Een preek gepubliceerd op donderdag 9 januari 1913, uitgesproken door C.H. Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
Om hen [die treuren in Sion] schoonheid te geven in plaats van as. Jesaja 61:3 [E.V]
Ik wil u er aan herinneren dat de zending van onze Heere Jezus Christus betrekking heeft op de treurenden in Sion. Hij kwam niet in de wereld om de verhevenen nog hoger te verheffen, de sterken nog meer macht te geven, of hen te bekleden die reeds gehuld zijn in hun eigen gerechtigheid. Nee, de Geest van God rustte op Hem opdat Hij het goede nieuws zou verkondigen aan de zachtmoedigen, gebroken harten zou helen, gevangenen zou verlossen en geboeiden vrijheid zou schenken. Hij kwam met zegeningen voor de armen, niet met weelde voor de rijken. Dit mag voor allen die zwaar ter harte zijn een grote reden tot dankbaarheid zijn. Is het niet troostrijk te bedenken dat de Gezalfde des Heren juist omwille van u is gekomen? U, met uw droeve gelaat, wier oogleden zijn getooid met tranen, u, van wie de liederen klaagzangen zijn, u, die aan de drempel van de dood verkeert, opdat u in het zonlicht zou worden gebracht?
De meeste mensen zoeken het gezelschap van vrolijken om zich te laten vermaken, maar de Heere Jezus kiest juist de treurenden uit en verheugt Zich erin hen te bemoedigen en op te beuren. Geprezen zij Zijn Naam! Hoe zachtmoedig en nederig is Hij in al Zijn wegen! Hoe weinig denkt Hij aan Zichzelf en hoe zorgzaam is Hij voor Zijn arme dienaren. Hij slaat hen gade met een oog vol medelijden en maakt onnoemelijke zegeningen tot hun deel.
Let met vreugde op het feit dat de Heere, zoals blijkt uit onze tekst, met de rouwenden handelt op basis van een uitwisseling. Hij geeft hun schoonheid in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, en een mantel van lof in plaats van een verslagen geest. Het is een genadige ruil, maar in wezen is alles een vrije gave. ‘Om hun schoonheid te geven in plaats van as’ is een gave, want wat Hij wegneemt heeft geen waarde, en zij zijn dankbaar ervan verlost te worden.
Ach, hoe bedekte dat eens Zijn heilig hoofd en ontnam het Hem Zijn schoonheid! Hij nam ons rouwkleed op Zich. Helaas, dit maakte Hem tot een Man van smarten op de dag van Zijn vernedering. Hij droeg onze zware geest, en toen Hij onder die last in de hof lag, werd Hij buitengewoon bedroefd en benauwd, zelfs tot in de dood. Hij leed verlies om ons winst te schenken; zo is het een ruil waarbij wij dubbel profiteren. Wij verliezen ons verlies, en de winst is pure winst. Van onze Heere zijn alle zegeningen uit liefde en vrije genade, en daarom komt Hem alle lof toe.
Ik ben ervan overtuigd dat geen enkele rouwende zou aarzelen om deze bijzondere voorwaarden, die alleen Goddelijke liefde had kunnen bedenken, met Jezus te aanvaarden. Als u as hebt, zou u die dan niet graag willen inruilen voor schoonheid? Als u rouwt, zou u dan niet verlangen te stoppen met wenen en gezalfd te worden met de olie van vreugde? En als de geest van zwaarte u als een nachtmerrie beklemt, zou u dan niet dankbaar zijn om bevrijd te worden en bekleed te worden met de schitterende gewaden van lof? Inderdaad, er kunnen geen betere voorwaarden zijn dan die welke de genade heeft vastgesteld – wij aanvaarden ze met vreugde. Arme rouwende, deze beloften zijn speciaal voor u bestemd, opdat u door een dubbele genade – door het wegnemen van het kwade en het schenken van het goede – dubbel verrijkt en getroost mag worden.
In onze huidige overdenking wil ik allereerst de aandacht vestigen op de treurige toestand waarin velen van de rouwenden des Heren verkeren: zij zitten in as, als uitdrukking van diep verdriet. Ten tweede bespreken wij de Goddelijke tussenkomst hun ten nut, want de as is weggenomen. Ten derde letten we op de hemelse weldaad – ‘sieraad voor as’.
I. Laat ons beginnen met de toestand van de treurende – hij is bedekt met as als bewijs van zijn treurige gesteldheid. Laat ons nu, als Assepoester een poosje tussen de sintels zitten, zodat we uit de as kunnen opstaan met iets dat beter is dan glazen muiltjes, bekleed met een schoonheid die past bij de voorhoven van onze Koning. Het sprookje dat ons vaak in onze jonge jaren liet glimlachen, wordt werkelijkheid in onze eigen ziel. Ja, we zullen zien, dat de waarheid de fantasie ver te boven gaat en dat de daden van God de verdichtsels van de mensen ver overtreffen.
Uit de tekst komt op dat de rechtvaardigen soms door leed worden overmand. Oosterse mensen gebruikten vaak veel beelden en als zij innerlijk bedroefd waren, probeerden zij hun uiterlijk voorkomen daarvan te laten getuigen. Ze trokken alle zachte kleren uit en deden een linnen zak aan, die ze in repen hadden gescheurd. In plaats van heerlijk ruikende olie, die zij graag gebruikten, strooiden ze as op hun hoofd, zodat ze er vies en meelijwekkend uitzagen.
As was in oude tijden een zinnebeeld van rouw, tot in de tijd van de pausen toe, waarvan we nog een spoor terugvinden in de dag die ze Aswoensdag noemden, het begin van de Vastentijd. Men veronderstelde dat wie met vasten begon eerst in zak en as ging zitten. Zulke uiterlijke tekenen laten wij over aan hen die in lichamelijke oefeningen en kerkelijke ceremoniën geloven.
Maar Gods kinderen hebben hun geestelijk vasten en hun hoofd is dan in overdrachtelijke zin bedekt met as. Ik ga geen lijst opnoemen van gelegenheden waarbij de latere vorsten van de hemel aangetroffen konden worden op plaatsen van vernedering en leed. Het zal genoeg zijn te zeggen, dat zij een nieuw leven begonnen toen zij in zak en as zaten. Net als Jabez, die ‘heerlijker was dan zijn broeders’, waren zij ‘met smarten gebaard’.
Sommigen onder ons zullen nooit de smart over hun zonden vergeten: het vormt een bitterheid, waarin geen buitenstaander zich hoeft te mengen. Wij zullen nooit de angst in onze ziel en onze diepe vernedering vergeten, waarvan as een te flauwe afspiegeling zou zijn. Net als de aartsvader riepen wij uit: ‘Ik verfoei mij, en ik heb berouw, in stof en as’. Berouw gaat daarom altijd gepaard met groot verdriet. Onze tranen van berouw worden gepekeld door ons verdriet. En het hoort ook zo te zijn; en het betaamt ons eveneens dat wij nooit zullen ophouden ons te berouwen. Berouw en geloof zijn twee onscheidbare gezellen; ze floreren of verteren tegelijk, zoals de armen van het menselijk lichaam.
Als het geloof de hemel kon binnengaan, zou het berouw ongetwijfeld tegelijkertijd door de poort stappen. Of zij daar wel of niet samen zullen binnenkomen, durf ik niet zo stellig te zeggen, zoals anderen wel hebben gedaan. Ik wil niet nadrukkelijk beweren dat ik in eeuwigheid zal betreuren gezondigd te hebben en in Jezus zal blijven geloven en zodoende eeuwig veilig zal zijn. Maar, als ik dat wel zou poneren, wie zou het dan kunnen weerleggen? Zolang wij hier op aarde zijn, zullen wij ons berouwen over de zonde en we wensen het ook niet anders. Verdriet om de zonde en liefde tot Jezus zullen ons levenslang vergezellen. Er zal nooit een tijd aanbreken dat wij Zijn doorboorde voeten niet met onze tranen willen bevochtigen en met de kussen van de warmste liefde willen bedekken.
Berouw en liefde voegt ons beide;
Geen hoogte of diepte kan ze scheiden.
Omdat de hemel hen samenbond.
Ze blijven steeds elkaar verzellen,
Zolang de tijd hier voort blijft snellen:
De ene zalft, als de and’re heeft verwond.
We moeten bitter treuren als wij soms voor sterke verleiding of overrompelende zonden zijn bezweken. Het doet pijn het te bekennen, maar het is helaas waar dat fouten ons dan hebben overvallen. Welke van Gods uitverkoren schapen is niet wel eens afgedwaald? Als gevolg daarvan moesten we terug naar zak en as en voelden ons diep verdrietig. Vanwege onze oude natuur hebben we overtreden als David, en door onze nieuwe natuur weenden wij als David en treurden over onze verbrijzelde beenderen. Als een vuile plek ons kleed heeft besmeurd, leidt de Heilige Geest ons meteen naar Jezus. Als Hij het met Zijn bloed reinigt, betreuren wij onze overtreding. Wanneer gelovigen het vuur van de zonde maar laten branden, moeten zij al snel de as van het berouw op hun hoofd strooien en zich in het stof vernederen.
Beste vrienden! Wij hebben ons hoofd ook bedekt met as om de zonden van anderen. Ouders zijn soms gedwongen heel diep te treuren om de zonden van hun zonen en dochters. De klacht van David is geen ongewoon geluid: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’. Menige vrouw zit haar halve leven in zak en as om haar goddeloze man, die haar leven vergalt. Menige liefhebbende zuster lijdt inwendig om een lichtzinnige broer, die niet ophoudt zichzelf te gronde te richten. De zonden van de wereld zijn tot last van de vromen. Wij kunnen niet teweegbrengen dat de goddelozen om hun schuld treuren, maar we kunnen wel, en doen dat ook, diep treuren over hun grote ongevoeligheid.
Hoe kunnen wij het verdragen te zien hoe onze medemensen de eeuwige ondergang verkiezen, ontvangen zegeningen verwerpen en zichzelf in eeuwige ellende storten?’ Als Hagar zei: ‘Dat ik het kind niet zie sterven’ (Gen. 21:16) en als de ogen van de profeet niet ophielden te wenen over de verslagenen van zijn volk, zullen wij dan niet in stof en as de moedwillige moord van onze naasten op hun eigen ziel betreuren, die voor onze ogen omkomen, terwijl Gods barmhartigheid aan hun deur klopt? Bovendien hebben wij medelijden met de christen die niet herhaaldelijk moet treuren over de slechtheid van de tijd waarin hij leeft. De ontrouw heeft in deze laatste tijd het kleed van de godsdienst gestolen, zodat we nu herhaaldelijk boeken tegenkomen waarin de fundamentele geloofswaarheden worden geloochend, geschreven door predikanten van kerken die voorgeven orthodox in de leer te zijn.
Onze voorouders zouden rillen als zij geschriften zouden lezen van volgers van Thomas Paine5 die voorgeven dienaren van het Evangelie te zijn. Wat is het toch treurig gesteld met de kerk als mensen die beweren geroepen te zijn het Evangelie te verkondigen hun positie mogen gebruiken om er twijfel over te zaaien en alle geloof erin te ondermijnen. Zulk gedrag is een bewijs van de diepste ontaarding. Het is onbegrijpelijk dat de kerken zulke dingen toelaten. Alleen de satan zelf kon het in een mensenhart laten opkomen betaald prediker van het Evangelie te worden om de fundamentele waarheden ervan te ontkennen. Wie dit doet is een tweede Judas Iscariot. Moge God ons behoeden voor elke medeplichtigheid aan zulke onwaarheid en bedrog!
Wanneer een kind van God deze dingen ziet en ook, dat ritueel formalisme en toegeven aan dwalingen om zich heen grijpen, dan heeft hij het begrip van Mórdechai. Van hem lezen wij: ‘Als Mórdechai wist al wat er geschied was, zo verscheurde Mórdechai zijn klederen en hij trok een zak aan met as; en hij ging uit door het midden der stad en hij riep met een groot en bitter geroep’.
Wat zou het gelukkig zijn als dit vaker voorkwam en velen als Daniël zouden doen, die zei: ‘En ik stelde mijn aangezicht tot God de Heere, om Hem te zoeken met het gebed en smekingen, met vasten, en zak, en as’. Wij zouden snel de dageraad van betere dagen zien als zulke as vaker aangetroffen werd op de hoofden van godsdienstige mensen. Het is een feit dat soms de besten onder Gods kinderen in zak en as moeten gaan zitten en uitroepen: ‘Wee mij!’ Het kan weleens voorkomen dat treurende vromen hun verdriet wel moeten uiten; hun verdriet is te groot om te bedwingen of te verbergen. Gewoonlijk probeert een gelovig mens zijn zielensmart te verhelen en hij kan zich daarbij beroepen op het gebod van zijn Meester, want Jezus zei: ‘Maar gij, als gij vast, zalf uw hoofd en was uw aangezicht, opdat het van de mensen niet gezien worde als gij vast’.
In persoonlijke ellende kunnen wij beter onze eigen last dragen dan anderen er mee bezwaren en daarom proberen wij ons opgewekt te gedragen zelfs als ons hart wegzakt als een molensteen in de vloed. Geestelijke droefheid kunnen wij niet bekendmaken aan mensen die daar geen weet van hebben en als we onder ongelovigen verkeren zwijgen wij over zulke onderwerpen. Toch zijn er droefenissen die men wel moet uiten en waarvoor we ook opdracht hebben gekregen. Denk aan de woorden van de profeet: ‘O dochter Mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de as’.
Op zulke tijden moeten wij wel uitdrukking geven aan ons inwendig verdriet, maar dan beginnen de kinderen van de wereld te vragen: ‘Wat mankeert hem?’ Of ze roepen spottend: ‘Hij is zwaarmoedig, de godsdienst brengt hem in de war.’ Onlangs zei een moeder nog: ‘Hoe komt het toch, dat Jannie zo zit te treuren?’ Ze wist niet dat haar dochter leed onder het besef van haar zonden. Mijn beste vriend, vroegen je collega’s niet op een ochtend: ‘Waarom ben je zo zwaarmoedig?’ Ze begrepen niet dat hun kwetsende woorden pijn deden aan je hart, zodat het inwendig bloedde. Zoals wij vreugden bezitten die de wereld niet heeft, hebben wij ook smarten die zij niet kan begrijpen. Toch is het onze plicht hun nu en dan te tonen dat we hartzeer hebben, ook al bezorgt dit ons nieuwe verwijten. Soms moet er wel as op ons hoofd liggen en moeten we uitroepen: ‘Zij horen dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad en zij zijn vrolijk’.
Daarom, beste vrienden, als u een treurige gelovige ziet, veroordeel hem niet en blijf hem hoogachten, want zijn verdriet kan een natuurlijke oorzaak hebben. Ja, kan zelfs een direct gevolg zijn van de veelheid van zijn genadegaven. Misschien heeft hij de zielen van de mensen meer lief dan u denkt. Hij kan ook een sterker besef van de slechtheid van de zonde hebben dan u zelf hebt. En als u zijn gezinsproblemen kende, of wist van de jaloezie van anderen over zijn wandel met God, of wist hoe de Heere Zijn aangezicht voor hem heeft verborgen, dan zou u zich niet verbazen over zijn treurige gelaat. U zou zich zelfs verwonderen dat hij niet nog meer zwaarmoedig was en u zou zelfs klaar staan hem uw medeleven te betonen, zelfs uw bewondering, in plaats van uw kille kritiek. Vergeet niet, dat sommige mensen hebben getreurd als David: ‘Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen’.
Nemen wij er ook nota van dat zulke treurigheid aan anderen een verkeerde beeldvorming van de treurende veroorzaakt. Ik trek die conclusie uit het contrast dat ligt in de woorden van onze tekst: ‘sieraad voor as’. As kan niet iets versieren en sombere gezichten zijn zelden aangenaam om te zien. Een gelovige in een sombere stemming heeft een somber uiterlijk. Hij ziet er niet aantrekkelijk uit in de ogen van zijn vrienden, aardig gezelschap is hij niet voor hen en zijn zwakke punten vallen hun steeds meer op. Zijn medechristenen krijgen steeds sterker een verkeerde opvatting van hem. Want terwijl zij zich verheugen als een ander zich verblijdt in de Heere als een duidelijk bewijs van Gods gunst, is treurigheid vaak aanstekelijk en hebben de mensen er een afschuw van.
De treurende christen is vooral misvormd in zijn eigen achting. Als hij in de spiegel kijkt en zijn berouwvol spiegelbeeld ziet, dan zegt hij tegen zichzelf: ‘Waarom buigt gij u neder, o mijn ziel? Als het mij innerlijk goed gaat, waarom ben ik dan zo?’ Hij vraagt, hij verwijt en veroordeelt zichzelf. Als zijn ogen niet zo verzwakt waren door het huilen zou hij zelfs het positieve zien in zijn verdriet. Maar op dat moment kan hij dat niet. Hij ziet zichzelf eerder als afstotelijk. En, dat is niet helemaal verkeerd: want in het algemeen gesproken is er bij geestelijke treurigheid al gemakkelijk sprake van echt verkeerde beeldvorming.
Bijvoorbeeld: ongeloof is een duidelijk zichtbare vlek op iemands geestelijke schoonheid. Wantrouwen jegens God ook. Ontevredenheid schaadt in bijzonder sterke mate iemands mentale en geestelijke bekoorlijkheid. Wij zijn niet erg aantrekkelijk als we ongelovig, wantrouwig, na-ijverig of ontevreden zijn. Toch gaat treurigheid vaak gepaard met deze zonden. Maar er zijn christenen die niet alleen nu en dan, maar wel heel vaak daarover moeten treuren en die door hun ellende een volkomen verkeerd beeld van Gods barmhartigheid geven.
De smart van godzalige mensen is vaak sterk beeldend. Dat maakt u op uit het taalgebruik. Wat betekent het als de treurende mens as op zijn hoofd strooit? Het zorgt ervoor, dat de mens overduidelijk verklaart dat hij zich even waardeloos voelt als het stof en de as in zijn huis. ‘Ik bedek mijn hoofd,’ zegt hij, ‘met as om te tonen dat het meest edele deel van mijn lichaam – mijn hoofd, mijn verstand – een arm, gevallen, aards ding is waarover ik niet kan roemen. Het beste van mij is niets dan stof en as en alleen maar geschikt om weggeworpen te worden.’
Treurigen, u veracht uzelf vaak op deze manier. Daarom, als het u kan troosten: ik ken een dienaar van Christus die hoe langer hij leeft, hoe minder hij van zichzelf denkt en zichzelf voor God verafschuwt. Het is een wonder van Goddelijke genade dat de Heere ons ooit heeft liefgehad, want er is niets liefelijks in onze natuur. Door onze val is alles wat in ons ligt waard te worden gehaat door Zijn reine en Heilige Geest en niets wat achting verdient. Zelfs de allerbesten zijn op hun best nog arme schepselen. Heere ‘wat is de mens dat Gij zijner gedenkt?’ Als de rechtvaardige Rechter het hele menselijke geslacht in het begin had weggevaagd door de zondvloed, zou Hij toch nog even groot, heerlijk en gezegend zijn als nu; Hij spaart ons alleen omdat Hij in Zijn genade oneindig is.
Toen Abraham sprak: ‘Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere, hoewel ik stof en as ben’, had hij geen te lage achting van zichzelf. Want zelfs de Vader van de gelovigen, al was hij een vorst onder de mensen, was in zichzelf niets dan een zoon van de gevallen Adam. Niets anders dan onverdiende genade maakte hem anders dan het afgodisch geslacht waaruit hij uitverkoren en geroepen was. ‘Stof tot stof, as tot as’ vormt ons laatste aandenken en wij allen gaan van nature op die weg voort, want wij zijn ‘uit de aarde, aards’. Als wij as op ons hoofd strooien, belijden wij aan onszelf wat we werkelijk zijn.
Het gebruik van as lijkt aan te duiden dat het vuur uit is. Niemand zal brandende kolen op zijn hoofd leggen, maar als iemand as op zijn hoofd strooit, bedoelt hij daarmee: ‘Deze as waaruit alle vuur is verdwenen lijkt op ons: wij zijn uitgebrand, het vuur van onze hoop is geblust. Onze vreugd, ons vertrouwen en onze kracht hebben ons verlaten en hebben alleen de zwarte as van de wanhoop achtergelaten.’ Roept dit geen herinneringen op aan een staat van gevoelens die gewoon is aan werkelijk verootmoedigde mensen? Broeders, mag ik vragen hebt u zich nooit gevoeld alsof uw kool in Israël is uitgeblust? Hebt u nooit toegegeven dat u geen enkele hoop meer hebt, afgezien van enige redding die u ten deel mocht vallen van uw dierbare Heere en Heiland? Hebt u zich nooit gevoeld alsof elke sprank van hoop en liefde en van dankbaarheid en van alles wat goed was, in de duisternis is verdwenen?
Sommige jonge christenen zijn nog niet in dat moeras gevallen en ik hoop dat jullie dat ook nooit zal overkomen. Mocht het jullie toch overkomen, dan kan het jullie troosten dat oudere gelovigen dit eerder ook hebben meegemaakt en moesten roepen tot de Sterke om kracht, of anders zouden zijn omgekomen. Sommigen onder ons weten wat het is te voelen alsof er zelfs geen sprankje genade voor ons is overgebleven. Wij kunnen roepen: ‘Ik voel alleen de pijn van niet te kunnen voelen.’ Op zulke tijden hebben wij gevoeld dat als er in ons nog één gebed was, het slechts een gebed was om hulp om te bidden. Of om hulp om te betreuren dat wij niet konden bidden. Want onze wijnstok was dood en ons armzalig akkerwerk gaf ons geen oogst bij gebrek aan dauw van Boven. Onze ziel verkeerde in een staat van droogte, regen uit de hemel werd ons onthouden. De grond lag gebarsten onder onze voeten, zodat het zaad eerder verging dan gevoed werd. Gods kinderen hebben ook hun droogten en hongersnoden. Op zulke momenten zijn stof en as passende symbolen van hun droge en dode toestand.
As kan ook, als teken van smart, erop wijzen dat men door het vuur van de beproeving is gegaan, zoals as ook uit het vuur is voortgekomen. Het is een feit dat Gods beste dienaren heel vaak in de smeltkroes zijn geweest en zo lang in die hitte waren dat hun krachten verdwenen en hun hoop bijna was vergaan. Zij roepen dan om God om geduld om in Zijn heilige wil te berusten. Maar ze voelen dat hun eigen kracht is verdwenen en er niets anders is overgebleven dan as. In hen was niets meer overgebleven waardoor het vuur weer zou kunnen oplaaien. Is het geen bewijs van genade dat de Heere op zulke mensen acht geeft – totaal uitgeputte mensen, klaar om te worden weggeblazen en óm te komen, zoals rook en as door de wind worden weggeblazen?
U, gerusten in Sion, u weet weinig van deze vreselijke gevoelens. U hoort God dankbaar te zijn en mee te voelen met hen die meer blootgesteld zijn aan onheil dan u. Voegt u bij hen in het verheerlijken van de Heere, omdat Hij sieraad belooft in plaats van deze as van de smeltkroes. Zoals u weet, is as ook het zinnebeeld van de dood. De Romeinen deden de as van de doden in urnen. Wij zeggen ‘stof tot stof, as tot as’ als we onze overledenen begraven. Onder beproefde gelovigen is het niet ongewoon te klagen dat zij in het stof van de dood zijn gelegd, wanneer zij door een verzwakte geest het leven als een last beschouwen. Dan komt men zover dat we het graf als een toevlucht en een opluchting gaan beschouwen. Dan roept men: ‘O, ze mogen mij wel begraven, want ik ben meer dood dan levend. Ik kan ook wel as op mijn hoofd strooien.’ Net als Elia zeggen ze: ‘Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen!’.
Zelfs de besten onder de mensen zijn soms afgedaald tot zulke diepten van ellende. Veel van de vreedzaamste en blijmoedigste gelovigen beschrijven zichzelf zoals David deed: ‘Ik ben gerekend met degenen die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man die krachteloos is; afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand’. Maar genoeg over dit sombere onderwerp; we gaan over tot het volgende. Wij hebben u de gelovige in zak en as getoond; laten we ons nu verblijden dat hem betere dingen wachten.
II. Ten tweede is daar de Goddelijke tussenkomst. De Heere Zelf komt tussenbeide in de ellende van de treurige en treft uiterst genadige beschikkingen om de ellendige troost te bieden. Wanneer iemand in grote moeilijkheden verkeert, begint hij vanzelfsprekend overal te zoeken naar verlossing daarvan. Daaruit is veel op te maken over de toestand van zijn hoofd en zijn hart. U kunt zelf eenvoudig beoordelen of u een kind van God bent of een huichelaar, door te letten op de richting waarheen uw ziel zich richt in tijden van zware beproevingen.
De huichelaar vlucht naar de wereld en vindt daar een soort vertroosting, maar het kind van God vlucht naar zijn Vader en verwacht alleen maar troost uit des Heeren hand. De ware genade laat God niet los en onderwerpt zich aan Gods wil. En die is altijd goed voor ons. Broeder, indien de Heere u ziek maakt, blijf dan ziek totdat de Heere u beter maakt, want het is gevaarlijk een andere geneesheer voor uw ziel te roepen dan uw Heere. Wanneer de Heere u fronsend aanziet, vraag dan niet aan anderen om met een glimlach naar u te kijken, want uit die bron kunt u geen echte vreugde verwachten. Wanneer Gods toorn u verbrijzelt, laat Zijn liefde u dan helen, of blijf onder Zijn toorn. ‘Ik wil niet vertroost worden totdat Jezus mij vertroost’ is een wijs besluit van een echt berouwvolle ziel, want zei de Heere niet: ‘Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; Ik doe al deze dingen?’. Wilt u dat doden en dat levend maken uit de hand van Jehova nemen? Dat zij verre! Waar uw pijn vandaan komt, haal daar ook uw troost vandaan. Waar u gal der bitterheid drinkt, drink daar dan de wijn der vreugde, want ‘bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing’.
Volgens de tekst kunnen gelovigen aan hun treurigheid ontkomen door naar Jezus te gaan. Lees Jesaja 61 nog eens. Wat zegt de Heere daar? ‘De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft.’ Ja geliefden! Onze hoop bestaat in de zending van Christus, in de persoon van Christus, in het werk van Christus, in de toepassing van het bloed van Christus aan ons hart. ‘Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal’.
Zondaar, kijk steeds naar de koperen slang, welke vurige slang u ook bijt. Of het nu de oude slang zelf is, of een adderslang uit hetzelfde nest, die naast het pad op de loer ligt om het paard in de hielen te bijten, richt u op de genezing door uw Heiland. Denk niet aan allerlei kwakzalverijen, maar aan de enige remedie die echt werkt. Jezus is de Vertrooster van Israël, moge Israël daarom zijn hoop op niets anders stellen. Let er wel op, dat de hoop voor de treurige is gelegen in Jezus’ komst in het Evangelie. Want Zijn komst betekent het prediken van de blijde boodschap aan de zachtmoedigen en de gebrokenen van hart verbinden. Ik stel maar weinig vertrouwen in mensen die zeggen directe openbaringen van de Heere te hebben gekregen, alsof Hij op een andere manier is verschenen dan in en door het Evangelie. Zijn Woord is zo volledig, zo volmaakt, dat het voor God totaal onnodig is om er voor u of voor mij een nieuwe openbaring aan toe te voegen. Want dat zou inhouden het werpen van blaam op de volmaaktheid van het zekere Woord van de getuigenis. In ‘het profetische Woord dat zeer vast is’ , ligt troost voor elk verdriet, het is een zalf voor elke zweer, het is een medicijn tegen elke ziekte.
Mijn dierbare, treurende vriend! Het is heel gevaarlijk troost te verwachten van dromen, van het willekeurig openen van de Bijbel om zo tot een tekst te komen, of van ingebeelde stemmen of van enige andere dwaze bijgelovigheid, waarin mensen met een zwak verstand troost zoeken. Zoek liever wat God heeft gesproken in de Schriften. Wanneer u daar uw eigen situatie ziet beschreven en u van beloften leest voor mensen zoals u, betrek dan die beloften op uzelf, want ze zijn klaarblijkelijk ook aan u gericht. Zoek geen troost in droombeelden of bijgelovigheden; geloof in de Heere Jezus, Die op geen andere wijze tot gebroken harten komt dan door de prediking van de blijde boodschap van Zijn barmhartigheid. U dient niet te verwachten dat de Heere Jezus tot u op een andere manier zal spreken dan door de toepassing door de Heilige Geest aan uw ziel van het geschreven Woord.
Ga niet op zoek naar een nieuwe openbaring; ban die gedachte alleen al uit omdat die misleidend is. Als een engel in mijn kamer zou komen en mij zou zeggen dat hij mij een boodschap van God kwam brengen met meer dan is opgeschreven in de Schriften der waarheid, dan zou ik geen moment naar hem luisteren. Ik zou zeggen: ‘Ga achter mij, satan! De openbaring is afgesloten; er komen geen sterren meer, omdat de Zon is opgegaan. Onze hemelse Vader heeft de Heere Jezus al gezonden, want er staat geschreven: ‘En ten laatste zond hij tot hen zijn Zoon’. In Christus Jezus is zo’n volheid van waarheid en genade, dat alle engelen samen die niet konden uitbreiden. Wie meer openbaringen zoekt, dient op te passen om niet de vloek over zich uit te roepen waarmee de Bijbel besluit. Een vervloeking die zeker zal komen over ieder een die toedoet tot of afdoet van de geïnspireerde woorden van God.
De strekking van dit alles is – indien er enige troost te krijgen is, dan komt die van Christus en als er enige as is weg te halen, of enig sieraad te geven, dan zal dat gebeuren door de Heere Jezus in de prediking en het lezen van het Woord. Dit zeg ik in verweer tegen de bijgelovigheden van zwakke geesten. Nu wil ik nog iets opmerken over iets dat niet voorkomt in de Engelse vertaling van de tekst, maar wel duidelijk is in de grondtekst. De Heere brengt heel eenvoudig een wijziging aan in de toestand van Zijn volk, want het Hebreeuwse woord voor ‘as’ is epheer en het woord voor ‘sieraad’ is peer. In het origineel ligt dus heel weinig verschil tussen de twee woorden. Als vergelijking haal ik een zin aan van John Trap, een zeventiende-eeuwse prediker: ‘De Heere belooft al hun zuchten in zingen, hun treuren in fleuren, hun tranen in troost, hun kruis in een kroon te veranderen.’
Zo gemakkelijk wij een woord kunnen veranderen door één enkele letter, verandert de God aller vertroosting de toestand van Zijn volk. Niets is moeilijk voor Hem, nog minder iets onmogelijk. Van kruis naar kroon, van doorn tot troon, van deerlijk tot heerlijk is bij de Heere niets meer dan een handomdraai. Zoals Mórdechai roept Hij Zijn volk van een zitplaats bij de poort op, om op het paard van de koning te rijden; en zoals Jozef uit de gevangenis naar de troon, zoals Job van de mesthoop tot dubbele rijkdom, zoals David van de spelonk van Engedi naar het paleis in Jeruzalem. Dit doet Hij even snel en gemakkelijk zoals een mens een kaars aansteekt en de duisternis meteen verjaagt. Wat een heerlijke en wonderlijke verandering is dat: in één tel van de winter naar de zomer, van middernacht naar klaarlichte dag, van de storm naar een windstilte! Hierin kan men de hand van God zien, iets wat vaak voorkomt. Heel veel mensen kunnen met de psalmist instemmen:
Gij hebt mijn weeklacht en geschrei
Veranderd in een blijde rei;
Mijn zak ontbonden, en mij weer
Met vreugd omgord, opdat mijn eer
Niet zwijg’; zo klimt Uw lof naar boven;
Mijn God, U zal ik eeuwig loven.
Wanneer u geestelijk op het diepste punt zit, concludeer daaruit niet dat het maanden zal duren voordat u daar vandaan zult komen. Dat is niet het geval. U kunt in één sprong van het dieptepunt tot het toppunt komen als de Almachtige u met Zijn kracht aangordt. In zijn psalmen beschrijft David hoe de Heere hem op een zeer wonderlijke wijze te hulp kwam. Door de macht van Jehova werd hij van zijn ellende bevrijd:
Ik lag gekneld in banden van de dood;
Daar d’ angst der hel mij alle troost deed missen;
Ik was benauwd, omringd door droefenissen;
Maar riep de HEER’ dus aan in al mijn nood:
Och HEER’, och wierd mijn ziel door U gered!
Toen hoorde God; Hij is mijn liefde waardig;
De HEER’ is groot, genadig en rechtvaardig,
En onze God ontfermt Zich op ’t gebed.
Hoe blij zingt David! Daar had hij in de uitredding wel een motief voor. God werkt niet langzaam als Zijn volk in smart verkeert. ‘En het zal geschieden, eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen’ (Jes. 65:24). Hij hoort hen zingen ‘Uit diepten van ellende’ en haalt hen daaruit, zodat ze zingen ‘Ere zij God in den hoge’. Zij hoeven daar niet lang in angstige afwachting op te hopen. De Heere werkt ontelbare wonderen in een oogwenk. Zo kunt u zien hoe onze Heere sieraad geeft voor as.
III. We beginnen nu met ons laatste punt: voor as schenkt God sieraad. Elke mismaaktheid is weggenomen. De as had de mens voor anderen bezoedeld en afstotelijk gemaakt en onaangenaam voor hemzelf. Maar dat is helemaal weggenomen. Sieraad krijgt hij, zijn gezicht wordt niet meer ontsierd door stof en vuil. Zijn gelaat glanst van vreugde en straalt van hoop. Niet langer onaantrekkelijk voor een ander, is hij zelfs aantrekkelijk en ziet er verleidelijk uit. Het Hebreeuws hier houdt in dat er aanleiding is gegeven tot vreugde en ook tot tekenen van vreugde, want wij kunnen het ook zo vertalen: ‘een bloemenkrans voor as’. Eerst lag er as op het hoofd en nu wordt er een kroon op gelegd. Dit is een zinspeling op de kroon die een man in Israël droeg op zijn trouwdag.
De treurenden van de Heere moeten worden opgeluisterd met kronen van vreugde in plaats van mismaakt te zijn met de as van de droefheid. Wanneer zal dit ons gebeuren? Weet u nog toen u voor het eerst een besef kreeg van vergeving? Hoe heerlijk was u toen uitgedost! Toen de vader over zijn verloren zoon zei: ‘Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten’ was dat een feestdag en dat was het ook toen ons onze vuile lompen werden afgenomen en wij bekleed werden met Goddelijke gerechtigheid. Vergeven! Wat een onuitsprekelijke vreugde! Als we nu nog daarop terugzien moeten wij zingen:
‘O dag van heerlijkheid,
door Jezus van zonden bevrijd.’
Toen we wat verder kwamen in het geestelijke leven, ontdekten wij dat we kinderen van God waren. Eerst hadden we geen kennis van onze aanneming, maar eensklaps brak het besef ervan door als de zon die plotseling door het wolkendek breekt. Herinnert u zich nog wanneer u voor het eerst de betekenis van het woord begreep en ontdekte dat de aanneming eeuwige zaligheid verzekerde? Want de hemelse Vader verwerpt Zijn kinderen niet en evenmin kunnen zij ophouden voorwerpen van Zijn liefde te zijn. Hoe kan een kind van God zijn kindschap verliezen? En zolang hij een kind blijft, blijft hij geliefd en blijft hij erfgenaam.
Toen u troost putte uit die waarheid, ontving u toen geen kroon in plaats van as? Hoe heerlijk is het een kind van God te zijn! ‘Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden’. We mochten nog wat langer leven en begonnen begrip te krijgen van de leer van levende gemeenschap met Christus. Eerst hadden we daar zelfs niet over gedroomd. Toen ontdekten wij dat er een levende, echte, intieme gemeenschap bestaat tussen ons en Christus – dat wij met Hem in de echt verbonden zijn. Dat is een groot mysterie en ook een grote waarheid. Het is bijna onvoorstelbaar dat wij leden van Zijn lichaam zijn, van Zijn vlees en van Zijn benen, en toch is dat zo. Het was een hemelse dag toen wij gewaarwerden dat wij één met Jezus waren – eeuwig één met Hem. Wij verheugden ons als dragers van een huwelijkskroon en zongen: ‘Mijn Liefste is mijne, en ik ben Zijne’.
Sinds die tijd hebben we nog andere waarheden geleerd. Bij elke les van de Heere hebben we weer sieraad voor as gekregen. Steeds weer een nieuwe krans om ons hoofd. We voelden ons tot priesters en koningen van God gemaakt en de heerlijkheid van de Heere onze God rustte op ons. Zijn Naam krijgt alle eer! Geliefden, volgens onze vertaling heeft God ons ‘sieraad voor as’ gegeven. Elk kind van God bezit het sieraad van de toegerekende gerechtigheid van Jezus Christus en op dit ogenblik is hij geheel schoon, aanschouwd in Hem Die geheel lieflijk is. Gewassen in het kostbaar bloed van Jezus zijn wij zonder vlek of rimpel, en gekleed in Zijn gerechtigheid zijn wij aangenaam in Gods ogen. O, gerechtvaardigde! Denk aan uw as als een veroordeelde zondaar en denk daarna aan het sieraad dat de gerechtigheid van Christus op u heeft gelegd en wees verbaasd en verrukt.
Daarbij heeft de Heilige Geest ons een mate van heiliging van onze levenswandel gegeven. We merken dat we niet meer zijn die we eerder waren. We zijn niet wat we willen zijn of wat we zullen zijn. Toch ligt er nu een schoonheid in ons: in het feit dat we in ons hart geheel aan God zijn gewijd, in het berouw over de zonde en het verlangen naar heiligheid, door de Heilige Geest in ons gewerkt. In Gods ogen zijn de beginselen van heiligheid al een sieraad. Broeders, we weten dat er een sieraad op ons is gelegd op grond van onze vereniging met Christus, want ieder lid van Christus moet wel schoon zijn. Hoor maar hoe zelfs de bruid van het Oude Testament verrukt haar liefdeslied zingt, al kon zij geen erg duidelijk zicht op Hem hebben in die duistere tijd van voorafschaduwingen. Want die vormden maar een gouden kandelaar vergeleken met de Zon die op ons schijnt.
Zij zingt van Hem in onvoorwaardelijke bewondering. Zij verheugt zich in Hem van het hoofd tot de voeten, zij roemt zelfs Zijn haarlokken, Zijn sandalen aan Zijn voeten en roept in vervoering uit: ‘Ja, al wat aan Hem is, is gans begeerlijk’. Dus, als een lid van Christus, hoe gering u ook bent, bent u welgevallig en heerlijk voor Gods aangezicht.
Hebt u ooit die verbazingwekkende woorden in uw ziel ingedronken: ‘Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u’? Dit is de stem van de Bruidegom aan de Kerk die Hij bemint en aan de ziel die met Hem verenigd is. Wat mijzelf betreft, naar mijn eigen geweten moet ik uitroepen: ‘Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen’ (Hoogl. 1:6a), want ik ben geworden als een lederen zak in de rook, mijn schoonheid is als een kleed vergaan, door de motten gegeten. Niettemin is aan mij en aan al Zijn heiligen in Christus Jezus schoonheid geschonken. Al zijn wij in onszelf misvormd en al zijn wij ‘zwart als de tenten van Kedar’, wij zijn toch ‘lieflijk als de gordijnen van Salomo’.
Gelukkig is hij die kennis heeft aan dit sieraad dat de Heere ons heeft gegeven in plaats van as! Laten wij er ook op letten dat de tegenstelling in onze tekst juist zo beeldend is, omdat het contrast erin anders is dan men zou verwachten. De Heere neemt de as weg, maar wat geeft Hij daarvoor in de plaats? De gebruikelijke tegenstelling van as, die droefheid voorstelt, is vreugde, maar de Heere schenkt iets dat beter is, namelijk sieraad. Een sieraad schenkt niet alleen vreugde aan ons, maar ook aan anderen. De dichter John Keats meldde dat iets schoons, altijd vreugde zal scheppen. Welnu, kind van God, niet alleen de as die u eerder heeft verontreinigd zal van u worden weggenomen, maar u zult werkelijk een bron van vreugde worden voor anderen. Wat zal dat heerlijk zijn voor u, die zolang hebt getreurd dat uw verwanten zich zorgen maakten.
Ja, jonge vriend, je zult je moeder opvrolijken door haar te vertellen dat je vrede bij God hebt gevonden. Je zult je vader verblijden, jonge vrouw, als je tegen hem zegt: ‘Ik heb Hem gevonden, in Wie u vertrouwt en ik vertrouw ook in Hem.’ Ja, arme treurende, weldra zult u anderen vertroosten. U, die in het kasteel van reus Wanhoop bent geweest, zult helpen om het kasteel te vernietigen. Het is nauwelijks te geloven en toch is het waar.
In de zin van het bezorgen van vreugde aan anderen, zijn velen van Gods kinderen werkelijk zeer schoon: u moet zich wel tot hen aangetrokken voelen, vooral tot degenen die veel bevinding kennen. Goede mensen verkeren graag in het gezelschap van hen aan wie de Heere het sieraad van de genade heeft verleend. Ook al erkennen zij het niet altijd, hebben goddelozen eerbied voor de majesteit van oprechte vromen. In schoonheid ligt een bekoring die haar als een leeuw midden tussen haar vijanden laat doorgaan; iedereen moet haar verdedigen en niemand durft haar leed aan te doen. Het sieraad dat de Heere aan Zijn volk schenkt, is als een koningin onder alle sieraden en het zwaait een machtige scepter.
Ja, en wanneer de Heere Zijn volk versiert, is het een lust voor God Zelf, want de Heere verblijdt Zich in Zijn volk. Wij lezen van de Heere Jezus dat Hij Zich verblijdde in de zonen der mensen en ook nu, terwijl de harpen der engelen Zijn lof verbreiden, wil Hij van harte de verbondenheid met onze kerken voortzetten.
Geliefden, oefen die gemeenschap met Hem, en als Hij Zich enigszins in u verblijdt, wat een zeer groot wonder is, stel dan al uw verheuging in Hem. Laat ons dit sieraad van genade altijd dragen en dan zal zelfs onze hemelse Bruidegom moeten zeggen: ‘Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan; gij hebt Mij het hart genomen met één van uw ogen’. Mogen wij ervoor bewaard worden dit sieraad te ontsieren en altijd zo schoon zijn dat onze Heere Zelf ons aanziet en bemint. Amen.