Charles Haddon Spurgeon 24 juni 1877
Schrifttekst: Job 17:9
Uit: Metropolitan Tabernacle Pulpit Deel 23
De rechtvaardige zal zijn weg vasthouden. Job 17:9
De mens die rechtvaardig is voor God heeft een eigen weg. Het is niet de weg van het vlees, noch de weg van de wereld; het is een weg die voor hem is bepaald door het Goddelijk gebod, waarin hij wandelt door geloof. Het is de Koninklijke weg van heiligheid, de onreinen zullen er niet over gaan; alleen de vrijgekochten van de Heere zullen er wandelen, en dezen zullen het ervaren als een scheidingsweg van de wereld. Eenmaal op de weg des levens moet de pelgrim daarin volharden of omkomen, want zo zegt de Heere: “zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. (Hebr: 10:38)” Volharding op de weg van geloof en heiligheid is een noodzaak voor de christen, want alleen “wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. (Matt. 24:13)” Het is nutteloos om als het zaad dat op de rots gezaaid is, snel op te komen en dan tegen de tijd dat de zon opkomt te verwelken; dat zou alleen maar bewijzen dat zo’n plant geen wortel in zichzelf heeft, maar “de bomen des HEEREN worden verzadigd, (Ps. 104:16)” en zij blijven en brengen vrucht voort, zelfs in de ouderdom, om te laten zien dat de Heere rechtschapen is.
Er is een groot verschil tussen schijnchristendom en echt christendom, en dit wordt over het algemeen gezien in het niet slagen van de één en het voortbestaan van de ander. Welnu, de verklaring van de tekst is dat de werkelijk gerechtvaardigde mens zijn weg zal vasthouden; hij zal niet teruggaan, hij zal niet over de heggen springen en naar links of naar rechts dwalen, hij zal niet in luiheid neerliggen, noch zal hij flauwvallen en ophouden zijn reis te vervolgen; maar hij “zal zijn weg vasthouden”. Het zal voor hem geregeld zeer moeilijk zijn om dit te doen, maar hij zal zo’n vastberadenheid hebben, zo’n kracht van innerlijke genade die hem gegeven is, dat hij “zijn weg zal vasthouden”, met grote vastberadenheid, alsof hij zich er met zijn tanden in vast heeft gebeten, vastbesloten om nooit los te laten.
Misschien zal hij niet altijd met gelijke snelheid reizen; er wordt niet gezegd dat hij zijn tempo zal aanhouden, maar hij zal op zijn weg blijven. Er zijn tijden dat wij lopen en niet vermoeid zijn, en als wij lopen zijn wij dankbaar dat wij niet bezwijken. Maar, er zijn ook tijden dat wij op handen en voeten moeten gaan om zo met pijn en moeite enigszins vooruit te komen; en toch bewijzen wij dat “de rechtvaardige zijn weg zal vasthouden”. Onder alle moeilijkheden is het gezicht van de mens die God heeft gerechtvaardigd, standvastig op Jeruzalem gericht; en hij zal zich niet afwenden totdat zijn ogen de Koning in Zijn schoonheid zullen zien. Dit is een groot wonder.
Het is op zichzelf al een wonder dat iemand een christen kan worden, maar het is nog wonderlijker dat hij dat kan blijven. Denk aan de zwakheid van het vlees, de kracht van inwendige verdorvenheid, de vurige verleidingen van satan, de verlokkingen van rijkdom en hoogmoed in het leven, de wereld en haar gewoonten: al deze dingen zijn tegen ons, en toch zie, “Hij is meerder Die in u is, dan die in de wereld is. (1 Joh. 4:4b)” en zo trotseert de rechtvaardige de zonde, satan, de dood en de hel en houdt zijn weg vast. Ik beschouw onze tekst “de rechtvaardige zal op zijn weg blijven” als een nauwkeurige uiteenzetting van de leer over de volharding der heiligen.
Jaren geleden, toen er een ernstige en zelfs bittere twist was tussen Calvinisten en Arminianen, was het de gewoonte van beide zijden om een karikatuur te maken van de andere. Een groot deel van het argument was niet gericht tegen de werkelijke opvattingen van de tegenpartij, maar tegen wat hun werd toegedicht. Zij maakten een man van stro, en verbrandden hem, een tamelijk gemakkelijke zaak om te doen, maar ik geloof dat wij deze dingen achter ons hebben gelaten. De heerlijke waarheid van de volharding der heiligen heeft de twist overleefd, en is onder de kinderen Gods nog altijd even dierbaar. Maar men moet wel goed begrijpen wat deze leer inhoudt.
De Schrift leert niet dat een mens het einde van zijn reis zal bereiken zonder voort te gaan op de weg; het is niet zo dat één enkele daad van geloof voldoende is, zonder dat er dagelijks geloof, gebed en waakzaamheid nodig zijn. Onze leer is juist het tegenovergestelde, namelijk dat de rechtvaardige op zijn weg zal blijven; of, met andere woorden, zal voortgaan in geloof, in bekering, in gebed, en onder de invloed van de genade van God. Wij geloven niet in een verlossing door een kracht die een mens als een dood blok behandelt, en hem, of hij het wil of niet, naar de hemel voert. Nee, “hij houdt vol”, hij is persoonlijk actief in de zaak, en ploetert voort bergop en bergaf tot hij het einde van zijn reis bereikt. Wij hebben nooit gedacht, of zelfs maar gedroomd, dat iemand, enkel omdat hij meent eens op deze weg te zijn gegaan, daaruit zou kunnen concluderen dat hij zeker is van zijn zaligheid, hoewel hij de weg inmiddels heeft verlaten. Zeker niet, maar wij beweren wel, dat hij, die waarlijk de Heiligen Geest ontvangt, waardoor hij in de Heere Jezus Christus gelooft, niet zal teruggaan, maar volharden op de weg des geloofs. Er staat geschreven: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden (Mark. 16:16a)”, en dat kan hij niet zijn, indien hij zou worden overgelaten om terug te keren en zich te verlustigen in de zonde, zoals hij tevoren deed; en daarom zal hij door de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot zaligheid.
Hoewel de gelovige tot zijn verdriet menige zonde zal begaan, zal zijn leven toch in het teken staan van heiligheid voor de Heere, en zal hij volharden in de weg van gehoorzaamheid. Wij verafschuwen de leer dat iemand die eenmaal in Jezus heeft geloofd, en de weg van de gehoorzaamheid geheel heeft verlaten, zal worden gered. Maar wij geloven ook dat een zodanige afval niet mogelijk is voor de ware gelovige, en daarom is het idee dat ons wordt toegedicht duidelijk een verzinsel van de tegenstander. Nee, geliefden, een mens, die inderdaad een gelovige in Christus is, zal niet leven naar de wil van het vlees. Wanneer hij in zonde valt, zal hem dat veel pijn en verdriet bezorgen, en hij zal nooit rusten voordat hij van zijn schuld gereinigd is. Ach, als hij kon leven zoals hij zou willen leven, zou hij een volmaakt leven leiden. Als je hem, nadat hij geloofd heeft, zou vragen of hij kan leven zoals hij verlangt, dan zal hij antwoorden: “Ik zou willen dat ik kon leven zoals ik verlang, want ik verlang er naar om geheel zonder zonde te leven. Ik zou volmaakt willen zijn, zoals mijn Vader in de hemel volmaakt is.” Deze leer houdt dus niet in dat een gelovige een losbandig leven in zonde kan leiden, want dat kan en dat wil hij niet meer. En dat is nu precies wat deze leer inhoudt, en dat zullen wij in ons eerste punt bewijzen; en ten tweede, in de puriteinse zin van het woord, zullen wij haar kort bekrachtigen, door er twee geestelijke lessen uit te trekken.
1. LATEN WE DE WAARHEID VAN DEZE LEER BEWIJZEN. Volgt u mij alstublieft met uw Bijbels open. De meesten van u, beste vrienden, hebben de leer der genade als een zaak van geloof ontvangen, en daarom is het voor u niet nodig dat de leer van de volharding der heiligen wordt bewezen, omdat zij uit alle andere leerstellingen voortvloeit. Wij geloven dat God een uitverkoren volk heeft, dat Hij heeft uitverkoren tot het eeuwige leven, en die waarheid houdt noodzakelijkerwijs de volharding in de genade in. Wij geloven in de uitverkiezing, en deze verzekert de behoudenis en de daaruit voortvloeiende volharding van de verlosten. Wij geloven in een daadwerkelijke roeping, die verbonden is met rechtvaardiging, een rechtvaardiging die onze verlossing verzekert.
De leerstukken der genade zijn als een keten – als u in één ervan gelooft, moet u in de volgende geloven, want elk ervan verbindt de andere; daarom zeg ik dat als u één van de leerstukken der genade voor waarheid aanneemt, ook deze moet aannemen, omdat het met elkaar verbonden is. Ik sta op het punt om te proberen dit te bewijzen aan hen die de leerstukken der genade niet willen aannemen. Ik wil niet in een spiraal redeneren, door een zaak die u betwijfelt te bewijzen met een andere zaak die u niet gelooft. Daarom zullen wij verwijzen “naar de wet en naar het getuigenis (Jes. 8:20a)” van de woorden in de Schrift.
Voordat wij tot het betoog overgaan, is het goed op te merken dat degenen die de volharding der heiligen verwerpen ons dikwijls zeggen dat er in Gods woord veel waarschuwingen staan tegen afvalligheid, en dat die waarschuwingen geen betekenis zouden kunnen hebben als het waar is dat de rechtvaardige op zijn weg zal blijven. Maar wat als die waarschuwingen het middel in Gods hand zijn om Zijn volk voor afval te bewaren? Wat als deze waarschuwingen gebruikt worden om een heilige vrees in het gemoed van Zijn kinderen op te wekken, waardoor zij het middel worden om het kwaad te voorkomen waarvoor zij waarschuwen. Ik wil u er ook aan herinneren dat in de brief aan de Hebreeën, die de meest ernstige waarschuwingen tegen afvalligheid bevat, de apostel er altijd voor zorgt woorden toe te voegen waaruit blijkt dat hij niet geloofde dat degenen die hij waarschuwde daadwerkelijk zouden afvallen.
Sla Hebreeën 6 vers 9 er eens op na. Hij heeft deze Hebreeën voorgehouden dat, indien zij die eenmaal verlicht waren, zouden afvallen, het onmogelijk zou zijn hen weer tot bekering te brengen, en hij voegt eraan toe: “Maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken.” In het 10e hoofdstuk geeft hij een even ernstige waarschuwing, en verklaart dat zij die de geest der genade verachten, een zwaardere straf verdienen dan zij die de wet van Mozes verachtten, maar hij sluit het hoofdstuk af met deze woorden: “Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. Maar wij zijn niet van degenen die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen die geloven tot behoudenis der ziel.” Zo toont hij aan wat de gevolgen van de afvalligheid zouden zijn, maar hij is ervan overtuigd dat zij er niet voor zullen kiezen om zo’n vreselijke ondergang te moeten ondergaan.
Ook noemen de tegenstanders soms voorbeelden van afvalligheid die in het Woord van God worden genoemd, maar bij nadere bestudering daarvan zal blijken dat het gaat om gevallen van personen die weliswaar beweerden Christus te kennen, maar die niet werkelijk het Goddelijke leven bezaten. Johannes beschrijft deze afvalligen uitvoerig in zijn eerste Brief, 1 Johannes 2 vers 19: “Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn.” Hetzelfde geldt voor die opmerkelijke passage in Johannes, waar onze Verlosser spreekt over takken van de wijnstok die worden afgehouwen en in het vuur geworpen: deze worden beschreven als takken in Christus die geen vrucht dragen. Zijn dat echte christenen? Hoe kunnen zij dat zijn als zij geen vrucht dragen? “Aan hun vruchten zult gij hen kennen. (Matt. 7:16)” De tak die vrucht draagt wordt gezuiverd, maar nooit afgehouwen. Degenen die geen vrucht dragen zijn geen voorbeelden van ware christenen, maar zij zijn een passend beeld van gewone belijders. Onze Heere zegt ons in Mattheus 7 vers 22 dat er in die dag velen zullen zeggen “Heere, Heere,” waarop Hij zal antwoorden: “Ik heb u nooit gekend.” Niet “Ik ben u vergeten”, maar “Ik heb u nooit gekend”: zij waren nooit werkelijk Zijn discipelen.
Maar nu het argument zelf. Eerst betogen wij de volharding der heiligen, het duidelijkst uit de aard van het leven, dat bij de wedergeboorte wordt geschonken. Wat zegt Petrus over dit leven? Hij spreekt over het volk van God als “Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods. (1 Petrus 1:23)” Het nieuwe leven dat in ons is geplant wanneer wij wedergeboren zijn, is niet als de vrucht van onze eerste geboorte, want die is onderhevig aan sterfelijkheid, maar het is een Goddelijk beginsel, dat niet kan sterven of bederven; en omdat dit zo is, moet hij die het bezit wel voor eeuwig leven, ja, hij moet voor eeuwig zijn wat de Geest van God in de wedergeboorte van hem heeft gemaakt. Zo hebben we in 1 Johannes 3 vers 9 dezelfde gedachte in een andere vorm. “Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Dat wil zeggen dat het leven van de christen niet gericht is op zonde. Het zou geen eerlijke beschrijving van zijn leven zijn dat hij in zonde leeft; integendeel, hij vecht en strijdt tegen de zonde, omdat hij een innerlijk beginsel heeft dat niet kan zondigen.
Het nieuwe leven zondigt niet; het is uit God geboren en kan niet zondigen; en al strijdt de oude natuur ertegen, toch heeft het nieuwe leven zo’n overwicht in de christen, dat hij ervan weerhouden wordt in zonde te leven. Onze Zaligmaker, die in Zijn eenvoudige onderwijs van het Evangelie aan de Samaritaanse vrouw, tot haar zei: “Eenieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. (Joh 4:13)” Welnu, als onze Verlosser dit leerde aan een zondige en onwetende vrouw, tijdens Zijn eerste gesprek met haar, dan neem ik aan dat deze leer niet moet worden voorbehouden aan de besloten kring van volwassen heiligen, maar dat zij algemeen moet worden gepredikt onder het gewone volk, en moet worden voorgehouden als een hoogst gezegend voorrecht. Als u de genade ontvangt die Jezus aan uw ziel schenkt, zal zij zijn als het goede deel dat Maria koos: zij zal u niet worden ontnomen; zij zal in u blijven, niet als het water in een regenput, maar als een levende fontein die ontspringt tot in het eeuwige leven.
Wij weten allen dat het leven dat in de nieuwe geboorte wordt gegeven, nauw verbonden is met het geloof. Welnu, geloof is op zichzelf een overwinnend principe. In de eerste brief van Johannes, wat een grote schatkamer van redeneringen is (1 Johannes 5:4-5) wordt ons gezegd: “Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Wie is het die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zone Gods?” Zo zien wij dus, dat datgene wat uit God in ons geboren is, namelijk het nieuwe leven, een overwinningsprincipe is; er wordt geen aanwijzing gegeven dat het ooit verslagen kan worden; en het geloof, dat er het uiterlijke teken van is, is ook in zichzelf altijd triomferend. Daarom, omdat God zulk een wonderbaar leven in ons heeft ingeplant door ons uit de duisternis in zijn wonderbaar licht te brengen, omdat Hij ons opnieuw verwekt heeft tot een levendige hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, omdat de eeuwige en altijd gezegende Geest in ons is komen wonen, concluderen wij noodzakelijkerwijs dat het Goddelijke leven in ons nooit zal sterven. “De rechtvaardige zal zijn weg vasthouden.”
Het tweede argument waarop ik uw aandacht zal vestigen, is ontleend aan de uitdrukkelijke woorden van onze Heere Jezus zelf. Wij zullen opnieuw naar het Evangelie van Johannes kijken, en in dat gezegende derde deel van Johannes, waar onze Heere het Evangelie in de eenvoudigst mogelijke stijl aan Nicodemus uitlegde, zien wij dat Hij grote nadruk legt op het feit dat het leven dat door het geloof in Hem wordt ontvangen een eeuwig leven is. Lees het kostbare veertiende en vijftiende vers eens: “En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Geloven de mensen in Hem om daarna toch verloren te gaan? Geloven zij in Hem en ontvangen zij een geestelijk leven dat tot een einde komt? Dat kan niet, “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve”. Zij zouden verloren gaan, als zij niet volhardde tot het einde; en daarom moeten en zullen zij volharden tot het einde. De gelovige heeft eeuwig leven, hoe kan hij dan sterven, zodat hij ophoudt een gelovige te zijn? Indien hij niet in Christus blijft, heeft hij klaarblijkelijk nooit het eeuwige leven ontvangen. Daarom zal de ware gelovige tot het einde toe in Christus blijven.
“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. (Joh. 3:16)” Hierop antwoorden sommigen, dat iemand eeuwig leven kan hebben maar het ook weer kan verliezen. Hierop moeten wij antwoorden dat de woorden dat onmogelijk kunnen betekenen. Zo’n uitspraak is een vanzelfsprekende tegenspraak. Als het leven er niet langer meer is, is de mens dood; hoe kon hij dan een eeuwig leven hebben? Het is duidelijk dat hij een leven had dat slechts een tijdje duurde; maar hij had zeker niet het eeuwige leven, want als hij het had, zou hij eeuwig moeten leven. “Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven” (Johannes 3:36). De heiligen in de hemel hebben eeuwig leven, en niemand verwacht dat zij verloren gaan. Hun leven is eeuwig! Eeuwig leven is eeuwig leven, of de persoon die het bezit nu op aarde woont of in de hemel.
Ik zal niet alle passages lezen waarin dezelfde waarheid wordt onderwezen, maar verderop, in Johannes 6 vers 47 zegt onze Heere Jezus tot de Joden: “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven;” niet tijdelijk leven, maar “eeuwig leven.” En in het 51e vers zei Hij: “Ik ben het levende Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven.” Dan komt de beroemde verklaring van de Heere Jezus Christus, die, als er geen andere was, voldoende zou zijn om ons punt te bewijzen: “En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. 9Joh 10:28-29)” Wat kan Hij anders bedoelen dan dit, dat Hij Zijn volk heeft vastgegrepen, en dat Hij van plan is hen veilig in Zijn machtige hand te houden?
“Welke kracht kan ons daar bereiken,
Wat zou ons daar kunnen wegtrekken?“
Over de doorboorde hand van Jezus komt de hand van de Almachtige Vader als een soort tweede greep. “Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.” Dit toont aan dat de heiligen veilig zijn voor alles en iedereen die hen zou kunnen verderven, zodat zij beschermd zijn tegen een volledige afval. Een andere tekst spreekt in dezelfde zin – hij is te vinden in Mattheüs 24 vers 24, waar de Heere Jezus heeft gesproken over valse profeten die velen zouden misleiden. “Er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden.”, waaruit blijkt dat het onmogelijk is dat de uitverkorenen door hen worden misleid. Over de schapen van Christus wordt in Johannes 10 vers 5 gezegd: “Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem der vreemden niet kennen,” maar door een Goddelijk instinct kennen zij de stem van de Goede Herder, en zij volgen Hem. Op deze wijze heeft onze Heiland verklaard, zo helder als woorden het kunnen uitdrukken, dat zij die Zijn volk zijn, het eeuwige leven in zich hebben en niet verloren zullen gaan, maar in eeuwige gelukzaligheid zullen binnengaan. “De rechtvaardige zal zijn weg vasthouden.”
Een zeer gezegend argument voor de veiligheid van de gelovige wordt gevonden in de voorbede van onze Heere. U behoeft zich niet te wenden tot de bekende tekst, die het verband aantoont tussen de voorspraak van Christus en de volharding van Zijn volk: “Waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden.” (Hebreeën 7:25). Onze Heere Jezus is niet dood; Hij is opgestaan, Hij is opgegaan in de heerlijkheid, en nu pleit Hij voor de eeuwige troon op de verdienste van Zijn volmaakte werk, en terwijl Hij daar pleit voor al Zijn kinderen wier namen op Zijn hart geschreven staan, zoals de namen van Israël geschreven stonden op het met juwelen versierde borstschild van de hogepriester. Zijn voorspraak zal Zijn volk tot het uiterste beschermen.
Als u er een voorbeeld van wilt hebben, moet u zich wenden tot het geval van Petrus dat staat opgetekend in Lucas 22 vers 31 en 32, waar onze Heere zegt: “Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders.” De voorbede van Christus redt Zijn volk niet van beproeving en verzoeking en het op en neer geworpen worden als tarwe in een zeef, het redt hen zelfs niet van een zekere mate van zonde en verdriet, maar het redt hen wel van totale afvalligheid. Petrus werd bewaard, en hoewel hij zijn Meester verloochende, toch was het in zijn leven een uitzondering op de regel. Door genade hield hij stand op zijn weg, want niet alleen toen, maar nog vele malen daarna, hoewel hij zondigde, had hij een pleitbezorger bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige.
Als u wilt weten hoe Jezus pleit, lees dan thuis op uw gemak dat prachtige 17e hoofdstuk van Johannes – het Hogepriesterlijk gebed. Wat een gebed is dat! “Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.” Judas was verloren, maar hij was alleen aan Christus gegeven als apostel en niet als een van Zijn schapen. Hij had een tijdelijk geloof en onderhield een tijdelijke belijdenis, maar hij had nooit het eeuwige leven, anders zou hij zijn blijven leven. De verzuchtingen en uitroepen van de Heiland, die Zijn smeekbeden in Gethsemane vergezelden, werden in de hemel gehoord, en beantwoord. “Heilige Vader, bewaar in Uw Naam hen die Gij Mij gegeven hebt, de Heere bewaart hen door Zijn woord en Geest, en zal hen behouden. Als het gebed van Christus in Gethsemane verhoord werd, hoeveel te meer het gebed dat nu uitgaat van de eeuwige troon zelf!
“With cries and tears he offered up
His humble suit below;
But with authority he asks,
Enthroned in glory now.
“For all that come to God by him,
Salvation he demands;
Points to their names upon his breast,
And spreads his wounded hands.”
O, als mijn Heere Jezus voor mij pleit, kan ik niet bang zijn voor de aarde of de hel; die levende, voorbiddende stem heeft macht om de heiligen te behouden, en dat heeft de levende Heere zelf ook, want Hij heeft gezegd: “want Ik leef en gij zult leven.” (Johannes 14:19)
Nu een vierde argument. Wij putten een zeker vertrouwen in de volharding van de heiligen uit het karakter en het werk van Christus. Ik zal daar weinig over zeggen, want ik vertrouw erop dat mijn Heere u zo goed bekend is dat Hij geen woord van lof van mij aan u behoeft; maar als u Hem kent zult u zeggen wat de apostel doet in 2 Timoteüs 1 vers 12 (Eng. vert.) “want ik weet in Wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag.” Hij zei niet: “Ik weet Wie ik heb geloofd,” zoals de meeste mensen het citeren, maar: “Ik weet in Wie ik heb geloofd.” Hij kende Jezus, hij kende Zijn hart en Zijn trouw, hij kende Zijn verzoening en de kracht daarvan, hij kende Zijn voorspraak en de macht daarvan; en hij vertrouwde zijn ziel aan Jezus toe door een daad van geloof, en daardoor voelde hij zich veilig.
Mijn Heere is in alle dingen zo voortreffelijk dat ik u slechts een glimp hoef te geven van Zijn karakter en u zult zien wat Hij was toen Hij hier onder de mensen verbleef. Aan het begin van Johannes 13 lezen wij: “Alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.” Als Hij Zijn discipelen niet tot het einde had liefgehad toen Hij hier was, zouden we kunnen concluderen dat Hij vandaag ook veranderlijk was; maar als Hij Zijn uitverkorenen tot het einde heeft liefgehad terwijl Hij hier beneden nog in Zijn vernedering was, brengt ons dat het zoete en gezegende vertrouwen dat Hij, nu Hij in de hemel is, al degenen die in Hem vertrouwen, tot het einde zal liefhebben.
Ten vijfde, wij leiden de volharding der heiligen af uit de strekking van het verbond der genade. Wilt u het zelf lezen? Zo ja, wend u dan tot het Oude Testament, Jeremia 32, en daar zult u het verbond der genade uitvoerig uiteengezet vinden. Wij zullen nu alleen het veertigste vers lezen: “En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.” Hij zal niet van hen wijken, en zij zullen niet van Hem wijken, wat kan een grotere verzekering zijn van hun volharding tot het einde toe.
Dat dit het genadeverbond is waaronder wij leven, blijkt duidelijk uit de brief aan de Hebreeën, want de apostel citeert juist deze passage in het achtste hoofdstuk. Het luidt als volgt: “Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal over het huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten; Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dat Mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere. Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.” Het oude verbond had een “als” in zich, en daarom leed het schipbreuk; het was: “Als gij gehoorzaam zult zijn, zult gij gezegend worden, en daarom kwam er een falen van de kant van de mens, en het gehele verbond eindigde in een ramp. Het was het verbond der werken, en onder dat verbond waren wij in slavernij, totdat wij daaruit werden bevrijd en werden ingeleid in het verbond der genade, dat geen “als” in zich heeft, maar rust op de grondslag van de belofte; het is de hele weg door “Ik zal” en “Gij zult”.
“En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. (Jer. 30:22)” Ere zij God, dit verbond zal nooit voorbijgaan, want zie hoe de Heere het blijvend karakter ervan verklaart in Jesaja 54 vers 10: “Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer.” En opnieuw in Jesaja 55:3b: “Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse weldadigheden Davids.” Het idee van volledig van de genade afvallen is een overblijfsel van de oude wettische geest, het is een heengaan van de genade om weer onder de wet te komen, en ik beveel u, die eens slaven bent geweest, en de ketenen van wettische slavernij van uw handen geslagen hebt, nooit toe te stemmen om die banden weer te dragen. Christus heeft u gered, als u inderdaad in Hem gelooft, en Hij heeft u niet gered voor een week, of een maand, of een kwartaal, of een jaar, of twintig jaar, maar Hij heeft u het eeuwige leven gegeven, en u zult nooit verloren gaan, noch zal iemand u uit Zijn handen rukken. Verheugt u in dit gezegende verbond van genade.
Het zesde meest overtuigende argument is ontleend aan de trouw van God. Kijk naar Romeinen 11 vers 29: Wat zegt de apostel daar, sprekend door de Heilige Geest? “Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk,” hetgeen betekent, dat Hij een mens niet het leven geeft en vergeeft en hem door genade roept en daarna berouw heeft over wat Hij gedaan heeft en de goede dingen, die Hij geschonken heeft, terugneemt. “God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou (Num. 23:19a). Wanneer Hij Zijn hand uitstrekt om te redden, trekt Hij die niet terug voordat het werk volbracht is. Zijn woord is: “Want Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd.” (Mal. 3:6).
“En ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet” (1 Sam. 15:29a). De apostel wil dat wij ons vertrouwen in de volharding gronden op de bevestiging die de Goddelijke getrouwheid ons zeker zal schenken. Hij zegt in 1 Korinthe 1 vers 8 en 9: “Welke God u ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Heere Jezus Christus. God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere.” En opnieuw spreekt hij met hetzelfde doel in 1 Thessalonicenzen 5 vers 24: “Hij Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal.” Het was van oudsher Gods wil het volk te redden dat Hij aan Jezus gaf, en Hij heeft Zich daar nooit van afgekeerd, want onze Heere zei : “En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. (Joh. 6:39)” Zo ziet u uit deze tekstgedeelten, en er zijn er nog vele andere, dat Gods trouw het behoud van Zijn volk verzekert, en dat “de rechtvaardige zijn weg zal vasthouden”.
Het zevende en laatste argument zal worden ontleend aan wat reeds in ons is geschied. Ik zal weinig meer doen dan de Schriften citeren en ze in uw gedachten laten verzinken. Een gezegende passage is die in Jeremia 31 vers 3: “De HEERE is mij verschenen van verre tijden. Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.” Als Hij niet wilde dat Zijn liefde eeuwig zou zijn, zou Hij ons nooit getrokken hebben, maar omdat die liefde eeuwig is, heeft Hij ons daarom met goedertierenheid getrokken. De apostel beargumenteert dit op zeer uitvoerige wijze in Romeinen 5 vers 9 en 10: “Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn. Want indien wij vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven”. Ik kan niet nalaten aan te tonen hoe nadrukkelijk elk woord van dit tekstgedeelte is, want als God ons verzoend heeft toen wij vijanden waren, zal Hij ons zeker redden nu wij Zijn vrienden zijn, en als Onze Heere Jezus ons verzoend heeft door Zijn dood, zal Hij ons nog veel meer redden door Zijn leven; zodat wij er zeker van kunnen zijn dat Hij degenen die Hij geroepen heeft, niet zal begeven noch verlaten.
Moet ik u dat gouden hoofdstuk uit Romeinen voor de geest halen, de edelste van alle talen die ooit door een menselijke pen zijn geschreven? “Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. (Rom. 8:29-30)” Er is geen breuk in de keten tussen rechtvaardiging en heerlijkheid; en er kan ook geen breuk ontstaan, want de apostel stelt dat buiten alle gevaar door te zeggen: “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. (Rom. 8:33-34)”
Dan somt hij alle dingen op die verondersteld zouden kunnen worden ons te scheiden, en zegt: “Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen,Noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere. (Rom. 8:38-39)” Op dezelfde manier schrijft de apostel in Filippenzen 1:6. “Vertrouwende ditzelve, dat Hij Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus.” Ik kan niet blijven stilstaan bij de vele andere Schriftplaatsen die bewijzen dat het werk voleindigd zal worden, maar het is overeenkomstig de wijze van de Heere om door te gaan met hetgeen Hij begonnen is. “Hij zal genade en heerlijkheid geven,” om datgene wat ons aangaat te volmaken.
Er is ons een wonderbaarlijk voorrecht geschonken wat van bijzondere betekenis is: wij zijn één met Christus door een innige, levende, geestelijke gemeenschap. De Geest leert ons dat wij een huwelijksverbond hebben met Christus Jezus, onze Heere – zal dat verbond ontbonden worden? Wij zijn met Hem gehuwd. Heeft Hij ooit een scheidingsbrief gegeven? Het is nog nooit voorgekomen dat de Hemelse Bruidegom een uitverkoren ziel, met wie Hij in de banden der genade verenigd is, uit Zijn hart heeft losgescheurd. Luister naar deze woorden uit de profetie van Hosea 2 vers 18 en 19 “En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen.”
Deze wonderbaarlijke vereniging wordt uitgebeeld door middel van de uitbeelding van het hoofd en het lichaam: wij zijn leden van het lichaam van Christus. Worden de leden van zijn lichaam verwijderd? Wordt Christus geamputeerd? Krijgt hij nieuwe ledematen als de oude verloren gaan? Neen, omdat wij leden van dit lichaam zijn, zullen wij niet van Hem gescheiden worden. De apostel zegt “maar die den Heere aanhangt, is één geest met Hem (1 Kor. 6:17)”, en als wij met Christus één geest zijn geworden, kan door die mysterieuze vereniging niet worden verondersteld dat wij van Hem gescheiden worden.
De Heere heeft nog een ander groot werk voor ons verricht, want Hij heeft ons verzegeld met de Heilige Geest. Het bezit van de Heilige Geest is het Goddelijke zegel dat vroeg of laat op alle uitverkorenen wordt gelegd. Er zijn vele tekstgedeelten waar over dat zegel wordt gesproken, en het wordt beschreven als een teken, een teken van de erfenis. Maar hoe kan het ons tot een teken zijn, als wij na ontvangst het verkregen bezit niet bereiken? Denk aan de woorden van de apostel in 1 Korinthe 1 vers 21 en 22: “Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven. Overmits de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken.”
In dezelfde zin spreekt de Heilige Geest in Efeze 1 vers 13 en 14: “In Welken ook gij zijt, nadat gij het Woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregen verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid.” Geliefden, wij zijn er zeker van dat, als de Geest van God in ons woont, Hij Die Jezus Christus uit de doden heeft opgewekt, onze zielen zal bewaren en ook onze sterfelijke lichamen levend zal maken en ons ten laatste volkomen zal voorstellen voor de heerlijkheid van Zijn aangezicht. Daarom vatten wij het betoog samen met de zelfverzekerde uitdrukking van de apostel, toen hij zei: “En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot Zijn hemels Koninkrijk. Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. (2 Tim. 4:18)”
II. HOE KUNNEN WE DE WAARHEID NU IN DE PRAKTIJK BRENGEN? De eerste maatregel is ter aanmoediging voor de mens die op weg is naar de hemel. “De rechtvaardige zal zijn weg vasthouden.” Als ik met mijn arme wankelende ledematen die ook nog mijn zware gewicht moeten dragen, een zeer lange reis zou moeten maken, laten we zeggen van Londen naar John o’ Groats, zou ik kunnen beginnen te wanhopen. En inderdaad, na de eerste dag lopen zou ik al stil blijven staan. Maar als ik een Goddelijke verzekering had die onmiskenbaar zei: “U zult op uw weg blijven, en u zult aan het eind van uw reis komen,” dan zou ik mij zeker schrap zetten om de taak te volbrengen. Men zou nauwelijks een moeilijke reis ondernemen als men niet geloofde dat men hem zou volbrengen, maar de zoete zekerheid dat wij ons huis zullen bereiken, maakt dat wij moed vatten. Het weer is nat, regenachtig, onstuimig, maar we moeten doorgaan, want het einde is zeker. De weg is erg ruw, en loopt bergop en bergaf; we hijgen naar adem, en onze ledematen doen pijn; maar omdat we aan het eind van de reis zullen komen, zetten we door. Wij zijn gereed om in een of ander huisje te kruipen en te gaan liggen van vermoeidheid, zeggende: “Ik zal mijn taak nooit volbrengen;” maar het vertrouwen dat wij hebben ontvangen, helpt ons op de been, en wij gaan weer verder. Voor de mens met een zuiver hart is de zekerheid van succes de beste aanmoediging om te werken.
Als het waar is, dat ik de wereld zal overwinnen, dat ik de zonde zal overwinnen, dat ik geen afvallige zal zijn, dat ik mijn geloof niet zal opgeven, dat ik mijn schild niet zal wegwerpen, dat ik thuis zal komen als een overwinnaar – dan zal ik op de man spelen en vechten als een held. Dit is een van de redenen waarom de Britse troepen zo vaak de strijd hebben gewonnen, want de tamboerkorpsen wisten niet hoe zij een aftocht moesten drummen, en de soldaten geloofden niet in een mogelijke nederlaag. Zij werden dikwijls door de Fransen verslagen, zo vertellen de Fransen ons, maar zij geloofden het niet, en daarom sloegen zij niet op de vlucht. Het voelde alsof zij aan de winnende hand waren, en zo stonden zij als vaste rotsen te midden van het geduchte artilleriegeschut van de vijand, totdat de overwinning aan hun kant werd verklaard. Broeders, wij zullen hetzelfde doen als wij beseffen dat wij in Christus Jezus behouden zijn, door de kracht van God bewaard in het geloof dat uitziet op de verlossing. Iedere ware gelovige zal een overwinnaar zijn, en dat is een goede reden om een heilzame oorlog te voeren. Er is voor ons in de hemel een kroon des levens, die niet vergaat. Die kroon is voor ons weggelegd, en niet voor toevallige nieuwkomers. De kroon die voor mij is gereserveerd is zodanig dat niemand anders hem kan dragen; en als dat zo is, dan zal ik strijden en streven tot het einde, totdat de laatste vijand is overwonnen en de dood zelf dood is.
Wat een aansporing is dit voor zondaars die naar hun verlossing verlangen. Het zou hen ertoe moeten brengen te komen en het met dankbare vreugde te ontvangen. Zij die deze leer ontkennen, bieden zondaars een armzalige verlossing die geen cent waard is, en het is geen wonder dat zij zich er van afwenden. Gelijk de paus Engeland aan de Spaanse koning gaf – mits hij die kon krijgen – zo bieden zij de verlossing van Christus aan alsof een mens het door zijn eigen trouw kan verdienen. Volgens sommigen is het eeuwige leven u gegeven, maar het kan zijn dat het toch niet eeuwig is; u kunt het weer verliezen, het kan slechts voor een bepaalde tijd zijn. Toen ik nog een kind was, maakte ik me zorgen omdat ik zag dat sommige van mijn jonge metgezellen, die iets ouder waren dan ik, nadat zij als leerling naar Londen waren gekomen, kwaadaardig werden; ik heb de jammerklachten en tranen van hun moeders gehoord en gezien; ik heb hun vaders de grootste droefheid horen uiten over de jongens uit mijn klas, die net zo waren geweest als ik was, en het overviel mij met afschuw dat ik misschien zou zondigen zoals zij hadden gedaan.
Zij werden sabbatschenders; in één geval was er een diefstal uit de kassa om op zondag plezier te gaan maken. lk vreesde de gedachte alleen al; ik verlangde een ongeschonden karakter te behouden, en toen ik hoorde dat als ik mijn hart aan Christus zou geven, Hij mij zou bewaren, was dat precies wat mij over de streep trok; het scheen een hemelse levensverzekering voor mijn karakter te zijn, dat als ik mijzelf werkelijk aan Christus zou toevertrouwen, Hij mij zou behoeden voor de dwalingen van de jeugd, mij zou bewaren te midden van de verzoekingen van de volwassenheid, en mij zou bewaren tot het einde. Ik was bekoord door de gedachte dat als ik rechtvaardig was gemaakt door in Christus Jezus te geloven, ik op mijn weg zou blijven door de kracht van de Heilige Geest. Dat wat mij in mijn jongensjaren heeft bekoord, is nog aantrekkelijker voor mij in het middelbaar leven: ik ben blij u een zekere en eeuwige verlossing te kunnen verkondigen.
Ik voel dat ik u vanmorgen iets te brengen heb dat de begeerte van iedere zondaar zou moeten opwekken. Ik heb geen “als” of “maar” waarmee ik het zuivere Evangelie van mijn boodschap kan afzwakken. Het is als volgt: “Ik liet gisteren een stuk ijs op de grond vallen en zei tegen iemand die in de kamer was: “Het lijkt op een diamant, hè?” “Nou,” zei hij, “dan zou u dat toch echt niet op de grond laten liggen, dat garandeer ik u, zeker niet als het een diamant van die grootte was.” Welnu, hier heb ik een diamant – eeuwig leven, eeuwig leven! Ik denk dat u haast zult maken om het onmiddellijk aan te nemen, zodat u nu behouden zult worden, om behouden te worden in het leven, om behouden te worden in het sterven, om behouden te worden in het opstaan, voor eeuwig en altijd, door de eeuwige kracht en oneindige liefde van God. Is dit niet de moeite waard? Grijp ernaar, arme ziel; u kunt het bezitten als u maar gelooft in Jezus Christus, of, met andere woorden, uw ziel aan Hem toevertrouwt. Leg uw eeuwige bestemming in deze Goddelijke kluis, dan kunt u zeggen: “Ik weet in Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag.” De Heere zegene u, om Christus’ wil. Amen