘Nee’. Want hij kent de liefde, van Christus, maar gevoelt dat ze alle kennis te boven gaat. ‘Al de rivieren lopen uit in de zee, en toch wordt de zee niet vol.’
Christus alleen is genoeg. Merk dit op. Niets mag nevens Christus geplaatst worden, alsof het bij Hem nodig was. Velen houden een kaars bij de zon, door Christus en menselijke filosofie of wel hun eigen priesterschap te verkondigen. Terwijl de zegenrijke regen uit de hemel neervalt, zetten ze er gaarne een geur aan bij, door de vondsten van hun verbeeldingskracht. Terwijl Gods gezegende lucht fris van de eeuwige heuvels stroomt, dromen ze dat deze niet goed kan zijn, alvorens ze haar door wetenschappelijke bereidingen met hun eigen rook en damp vervuld hebben. Komt, laat ons onbelemmerd de zon aanschouwen. Wij hebben uw flikkerlichtjes niet nodig. Weg met uw gaas en siersel. Laat het heldere zonlicht binnen stromen! Laat het heilig water van de hemel neerdalen; wij hebben uw geurige aftreksels niet nodig. Uit de weg, en laat de frisse lucht ons tegenwaaien. Niets maakt de ziel zo gezond en sterk als zij. Wij verblijden ons in Christus en in niets anders dan Christus; Christus, en geen priesterbedrog; Christus, en geen filosofie; Christus, en geen ‘verlichte denk- beelden’; Christus, en geen menselijke volmaaktheid. Christus, Christus in al Zijn volheid, en niets anders dan Christus: daarin ligt het geheim van het Evangelie van de genade van God.
Geliefden, wat anders dan Christus kan de rechtvaardigheid van God bevredigen? Ziet om u heen, als u schuldgevoel bezit, en het ontzettend oordeel verrijst voor uw blik; wat kunt u ter genoegdoening anders aanvoeren dan Christus? Wat kunt u nog aanbrengen benevens Christus? Wat zou u met Zijn bloed en verdiensten durven verenigen? O Mijn God, niets anders dan Uw Zoon, Uw Zoon alleen, kan U bevredigen. En wat anders kan het geweten tot rust brengen?
Er zijn Christenen, wier geweten zo goed als nieuw is, omdat ze het nooit gebruikt hebben. Maar hij, wiens ontwaakt geweten éénmaal gezucht heeft onder het gewicht van zijn zonden en daardoor tot het inzicht is gekomen, dat, hij niets beter doen kan dan zich schuldig te stellen voor God, erkent, dat niets anders dan Christus zijn beangst gemoed rust kan geven. Ziet op het bloedig Lam, en er zal vrede komen in uw hart! Ziet de verheerlijkte Heiland voor de troon pleiten op Zijn rechtvaardigheid, en de storm in uw binnenste verandert in een vredige stilte.
Wat anders dan Christus kan ons voor dit leven voldoen? In tijden van droefheid en bedruktheid van hart heb ik nooit iets kunnen vinden om op te steunen dan mijn Heiland. In andere tijden kan de ziel teren op keurig gebak en mooi suikergoed, zoals sommige leraars in de vorm van redevoeringen en verhandelingen en dergelijke de mensen toedienen. Maar wanneer u zwaar ziek bent, heeft uw ziel een afschuw van alle aardse spijzen en verlangt uw maag naar het hemelse brood, naar de gezegende Christus van God.
Denkt ook, wanneer u komt te sterven, wat anders u zal troosten dan Christus. O, ik heb mensen zien sterven met de hemel in de ogen, terwijl de glans van God hen als van gedaante scheen te veranderen, omdat ze zich verblijdden. Maar een doodbed zonder Christus is de donkere schaduw van de eeuwige nacht. Ik bid u, waag het in leven en dood niet zonder Christus. ‘Niets dan Christus!’ is de kreet van de martelaren te midden van de vlammen geweest; laat het de onze zijn in leven en dood.
II. Laat ons, ten tweede, stilstaan bij de dierbaarheid van deze verborgenheid, welke is Christus in u. Dit is iets groots. Ik weet, dat hier deze morgen een grote menigte vissers aanwezig zijn, en ik heet hen hartelijk welkom. Wanneer u zich op zee bevindt, is het u aangenaam te weten, dat er rondom uw boten een menigte vis in zee is. Het is een belangrijke zaak te midden van grote scholen vis te verkeren. Zeker, maar er is iets, dat nog beter is dan dat. Vis in zee is goed. Maar vis in de boot is vis voor u. Zijn ze eenmaal in het net, of, liever nog, veilig in de boot, dan verheugt u zich.
Nu, Christus in de hemel, Christus gegeven voor arme zondaren, is dierbaar, maar Christus hier in het hart is boven alles dierbaar. Dat is het vet en het merg, Christus aan boord geeft veiligheid en rust. Christus in uw huis, Christus in uw hart, Christus in u; dat is het wezen van de zaak, de honing van de honigraat. Goud is kostbaar, maar de mensen achten een pond in hun zak van meer waarde dan de grote staven in de kamers van de Bank. Een brood is een kostelijk ding, maar als wij het niet eten en zo in ons brengen kunnen, moeten wij sterven van honger. Een geneesmiddel kan een gunstige werking doen, maar als het altijd in de fles gehouden wordt en wij er geen dronk uit nemen, wat zal het ons dan baten? Christus wordt het best gekend, wanneer Hij, Christus, in u is. Laat ons daarbij nog een weinig toeven.
Christus in u! Dat is, ten eerste, Christus aangenomen door het geloof. Is het niet iets wonderlijks, dat Christus Jezus tot een mens zou inkeren? Ja, maar ik wil u iets nog wonderlijkers zeggen, en dat is: dat Hij door zulk een enge opening zou binnenkomen als ons klein geloof is. Denk eens aan de zon; ik weet niet, hoeveel duizenden malen de zon groter is dan de aarde, en toch kan ze in een kleine kamer of een gesloten cel komen; ja, wat meer is, door een reet kan ze binnendringen. Ik heb wel gezien hoe ze zich, als de blinden gesloten waren, door een klein rond gaatje toegang verschafte. Evenzo kan Christus binnenkomen door een klein geloof, een enkel openingetje van vertrouwen. Wanneer het zo slecht met uw geloof gesteld is, dat u nauwelijks aan verzekerdheid of vertrouwen denken durft, ook dán nog zal Christus, als u op Hem u slechts verlaat, even zeker tot uw ziel inkeren door de kleinste opening van waarachtig geloof, als de zon binnendringt door een nauwe spleet. U handelt wijs zo u zegt, wanneer u het zonnig aangezicht van de Heere door het tralievenster ziet schijnen: ‘Met deze weinige stralen kan ik mij niet tevreden stellen, maar graag wil ik wandelen in het licht van Zijn aangezicht. Weg met die blinden; laat de hemelse zon naar binnen schijnen, opdat ik mij verheuge in de volheid van haar glans.’ Was op in het geloof, en maak plaats in uw hart, opdat u Christus in het binnenste van uw ziel mag kunnen opnemen door de Heilige Geest. Want Christus in u door het geloof wordt de hoop van de heerlijkheid.
Met Christus in u bedoel ik Christus te bezitten. ‘t Is duidelijk dat geen eigendom zo zeker is als dat men in zich omdraagt. Beweert u, dat dit stuk brood mij niet toebehoort en dat ik er geen recht op heb? Maar ik heb het genuttigd, en u mag, als u wilt, ter zake van dit brood een proces tegen mij beginnen, maar afnemen kunt u het mij niet meer. Dat is uitgemaakt: wat ik heb opgegeten is van mij. Een zo volkomen bezit kan geen wet mij ontnemen. Wanneer iemand Christus tot zijn deel heeft genomen, kan de duivel zelf niets winnen bij een geding om Christus terug te vorderen, want het geldt een zaak, die onveranderlijk vaststaat. Christus in uw binnenste is uw onvervreemdbaar eigendom. Een stuk land of een huis kan men mij betwisten, maar de spijs, die ik gisteren genuttigd heb, is geen voorwerp van bezit, dat onder ‘t bereik van enige rechtbank ligt. En evenzo, wanneer een gelovige Christus in zich heeft, moet de wet zwijgen.
Het betekent ook: Christus te ervaren in al Zijn macht. Er mag een kostelijk geneesmiddel bestaan, dat als door een wonder alle pijnen verdrijft en alle kwalen geneest. Maar het is krachteloos, zolang u het niet ingenomen hebt! Als het uw bloed begint te zuiveren en uw lichaam te versterken, dan eerst kent u zijn waarde, zonder van andere verklaringen afhankelijk te zijn. Laat Christus in u wonen, u genezen van uw zonde, uw ziel vervullen met liefde tot deugd en heiligheid, uw hart bevredigen en vertroosten en u aanvuren tot een hoger, hemels streven; dan zult u de Heere kennen. In Christus te geloven, Christus te bezitten, Christus te ervaren, Christus in uw binnenste, dat is een gehele wereld waard.
Bovendien: Christus in ons is, dat Christus regeert. Dit doet mij denken aan Bunyans gelijkenis van Mensziel, toen Vorst Immanuël het belegerde en Diabolos vanuit de stad Hem trachtte buiten te houden. Mensziel beleefde toen een bange tijd; maar toen ten laatste de poorten door de stormrammen waren vernield, de zilveren trompetten schalden en de officieren van de Vorst de stad binnendrongen, toen reed de Vorst Zelf de straten door, terwijl de bevrijde burgers hem hartelijk welkom heetten, de vlaggen uitstaken en de kerktorens deden schudden van het vrolijk gelui van de klokken, want de Koning Zelf was gekomen. In zegepraal reed Hij het kasteel van het hart binnen en vestigde daar Zijn Koninklijke zetel, om voortaan de enige Heere en koning van de stad te zijn. ‘Christus in u’ is een echt koninklijk woord. Als Christus vanuit het middelpunt van uw wezen zijn scepter zwaait over elke kracht en elk vermogen, over wensen en over willen, o dat is een begin van de heerlijkheid en een zeker onderpand voor de hemel. O, laat ons meer en meer onder Jezus’ oppermacht komen! Volkomen gebondenheid aan Hem is onze vrijheid.
Ja, en Christus in u is ook Christus, Die u vervult. Het is wonderlijk, wanneer Christus eenmaal in een ziel inkomt, hoe Hij haar dan gaandeweg geheel bezet. Hebt u ooit het verhaal gehoord van een man, wiens tuin niets dan onkruid voortbracht, totdat hij eens een vreemde, uitheemse bloem van een wonderbare kracht ontdekte? De geschiedenis komt hierop neer, dat hij een handvol van dit zaad in zijn begroeide tuin strooide en het naar eigen believen liet opgroeien. Hij ging slapen en stond op en wist niet, hoe het zaad groeide, totdat hij op zekere dag de tuindeur binnentrad en een ontdekking deed, die hem ten hoogste verbaasde. Hij wist, dat het zaad een schone bloem voortbrengen zou, en verwachtte die ook. Maar hij had weinig gedacht, dat de plant de gehele tuin overdekken zou. Toch was dit zo. De bloem had al het onkruid vernietigd, zodat de man, van het ene naar het andere eind ziende, niets anders bespeuren kon dan de lieflijke kleuren van de vreemde plant en niets inademde dan haar heerlijke geur. Christus is die kostelijke plant. Als Hij in de bodem van uw ziel gezaaid wordt, zal Hij aldoor de wortels van alle onkruid en vergiftige planten uitroeien, totdat Christus uw gehele natuur beheersen zal. God geve, dat dit zinnebeeld in onze eigen harten verwezenlijkt worde; dan zullen wij in het paradijs zijn.
Het klinkt wellicht vreemd, hierbij te voegen, dat Christus in u de mens van gedaante doet veranderen, zodat hij als de Christus Zelf wordt. U legt een staaf koud, zwart ijzer in het vuur en houdt het daarin, totdat het vuur doordringt. En zie, het ijzer is aan het vuur gelijk geworden; wie het aanraakt, zal geen onderscheid bespeuren. Het vuur heeft het ijzer doordrongen en het tot een gloeiende stof gemaakt. Gaarne zou ik het braambos in Horeb gezien hebben, voor hetwelk Mozes zijn schoenzolen ontbond. Toen het geheel in brand stond, scheen het niet langer een bos, maar een vuurgloed, geheel een vlammende oven. Het vuur had het bos van gedaante veranderd.
Zo is het met ons, wanneer Christus in ons komt: Hij verhoogt ons tot een edeler staat; zoals Paulus zegt: ‘Ik leef, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij.’ Jezus heiligt ons geheel, naar ziel, geest en lichaam en doet ons met Hem in de staat van de volmaaktheid daarboven leven.
Christus in u! Hoe zal ik het verklaren? Wij zijn de kleine ent en Hij is de sterke en levende stam. Wij zijn in Hem gezet, met Hem verbonden, met Hem verzegeld, en wanneer er niets tussen de nieuwe spruit en de oude stam in is, vloeien ten laatste de sappen van de stam in de ent, en de ent en de stam worden één. U weet zeer goed, hoe Christus in ons komt en ons leven wordt.
Christus in u wil zeggen, kracht in u. Een sterk gewapend man bewaart zijn huis, totdat er één komt, die sterker is dan hij, en wanneer de sterkere binnenkomt, wordt de eerste eigenaar door de macht van de binnentredende uitgeworpen en door dezelfde kracht buitengehouden. Wij waren krachteloos, totdat Christus kwam, en nu strijden wij tegen de overheden en de machten en behalen de overwinning.
Christus in u! O welk een geluk, welk een blijdschap! De Bruidegom is bij ons, en wij kunnen niet vasten; de Koning is bij ons, en wij zijn verblijd.
Toen koning Karel te Newmarket kwam wonen, werd, naar men verhaalt, dat uiterst armoedige dorp een welvarende plaats; en ook, wanneer Christus woning maakt in onze harten, gaat onze geestelijke armoede eensklaps in een heerlijke welstand over. Christus in u! Welk een wonder dat Hij zich verwaardigt onder ons dak te komen. Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga. Ziet, welk een heerlijkheid Zijn intocht met zich brengt. Hij verheerlijkt de plaats, waar Zijn voet zelfs maar voor een ogenblik rust. Als Jezus in uw hart binnenkomt, komt Zijn gevolg met Hem; eer, en heerlijkheid, en onsterfelijkheid, en de hemel, en alle andere Goddelijke gaven volgen, waar Hij komt.
‘O, ik wenste, dat Hij komen wilde en bij mij inwonen’, zegt iemand. Nu, wees dan ootmoedig, want Hij woont gaarne bij de verbrokene van hart en de verslagene van geest. Wees voorts rein. Want als al degenen, die de vaten van de Heere droegen, rein moesten zijn, hoeveel te meer dan degenen, die Christus Zelf in zich dragen. Wees leeg. Want Jezus kan niet leven te midden van zelfverheerlijking en hoogmoed en vleselijke zelfgenoegzaamheid. Leer u overvloedig in Christus verblijden, want hij, wie Christus welkom is, zal hem altijd ten gast hebben. Jezus vertoeft nooit, waar Hij niet begeerd wordt. Zodra men Hem begint moe te worden, verdwijnt Hij. O, verlang naar Hem en verblijd u in Hem, honger en dorst naar Hem, want Christus maakt gaarne woning bij dezulken, die verlangen, die hongeren naar Hem, die hun hart op Hem zetten, en zonder Hem zich ongelukkig gevoelen.
Zeker heb ik genoeg gezegd om u te doen gevoelen, dat Christus bij ons inwonende te hebben, de liefelijkheid van de ware godsvrucht is.
III. Ten derde wensen wij op te merken, dat het uitzicht van dit alles is: ‘Christus in u, de Hoop der heerlijkheid.’ Voor enige weken sprak ik, zo goed als mijn zwakke krachten mij toelieten, over de tijd, dat dit aardse huis van onze tabernakel zou worden verbroken en wij een huis van God zouden vinden, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. Maar de tekst van hedenmorgen gaat een weinig verder: hij spreekt van een heerlijkheid, die de hoop is voor ziel zowel als lichaam.
Hoe, heerlijkheid? Inderdaad, die komt alleen God toe. Hem alleen zij de heerlijkheid. Zeker, maar Christus heeft gezegd: ‘Vader, Ik wil dat degenen, die U Mij gegeven hebt, zijn zullen waar Ik ben, opdat ze Mijn heerlijkheid zullen zien.’ En ook heeft Hij gezegd: ‘En de heerlijkheid, die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven.’ Denkt dit in. Heerlijkheid voor ons, arme schepselen. Heerlijkheid voor u, broeders en zusters; heerlijkheid voor mij! Het moet wel vreemd schijnen, dat een zondaar ooit heerlijkheid zou deelachtig worden, een zondaar, die niets dan schande verdient. Wij zijn geen koningen of prinsen, hoe zouden wij dan met heerlijkheid kunnen bekleed worden? En toch moet heerlijkheid onze woning, heerlijkheid ons licht, heerlijkheid onze kroon, heerlijkheid onze lofzang worden. De Heere vergenoegt zich niet met ons minder te geven dan heerlijkheid. Genade is een lieflijke gave: zouden wij niet bevredigd zijn, als wij eeuwig in een zee van genade mochten baden? Maar nee, onze Heere zal genade en eer geven.
Met heerlijkheid wil Hij zijn genade kronen. Wij zullen verheerlijkte lichamen, verheerlijkte deelgenoten, een heerlijk erfdeel, een heerlijke rust krijgen.
Maar hoe weten wij, dat we heerlijkheid verkrijgen zullen? Ten eerste, omdat Hij, Die woning in onze harten gemaakt heeft en daarin als Heere regeert, ons heerlijk maakt door Zijn komst. Zijn rust is heerlijk. De plaats van Zijn voeten is heerlijk. Hij moet ons iets groots hebben toegedacht, anders zou Hij geen woning in ons maken. Onlangs zag ik bij een nederige stulp een mooi rijtuig stilhouden, en ik dacht bij mijzelf: dat rijtuig blijft daar niet staan om pacht te innen. O nee, die dame daar rijdt rond om armen te bezoeken, en ik twijfel niet, of ze heeft voedsel meegenomen voor een zieke. Ik hoop, dat dit het geval was; en ik ben zeker, dat mijn Heere Jezus Christus nooit voor mijn deur stilhoudt om iets bij mij te halen. Wanneer Hij komt, brengt Hij onschatbare zegeningen mede.
Het is onmogelijk, dat Hij, Die God is, te prijzen boven allen in eeuwigheid, onze natuur heeft aangenomen, zonder de heerlijkste plannen van een onpeilbare liefde te hebben. Daarom koesteren wij op vaste grond zeer hoge verwachtingen. lk houd mij verzekerd, dat onze Heere Jezus nooit zoveel zou gedaan hebben, indien het niet Zijn voornemen was geweest, de onmetelijke breedte en lengte van een onbegrijpelijke liefde te openbaren. Wat Hij reeds gedaan heeft, doet mij bijna verstomd staan van verbazing. Het komt mij voor, dat wat Hij in de toekomst doen zal, nauwelijks hoger kan verwonderen of moeilijker zijn kan om te geloven. Wanneer de Schrift mij verzekert, dat mijn Heiland heengegaan is om mij met Zijn eigen heerlijkheid te vervullen en mij aan Zijn rechterhand te plaatsen, kan ik dit geloven. Hij, Die voor mij het kruis besteeg, zal zich voor mij nooit schamen; Hij, Die Zichzelf voor mij heeft overgegeven, zal mij de hemel schenken en nog meer; Hij, Die Zijn hart opende om bloed en water te vinden om mij daarin te wassen, hoe zal Hij mij Zijn koninkrijk onthouden? O, Heere Jezus, U bent inderdaad ons tot een hoop, een onderpand, een waarborg van de heerlijkheid. O mijn vrienden, beseft u niet, dat Christus in u de dageraad van de hemel is?
Bovendien is het Christus, Die in het verbond met God staat, om de Zijnen in de heerlijkheid te doen ingaan; Hij heeft zich borg gesteld om elk schaap van Zijn kudde veilig aan de rechterhand van Zijn Vader te brengen en Hij zal Zijn verbintenis nakomen, want Hij heeft nog nooit een enkele verbondsbelofte onvervuld gelaten. Daarbij weten wij dat de Christus, Die gekomen is om ons Zijn leven deelachtig te maken, in eeuwigheid niet van ons scheiden zal. Indien het Zijn doel niet was geweest om bij ons te blijven, zou Hij in ‘t geheel niet in onze harten zijn ingegaan. Er was niets, dat Hem aanlokte om te komen, en zo Hij in Zijn vrijmachtige genade Zich verwaardigd heeft om in de schamele hut van onze natuur af te dalen, dan, mijn broeders, heeft Hij geweten wat Hij deed: Hij heeft de kosten berekend; Hij heeft al het kwaad overzien, dat in ons en aan ons was, en toen Hij kwam, kwam Hij met het doel om te blijven. Onlangs werd iemand door een ander gevraagd: ‘Wat is uw overtuiging?’ en het antwoord was: ‘Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zullen kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere.’
Welnu, u ziet dat Christus in u heerlijkheid is. Hebben wij u dat zo even niet aangetoond? ‘Heft uw hoofden op, u poorten, ja heft op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!’ Door Christus te bezitten, bezit u de hemel, want Christus is het heerlijkste deel van de hemel. Wat meer zegt, wanneer wij de Christus verkregen hebben, is onze heerlijkheid in de heerlijkheid van Christus vervat. Indien Christus u verliet, zou dit een groot verlies voor u zijn, maar een groter verlies voor Hem. Wanneer ik met Christus in mij verloren kan gaan, zal ik voorzeker een ontzettend verlies lijden, maar Christus zal dit ook. Want waar blijft Zijn eer, waar Zijn heerlijkheid, wanneer een gelovige verloren gaat?
Troost u daarom met dit woord, dat ‘Christus in u!’ wil zeggen, dat u in de heerlijkheid ingaat, zo waar als God leeft. Daar is geen twijfel aan. Reis uw weg met blijdschap in Christus Jezus en laten de mensen zien Wie het is, Die in u woont.
Laat Jezus spreken door uw mond, wenen door uw ogen en glimlachen door uw gelaat; laat Hem werken met uw handen en wandelen met uw voeten en liefhebben met uw hart. Laat Hem door u zondaars zoeken; laat Hem door u zondaars troosten; totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden.
Amen.