Hij zegende hem aldaar. Gen. 32:29
De voorname zaak is om een zegen te verkrijgen. De Engel heeft Jakobs nieuwsgierigheid niet bevredigd, toen Hij hem naar zijn naam vroeg; maar wel heeft hij hem gezegend. Moge heden met ons geschieden, wat de discipelen wedervoer, toen zij vroegen: “Zult gij in deze tijd aan Israel het koninkrijk wederoprichten?” en de Heere antwoordde: “Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden; maar gij zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest, die over u komen zal.” Wij hoeven de toekomst niet te kennen; maar wij hebben wel kracht nodig voor het heden.
I. Waarin bestond Jakobs zegen te dier plaatse? “Hij zegende hem”.
1. Hij werd gered uit een groot gevaar. Ezaus aanval. “Want ik vreze hem, dat hij niet misschien komt, en mij slaat, de moeder en de zonen…” (Gen. 32:11)
2. Er werd hem een groot onrecht kwijt gescholden. Zijn voetlichting van Ezau was hem door zijn broeder vergeven.
3. Hij mocht voelen, dat er een grote breuk was geheeld. “Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in de arm en viel hem aan de hals, en kuste hem; en zij weenden.”
4. Hij had een nieuwe naam verkregen en een nieuwe rang. (Gen. 32:28) Hij was ter eigener plaatse tot ridder geslagen, op het slagveld tot vorst verheven.
5. Hij bevond zich nu onder een verse zalving: van toen af en altijd daarna is hij een beter, een heiliger man geweest. “De engel heeft hem verlost van alle kwaad.” (Gen. 48:16)
II. Wat was het voor een plaats? “Hij zegende hem aldaar.”
1. Een plaats van grote benauwdheid. (Gen. 32:6,7)
2. Een plaats van ootmoedige dankerkentenis. “Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die gij aan uw knecht gedaan hebt.” (Gen. 32:10)
3. Een plaats van bidden en pleiten (Gen. 32:11,12). “Een Man worstelde met hem, totdat de dageraad opging.” (Gen. 32:24)
4. Een plaats van gemeenschap. “Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht.” (Gen. 32:30)
5. Een plaats van bewuste zwakheid. “De zon rees hem op, als hij door Pnuël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. (Gen. 32:31)
Dit alles is vol van lering voor ons, want wij lezen in (Hos. 12:5) “Ja hij droeg zich vorstelijk tegen de Engel, en overmocht Hem; hij weende en smeekte Hem. Te Beth–el vond Hij hem, en aldaar sprak Hij met ons”.
III. Zijn er andere zodanige plaatsen?
1. Eer de aarde geschapen was, heeft de Heere Zijn verkoren volk in Christus Jezus gezegend. (Ef. 1:3,4)
Zie ook Matt 25:34: “Komt, gij gezegenden van mijn vader.” enz.
2. Aan het kruis, het graf en de troon van Jezus. “In uw zaad zullen gezegend worden alle volken van de aarde.” (Gen. 22:18)
3. In de hemel, “en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus.” (Ef. 2:6)
4. Bij de bekering. “Van die dag af zal Ik u zegenen.” (Hag. 2:20) “Welgelukzalig is hij; wiens overtreding vergeven is.” enz. (Ps 32:1,2)
5. In tijden van beroving, verootmoediging, kastijding, smeking, enz. “Zalig is de man, die verzoeking verdraagt,” enz. (Jac. 1:12)
6. In tijden van bereidvaardige gehoorzaamheid. “Welgelukzalig is de man, wiens lust is in des HEEREN wet,” enz. (Ps. 1) “In het houden van die is grote loon.” (Ps 19:12)
7. Bij de ordinantiën. (Hand. 8:39) (Luk. 24:30,31)
IV. Is er zo’n plaats?
Ja, als u:
Gewillig bent de zonde op te geven.
Gewillig om Jezus te hebben tot uw alles in alles.
Gewillig om u te onderwerpen aan de wil van de Vader.
Gewillig bent om God te dienen op Zijn weg en naar Zijn wijze.
Ga niet heen zonder een zaligmakende, verlossende zegen. Heb er geloof voor. Worstel er om. De Heere alleen kan hem geven, zie op tot Hem alleen om een zegen te verkrijgen. Wat zijn de middelen van de genade, als de Heere ze niet zegent, en u niet zegent, terwijl u er gebruik van maakt?
Opmerkingen en incidenten.
Deze zegen, waarmee Christus Jakob hier heeft gezegend, was een Goddelijke zegen, die alle andere zegeningen in zich bevatte. Het was de zegen van de troon, waarin de zegeningen van de voetbank lagen opgesloten. Jakob had reeds zeer vele voetbank–goedertierenheden verkregen – grote rijkdommen, vrouwen en kinderen, enz. Deze wereldlijke zegeningen kunnen hem, voorwaar, niet bevredigen, hij streeft naar meer, naar beter dan dit, hij begeert troon–zegeningen, namelijk, vrede met God, wel wetende, dat dit vrede zou aanbrengen met zijn broeder, benevens alle andere goede dingen, gelijk Job zegt: “Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.” (Job 22:21) Hij wist, dat zijn macht, om bij Immanuel zelf te overmogen, hem ook zou vervullen met kracht om te overwogen bij Ezau.
CHRISTOPHER NESS.
Het was voor een jongeling de tijd van zoeken van God, toen hij een klein bedehuis binnentrad en er een preek hoorde over: “wendt u naar Mij toe en wordt behouden.” Hij gehoorzaamde aan het bevel van de Heere, en Hij zegende hem aldaar. Spoedig daarna deed hij belijdenis van zijn geloof in tegenwoordigheid van vele getuigen, verklarende, dat hij zich de Heere wilde wijden, en Hij zegende hem aldaar. Daarna begon hij voor de Heere te arbeiden in kleine kamers, en onder slechts weinige mensen, en Hij zegende hem aldaar. Zijn werkkring verruimde zich, en door het geloof heeft hij stoute ondernemingen voor de Heere durven wagen, en Hij zegende hem aldaar. Er ontstond een gezin rondom hem, en in vereniging met zijn liefdevolle gade streefde hij er naar om zijn kinderen op te “voeden in de vreze van de Heere, en Hij zegende hem aldaar. Toen kwamen grote en veelvuldige beproevingen, hij leed zware pijnen, maar de Heere zegende hem aldaar. Dat is gedurende al die jaren, van de dag van zijn bekering tot op deze ure, diens mans ervaring geweest; zijn weg liep nu eens berg opwaarts, en dan wederom in de diepte des dals, maar voor ieder deel van zijn pelgrimsreis kan hij de Heere loven, want “Hij zegende hem aldaar.” Ik heb hier (zei Mr. FULLER) twee Godsdienstige mensen, die in hun jeugd innig vertrouwd met elkaar waren. De voorzienigheid begunstigde de een met grote voorspoed. De ander, vrezende dat het hart van zijn vriend al te veel ingenomen zou worden door de zorgvuldigheden van het leven en het bedrieglijke van de rijkdom, vroeg hem eens, of hij niet vond, dat de voorspoed een strik voor hem was. Hij zweeg enige ogenblikken en antwoordde toen: “daar ben ik mij niet van bewust, want in alles proef en smaak ik God.” Enige jaren later namen zijn zaken een andere wending; hij verloor, wel niet alles, maar toch het grootste gedeelte van hetgeen hij eens had gewonnen, en door die ramp werd hij bijna tot armoede gebracht. Op een dag bevond zijn oude vriend zich wederom in zijn gezelschap en nogmaals vroeg hij hem, of hetgeen hem in de laatste tijd was wedervaren, niet te veel voor hem was. Wederom zweeg hij enige ogenblikken, en antwoordde toen: “Ik ben er mij niet van bewust, want in alles zie ik de hand van God.” Dat was, inderdaad een geloofsleven. Voor hem was het even waar als voor Jakob: “Hij zegende hem aldaar.”
ARVINE’S ANEKDOTEN.