Ik weet nog goed, dat toen ik nog gebukt ging onder de schuld van de zonde, ik naar een hond keek en wenste dat ik zo iemand was als hij, zodat ik na dit leven zou sterven zonder angst voor het oordeel, want ik vond het zo verschrikkelijk om voor eeuwig voort te leven als een zondaar. Maar nu, wanneer ik naar de gelukkigste dieren kijk, zeg ik tegen mezelf: “Ach, dat arme schepsel daarginds kent de liefde van God niet. Hoe dankbaar ben ik God dat Hij mij de mogelijkheid heeft gegeven om Hem te kennen. “Als ik zou horen van een engel in de hemel die de liefde van God niet kende, zou ik medelijden met hem hebben. Er zijn koningen en machtige keizers die de liefde van de Heere niet kennen, wat een arme, jammerlijke schepsels zijn ze. Maar u, die zich verheugt in de Goddelijke liefde, al woont u in het donkerste steegje en al moet u de meest vermoeiende arbeid ondergaan, al gaat u naar huis naar de meest lastige echtgenoot of norse vader, toch hoort u die melodieuze muziek in uw hart klinken, want “onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad, heeft ons een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade gegeven (2 Thessalonicenzen 2:16).” Dit is genoeg om de wildernis te laten bloeien als een roos.