Toen wij nog klein waren, probeerde mijn moeder op zondagsavond bij ons thuis te blijven, en dan zaten wij om de tafel, en lazen vers voor vers een hoofdstuk uit de Bijbel, dat zij dan voor ons verklaarde. Als dit afgelopen was, kwam het ogenblik van gemoedelijke toespraak, een pleiten als het ware bij ons. Er werd ook een klein stukje gelezen uit Alleine’s ’Alarm’, of uit Baxters ’Roepstem tot de on- bekeerden’; en daarover werden dan opmerkingen gemaakt, op ieder van ons, die aan tafel zaten, toepasselijk. En dan werd ons de vraag voorgelegd, hoe lang het nog zou duren, eer wij wilden nadenken over onze toestand, hoeveel tijd er nog voorbij zou gaan, eer wij de Heere wilden zoeken. Dan volgde moeders gebed, en sommige woorden van dat gebed zullen wij niet vergeten, zelfs niet als ons haar grijs is geworden. Ik herinner mij, dat zij bij zekere gelegenheid aldus heeft gebeden: ’En nu, Heere, indien mijn kinderen volharden in hun zonden, dan zullen zij niet uit onwetendheid verloren gaan, en op de dag des oordeels zal mijn ziel een ’snel getuige’ tegen hen moeten zijn zo zij Christus niet aangrijpen.’ De gedachte, dat mijn moeder als een ’snel getuige’ tegen mij zou optreden, wondde mijn geweten en ontroerde mijn hart. Wanneer ik als kind iets verkeerds had gedaan, had ik niemand nodig om het mij te zeggen; ik zei het tegen mijzelf, en menigmaal heb ik mij in slaap geweend in de bewustheid, dat ik kwaad had gedaan; en toen ik er toe kwam de Heere te kennen, ben ik Hem zeer dankbaar geweest, dat Hij mij een tere consciëntie heeft gegeven.