Wat is geloof?
Het geloof verlangt drie dingen: kennis, toestemming en vertrouwen. De kennis die wij verkregen hebben, stemmen we toe en eigenen ze ons toe door vertrouwen. Het geloof begint alzo met kennis of erkentenis. Niemand kan iets geloven, wat hij niet kent. Wanneer ik nooit van iets gehoord heb, en iets niet ken, zo kan ik er ook niet aan geloven. Ik houdt ‘t er daarom voor, dat niemand een vast geloof heeft, die niet weet wat hij gelooft. De apostel Paulus zegt daarom: ”Hoe kunnen zij geloven in Hem van wie zij niets gehoord hebben? En hoe kunnen zij horen zonder hem die predikt?”
Het is voor bet ware geloof nodig, dat een mens Gods woord enigszins kent. Ja een zekere graad van kennen moet voorhanden zijn, voordat het geloof ontstaan kan. Zo zei de Heiland tot de Farizeeërs en schriftgeleerden: ”Onderzoekt de schriften, want gij meent daarin het eeuwige leven te vinden, en deze zijn ‘t die van Mij getuigen.” Door horen en onderzoeken en overdenken komt dus kennis, en door kennis komt geloof en door geloof komt zaligheid.
Maar de mens kan een zaak kennen en het toch niet geloven. Er moet daarom toestemming met het geloof verbonden zijn, dat betekend, wij moeten datgene wat wij weten toestemmen als een zekere en goddelijke waarheid. Voor het geloof wordt echter vereist, niet alleen dat wij Gods woord kennen en verstaan, maar ook, dat wij het gehoorde of gelezene opnemen in ons hart als de waarheid van de levende God, en dat wij in ootmoed van ganser hart de gehele H. Schrift als goddelijk ingegeven beschouwen. Wij mogen, als wij de H. Schrift lezen, haar niet halfveren en maar geloven wat wij willen — anders hebben wij niet het geloof dat alleen op Christus ziet.
Het ware geloof geeft aan de Schrift zijn algehele en onbepaalde toestemming; het slaat het ene blad na het andere om en spreekt altijd: Ik geloof alles, wat er ook op dit blad staat.” Vaak treft het ene bladzijde aan, waarvan het al dadelijk getuigen moet: ”Hier zijn enige dingen moeilijk om te verstaan, maar ik geloof ze toch.” Zo leert het geloof in de Schrift de Drie-eenheid, het kan haar niet verstaan, maar gelooft er toch aan. Het leert van het zoenoffer van Christus; ook dat kan het zich moeilijk voorstellen, maar gelooft het toch weer, en op die wijze spreekt het geloof bij allen wat het in de H. Schrift vindt: Ik bemin dat alles; uit vrije beweging en van ganser harte stem ik elk woord toe, ’t zij het een bedreiging of belofte, een spreekwoord of les, een zegen of een vloek is. Ik geloof, daar het Gods woord is, dat het gewisselijk waar moet zijn. Wie Zalig wil worden, moet Gods woord kennen en er zijn hart aan schenken.
Maar een mens kan dit alles hebben en toch zonder waar geloof zijn; want de hoofdzaak van het geloof ligt in het vertrouwen op de waarheid; met het blote geloof, maar het vasthouden van de waarheid als ene zodanige die ons geldt, het rusten op dezelve, dat maakt dat wij de waarheid geloven tot onze zaligheid. Het ware geloof leunt op Christus. Het is niet voldoende te weten dat er een Heiland is, maar u moet Hem het vertrouwen schenken, of met andere woorden, geloven, dat Hij uw Heiland is. Het wezen des geloofs ligt bijgevolg daarin, dat wij ons op de belofte, op het Woord Gods verlaten en er ons aan vastklemmen. Op een schip is het niet het reddingstouw, dat een mens redt, als hij aan ‘t verdrinken is, ook is ‘t niet het geloof dat dit touw een goede en voortreffelijke uitvinding is. Neen! de mens moet het touw om zijn lendenen binden, of ’t in de hand houden, anders zal hij zinken.
Stelt u zich eens voor dat er een kind was op de bovenste verdieping van een huis dat in brand stond, hoe zal dat het dreigend gevaar ontvlieden? Het kan niet naar beneden springen, want ’t zou in één ogenblik dood op de grond vallen. Maar zie, daar komt een sterke man en roept het kind toe: Val in mijn armen. Nu vereist het ten eerste geloof, dat de man daar is, en ten tweede, dat hij sterk is; maar het wezen of de hoofdoorzaak van het geloof bestaat nu hierin, dat het kind zich in de armen van de man werpt. Zo, arme zondaar, moet u weten, dat Christus voor uw zonden gestorven is; u moet echter ook verstaan, dat Christus in staat is, u te redden, en u moet het geloven; maar u wordt niet gered tenzij u uw hele vertrouwen op Christus stelt, dat Hij namelijk en niemand anders uw Heiland zal zijn in alle eeuwigheid.
Dat nu is het zaligmakend geloof. Hoe onheilig tot op deze stond uw leven ook geweest mag zijn, dit geloof, wanneer het u op dit ogenblik geschonken wordt, zal al uw zonden uitdelgen, zal uw natuur veranderen, zal u metterdaad tot een nieuw mens in Jezus Christus maken, zal u tot een heilig leven leiden, en zal uw eeuwig heil vast en zeker maken. Hebt u dit geloof? Wie gelooft in Jezus Christus, die moet zalig worden, al zijn zijn zonden nog zo veel en nog zo groot geweest; wie echter niet gelooft, die moet veroordeeld worden, al zijn zijn zonden nog zo weinig in getal. Onze tekst zegt: Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.
Waarom kan men zonder Geloof niel zalig worden?
Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. In de ganse Heilige Schrift vinden wij niet één voorbeeld waar een mens God behaagd had zonder geloof. Het elfde hoofdstuk aan de Hebreeën gewaagd louter van geloofshelden, die slechts door het geloof God behaagd hebben. Zo een Abel, Henoch, Noach, Abraham, Isaak, Jacob, Mozes, een Rachel zelfs, enz. Ja dit waren louter lieden des geloofs; vele andere mensen worden in de H. Schrift vermeend als de zodanige die iets gedaan hebben; maar God heeft ze niet aangenomen. Acheb bukte, en toch werden hem zijn zonden niet vergeven. Een Judas had berouw over Zijn daad, en toch ging hij heen en hing zich op, en werd niet zalig. Saul bekende zijn zonden en zei tot David: Ik heb tegen u gezondigd, mijn zoon David; en toch werd zijn hart en leven niet veranderd.
Duizenden hebben de Naam van Christus bekend en hebben vele wonderlijke daden gedaan, en toch hebben zij nooit aan God behaagd — om de eenvoudige reden dat zij geen geloof hadden.
Het eerste bewijs, waarom de mens zonder geloof niet kan zalig worden, is dit, dat het geloof een werk der verootmoediging en buigende genade is, en niets kan de mens er toe brengen zich te verootmoedigen behalve het geloof. Wanneer de mens zich niet verootmoedigd, zo kan zijn offer niet aangenomen worden. De engelen weten dit. Wanneer zij God prijzen, zo bedekken zij zich het gelaat met hun vleugelen. En de verlosten werpen hun kronen neer aan de voeten van hun Zaligmaker, wanneer zij Hem verheerlijken.
Een mens, die geen geloof heeft, bewijst dat hij zich niet verootmoedigen en buigen kon: en hij heeft daarom geen geloof omdat hij te trots is om te geloven. Hij verklaart dat hij met zijn verstand niet toe wil geven, dat hij geen kind wil worden en maar heel eenvoudig geloven wat God hem zegt. Hij is te trots en kan niet in de hemel binnengaan, omdat de hemelpoort zo laag is, dat niemand er door kan of hij moet met zijn hoofd bukken. Geen mens heeft ooit in rechte houding de zaligheid kunnen binnenwandelen. Wij moeten tot Christus gaan op gebogen knieën; want ofschoon Hij een deur is, wijd genoeg voor de grootste zondaar, toch is Hij van de anderen kant zo laag dat mensen bukken moeten, als ze zalig willen worden. Deswege is er geloof van noden, daar gebrek aan geloof een zeker teken van gebrek aan ootmoed is. Het geloof is noodzakelijk tot zaligheid, omdat naar de Schrift (en de rede) werken op zichzelf niet zalig kunnen maken. Ik wil u dit eens door een geschiedenis duidelijk laten zien.
Een prediker ging eens op zekere dag uit preken. Op zijn weg kwam hij op een heuvel van waar hij de dorpen en korenvelden in al hun pracht aan zijn voet kon overzien. Op eens werd hij door een vrouw met de volgende woorden aangesproken: O mijnheer, heeft u geen sleutel bij u? Ik heb de sleutel van mijn lade gebroken en moet noodzakelijk enige dingen op staande voet hebben. De prediker antwoordde: Ik heb geen sleutel, maar gesteld dat ik sleutels had, zo zouden ze daarom nog niet voor uw slot passen, en u kon bij gevolg toch niet halen wat u wilt. Hebt u wel eens van de sleutel des hemels gehoord?” Ach ja, zeide de vrouw, ik ben lang genoeg naar de kerk gegaan, om te weten, dat wanneer we flink werken en ons goed jegens onze buren gedragen, gelijk de Catechismus verlangt, en wanneer we onze plichten doen en regelmatig bidden, wij Zalig kunnen worden.”
De geestelijke antwoordde: O lieve vrouw, dat is een gebroken sleutel, want u hebt de geboden gebroken, u hebt niet al uw plichten vervuld. Het is een goede sleutel, maar u hebt hem gebroken. Maar, mijnheer, zeg me dan even, wat heb ik weggelaten? De prediker hernam: Het aller gewichtigst punt, het bloed namelijk van Jezus Christus. Weet u niet, dat Christus de sleutel tot de hemel in de hand heeft? Hij kan openen en sluiten. Christus en Christus alleen kan u de hemel openen, maar niet uw goede werken. De vrouw antwoordde: Hoe! zijn dan onze goede werken onnut? Neen, zei hij, ze zijn niet onnut in het geloof. Als u maar eerst gelooft, dan mag u nog zo veel goede werken hebben, nooit, nooit zult u daarop uw vertrouwen stellen want vertrouwt u daarop, zo hebt u de goede werken bedorven en ze zijn niet meer goed.
Heb zo veel goede werken als u wilt; maar stel uw ganse vertrouwen op de Heere Jezus Christus, anders zal uw sleutel de hemelpoort niet openmaken. Zo nu, mijn waarde toehoorders, moeten wij waarlijk geloven in Christus, omdat de oude sleutel der werken door ons allen zo gebroken is geworden, dat wij daarmee nooit meer in ’t paradijs kunnen komen. Als wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, zo misleiden we onszelf, en al onze verwachtingen zullen op de jongste dag afvallen gelijk de dorre bladeren in de herfst. Past dus op, hoe en waarom u uw goede werken doet. Doet ze na het geloof en uit het geloof, maar herinnert u dit: de weg ter zaligheid is eenvoudig maar in het geloof aan Jezus Christus.
Verder: Zonder geloof is ’t onmogoljjk zalig te worden en God te behagen, want zonder geloof is er geen verbintenis met Christus mogelijk; verbintenis met Christus evenwel is onmisbaar tot onze zaligheid. Wanneer ik met mijn geboden voor Gods troon kom, zo zal ik nooit verbaasd worden, wanneer ik Christus meebreng. Als de oude Molester om een gunst van hun Koning wilden verzoeken, dan namen zij zijn enige zoon in hun armen, vielen op hunne knieën en zeiden: o Koning, verleen ons om uw zoons wille waarom we u bidden.”
Hij glimlachte en zei: lk verleen alles aan diegenen welke den naam mijns Zoons aanroeren! Zo is ’t nu ook bij God. Hij zal haar niets weigeren die Christus meeneemt, maar wie alleen komt zonder Christus, die zal afgewezen worden. Verbintenis met Christus is alzo het hoofdpunt in de zaak der zaligheid. Ook dit zal ik u door een geschiedenis trachten op te helderen.
Menigeen onder u zal wel eens gehoord hebben van de ontzagwekkende watervallen van de Niagara in Amerika. Voor enige jaren nu gebeurde het dat een schipper en een mijnwerker in een boot zich bevonden, die ze door de stroom niet meer meester konden blijven. Ja, de boot werd door de sterke stroming zo snel voortgestuwd, dat de beide mensen een onvermijdelijke ondergang tegemoet gingen. De lieden zagen het aan de oever, maar konden niet veel doen tot hun redding. Ten laatste werd echter de man daardoor gered, dat men hem een touw toewierp, dat hij aangreep. De gedachteloze en ontstelde schipper evenwel greep, in plaats van het touw, een blok hout, dat er juist voorbij dreef, terwijl de oude het touw greep. Dat nu was een gevaarlijke dwaling van de schipper.
Beiden waren ogenschijnlijk in groot gevaar, maar de een werd aan land getrokken, want hij had een verbinding met de lieden aan de oever, terwijl de ander, die zich aan ’t blok vasthield, met onweerstaanbare kracht voortgesleept werd, en men naderhand nooit meer van hem hoorde. Evenzo is het geloof de verbindtenis met Christus. Christus is, om zo te zeggen, aan de oever en houdt het touw des geloofs, en wanneer wij ’t nu grijpen met de hand van ons vertrouwen, dan trekt Hij ons aan ’t strand; maar onze goede werken, die geen verbintenis met Christus hebben, verdwijnen in de afgrond der verschrikkelijkste wanhoop. En al hielden we die goede werken nog zo vast, ja al gebruikten we daartoe stalen haken, toch kan ons dat niets baten.
Geloof is alzo een verbindtenis met Christus. Zorgt dus daarvoor, dat u gelooft hebt; zo niet, dan zullen uw beste werken met de stroom wegdrijven, en u zult te gronde gaan, want de werken grijpen Christus niet aan en staan in geen verbinding met de Verlosser. Maar u, arme zondaar, u die het touw om uw lendenen hebt en Christus, die het touw in de handen heeft, vasthoudt, vrees, vrees gij toch niet, welke zonden, welke ongerechtigheden u ook neerdrukken.
Ik ga verder: Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen,” omdat het onmogelijk is zonder geloof in de heiligmaking te volharden.”
Wat een menigte mooi weer christenen hebben we niet in onze tijd! Vele christenen lijken op de zeemossel, die, als ’t mooi bedaard weer is op de oppervlakte der zee zwemt, maar nauwelijks brengt een windvlaag de golven in beweging of ze haalt hun zeilen in of verzinkt in de diepte der zee. Zo gaat het vele christenen. In goede gezelschappen, in christelijke en vrome omgevingen, in kerken zijn ze verbazend vroom; maar zodra ze uitgelachen of bespot worden, dan is ‘t uit met hun godsdienst, tot dat het weer mooi weer wordt en zij hun zeilen weer kunnen ophijsen. Laat ons toch eerlijk zijn in onze belijdenis. Laat ons toch geheel en al zijn wat we zijn. Laat ons toch ware christenen en navolgers van Jezus zijn en ons Zijner niet schamen. Ach! wat zou u zonder geloof kunnen doen in tijden van vervolging?
Gij goede en vrome lieden, die geen geloof hebt, wat zou u doen, wanneer de strijdperken zich weder openden en de ware belijders van Christus naam, even als de eerste christenen, voor de wilde dieren geworpen werden? Laat mij een geschiedenis vertellen. Een slavenhouder, ’t was een Amerikaan, kocht eens een slaaf. Hij zei tot den verkoper: Spreek eerlijk op, wat zijn zoal de gebreken van de slaaf?” De verkoper hernam: Ik ken geen gebreken aan hem, behalve ’t enige gebrek, dat hij bidt.’’ Och, zei de koper, daar houd ik niet van, maar ik weet wel een middeltje dat hem dat bidden zal afleren. Reeds den volgende nacht verraste de meester de slaaf, die ernstig voor zijn nieuwe meester, diens vrouw en kinderen bad. De nieuwe heer stond daar en luisterde, maar zei toen nog niets. De volgende morgen echter riep hij de slaaf en zeide: Ik wil niet met je twisten, maar eens voor altijd, ik kan en wil het bidden in mijn huis niet lijden, laat het daarom in ’t vervolg na, begrepen!
De slaaf gaf daarop ten antwoord: Massa, ik kan het bidden niet nalaten, ik moet bidden. Hierop weer de meester: Wat, dan zal ik je bidden leren, als je zo voort gaat.” Massa, ik moet voort gaan. Goed,” zei weer de Amerikaan, ik zal je elke dag 25 slagen geven, totdat je het nalaat. Massa, ik moet bidden, al geeft gij me ook 50 slagen. Je zult ze dadelijk hebben, als je zo onbeschroomd tegen je meester durft zijn. Hierop bond de meester de slaaf, gaf hem 25 slagen en vroeg hem toen of hij nu nog lust had om voortaan weer te bidden. Ja, Massa, ik moet altijd bidden, ik kan ’t niet laten. De meester was verstomd; hij kon niet begrijpen hoe een arme slaaf voort kon gaan met bidden, als hij er geen voordeel van had, maar integendeel er des te meer om lijden moest. De meester sprak er toen met zijn vrouw over.
Deze zei: Maar waarom kan je dan de armen man niet laten bidden ? Hij doet immers zjjn werk goed, gij en ik bekommeren ons wel niet om ’t bidden, maar ’t hindert toch niet, als we hem laten bidden, als hij zijn werk maar goed doet. Maar, voerde de Amerikaan daar tegen aan, ik houd er nu eenmaal niet van; de slaaf heeft me bijna een doodschrik op ’t lijf gejaagd. Je hadt eens moeten zien, hoe hij me aankeek. Was hij kwaadaardigs, Neen, ik zou daar geen notitie van genomen hebben; maar na de slagen zag hij me aan met tranen in de ogen alsof hij meer medelijden had met mij dan met zich zelf. In die nacht kon de meester niet slapen, maar woelde gedurig in zijn bed om; zijn zonden kwamen hem dreigend voor de geest; hij herinnerde zich dat hij een heilige God vervolgd had. Terwijl hij in zijn bed overeind ging zitten, zei hij: Vrouw, wilt gij voor me bidden? Ik ben verloren, als er niet iemand voor me bidt; ik zelf kan niet bidden.”
De vrouw antwoordde: Ik weet niemand op onze gehele plantage, die bidden kan, behalve de slaaf. Daar werd de klok geluid en onze slaaf voor de dag gehaald. De meester greep de hand van de zwarte slaaf en zei: Kunt u voor uw meester bidden? Massa, gaf hij ten antwoord, ik heb altijd voor u gebeden, vooral sinds gij me geslagen hebt en ik ben van plan om altijd voor u te bidden. De slaaf viel op zijn knieën en stortte zijn ziele uit in tranen en verzuchtingen, en zoowel de heer als zijn vrouw werden bekeerd.
Zie, en dit wil ik u juist doen opmerken, geliefde toehoorders, zonder geloof had de neger dit niet kunnen doen. Zonder geloof zou hjj dadelijk heengegaan zijn en gezegd hebben: Massa, ik laat het bidden na, ik ben niet gesteld op de zweep van den blanke man. Maar daar hij door geloof volhardde, zo zegende de Almachtige hem en gaf hem de ziel zijns meesters tot loon.
Hebt u het ware geloof?
Geliefde toehoorders, hebt u geloof? Gelooft u van ganser harte in de Heere Jezus Christus? Als dat waar is, dan hebt u een hope op de zaligheid. Hebt u geloof? Moet ik u behulpzaam zijn, om deze vraag te beantwoorden? Ik wil u dan aanleiding geven om ’t zelf na te gaan waaraan u uw geloof kunt toetsen en onderkennen.
Hij, die geloof heeft, heeft zijn eigengerechtigheid geheel en al laten varen. Als u nog ’t geringste vertrouwen in uzelf hebt, dan hebt u nog geen waar geloof; als u nog een stukje vertrouwen op iets anders stelt dan op datgene wat Christus gedaan heeft, dan hebt u nog geen waar geloof. Wanneer u nog op uw eigen werken vertrouwt, zo zijn uw werken werken van de Antichrist, en Christus en de Antichrist kunnen nooit te zamen gaan. Christus wil alles hebben of niet; Hij moet een algenoegzame Heiland zijn of u kunt Hem wel missen. Wanneer u geloof hebt, kunt gij met de apostel Paulus uitroepen: ik heb voorgenomen, niets te weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd.
Ik ga verder. Daaraan erkent men hét ware geloof dat het een hoge achting voor de persoon van Christus aankweekt. Hebt u Christus lief? Kunt u voor Hem sterven ? Zoekt u Hem te dienen? Hebt u Zijn volk lief? O! wanneer u Christus niet lief hebt, dan gelooft u nog niet in Hem; want het geloof in Hem kweekt liefde tot Hem. Ja nog meer: wie ‘t ware geloof heeft, heeft ook de ware gehoorzaamheid. Wie daar zegt, dat hij geloof heeft en de werken niet heeft, die begaat een leugen; wie in Christus beweert te geloven en toch geen heilig leven leidt, die verkeert in dwaling; want ofschoon wij niet op goede werken ons vertrouwen stellen, nochtans weten wij dat het geloof altijd goede werken voortbrengt. Het geloof is de vader der heiligheid, en die heeft de vader niet, die het kind niet lief heeft. Gods zegeningen zijn zegeningen met zijn beide handen. Met de ene hand schenkt Hij vergeving, en met de andere schenkt Hij heiligheid; niemand kan het ene hebben wanneer hij niet ook het andere heeft.
En nu, toehoorders. hebt u geloof? antwoordt niet ja of niet neen. Zegt niet: Ik weet het niet of ik bekommer me er niet om. O, wat ik u bidden mag, laat u toch veel, laat u toch ’t meest aan deze gewichtige zaak gelegen liggen. En wanneer u gevoelt dat u Christus nodig hebt, zo zoekt toch het geloof in Hem, in Hem de verhoogde Middelaar, die u uwe zonden om niet wil vergeven, en u een nieuw hart wil schenken. En u, die uw zonden erkend — werpt u toch op Zijn liefde, op Zijn bloed, Zijn leven, Zijn sterven, Zijn smarten en verdiensten. Het kan niet missen, u zult gered worden nu en in die grote dag waarop het de niet geredde vreselijk vergaan zal. Komt, grijpt Hem nog heden aan, raakt slechts de Zoom van Zijn kleed aan, en gij zult genezen worden.
Amen.