En Jezus zei: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Lukas 23:34a
Onze Heiland onderging op dit cruciale moment de eerste martelingen van de kruisiging. De beulen hadden zojuist de spijkers door Zijn handen en voeten gedreven, terwijl Hij reeds in een uiterst verzwakte toestand verkeerde. Deze uitputting was het gevolg van de doodsstrijd die Hij de nacht ervoor in Gethsemane had doorstaan, gevolgd door de geseling en wrede bespotting die Hij de hele ochtend had moeten verduren van Kajafas, Pilatus, Herodes en de Pretoriaanse wachters. Desondanks kon noch de zwakheid van het verleden, noch de pijn van het heden Hem ervan weerhouden te blijven bidden. Hoewel het Lam Gods zweeg tegenover de mensen, bleef Hij in gebed tot Zijn Vader. Geen pijn of zwakheid kon Zijn heilige smeekbeden tot zwijgen brengen. Welk een voorbeeld stelt onze Heere ons hier! Laat ons blijven bidden zolang ons hart klopt; laat geen lijden ons wegdrijven van de troon der genade, maar laat het ons er juist dichter naartoe brengen. Onze gezegende Verlosser volhardde in gebed, zelfs toen de wrede nagels Zijn tere zenuwen verscheurden en de hamer, slag na slag, Zijn lichaam deed beven van angst. Deze buitengewone volharding kan worden verklaard door Zijn diepe gewoonte van gebed. De lange nachten op de koude berghelling en de vele dagen in eenzaamheid doorgebracht, hadden in Hem een gebedsgewoonte gevormd die zo krachtig was, dat zelfs de zwaarste kwellingen de kracht ervan niet konden breken.
Toch was het meer dan louter gewoonte. Onze Heere was doordrenkt van de geest van het gebed; Hij leefde erin, het leefde in Hem, het was een onlosmakelijk deel van Zijn wezen geworden. Zelfs de extreme beproeving waaraan Hij nu werd onderworpen, kon Hem niet beroven van Zijn Zoonschap. Zijn gebed begint immers met ‘Vader’. Het was niet zonder reden dat Hij ons leerde bidden: ‘Onze Vader’, want ons succes in het gebed hangt sterk af van ons vertrouwen in onze relatie met God. In tijden van groot verlies en tegenspoed zijn we geneigd te denken dat God ons niet als een vader behandelt, maar eerder als een strenge rechter tegenover een veroordeelde misdadiger. Toch toont Christus’ uitroep, zelfs in deze uiterste situatie die wij nooit zullen meemaken, geen enkele twijfel aan Zijn Zoonschap. Toen in Gethsemane het bloedige zweet op de aarde viel, begon Zijn meest schrijnende smeekbede met ‘Mijn Vader’, vragend of de beker aan Hem voorbij mocht gaan. Hij richtte zich tot God als Zijn Vader, zoals Hij steeds had gedaan tijdens die donkere en droevige nacht. Ook hier, in de eerste van Zijn zeven kruiswoorden, zegt Hij ‘Vader’. Moge de Geest die ons doet roepen ‘Abba, Vader’ nooit ophouden met Zijn werk in ons! Nog opmerkelijker is echter dat het gebed van onze Heere tot Zijn Vader niet voor Hemzelf was. Het luidt: ‘Vader, vergeef het hun.’ In deze woorden zien we de ultieme uiting van Zijn onbaatzuchtige liefde, zelfs te midden van ondraaglijk lijden.
Deze smeekbede is een toonbeeld van volstrekte onzelfzuchtigheid. Wat een mededogend hart openbaarde zich in de Gekruisigde! Zo waarlijk Goddelijk! Is er ooit iemand geweest die, zelfs in doodsstrijd, voorbede deed voor anderen? Laat deze onbaatzuchtige geest ook in u zijn. Heb uw naasten lief als uzelf. Christus heeft u dit voorbeeld van onzelfzuchtigheid gesteld; streef ernaar Hem na te volgen en in Zijn voetstappen te treden. Er is echter een juweel in deze kroon van glorierijke liefde. Het gebed was niet alleen voor anderen, maar voor Zijn wreedste vijanden – degenen die Hem op dat moment aan het vermoorden waren. De Zaligmaker bad niet in koelbloedigheid, alsof Hij de verwondingen vergeten was en ze gemakkelijk kon vergeven. Nee, terwijl de nagels de eerste bloeddruppels op Zijn handen deden spatten en de hamer besmeurd raakte met karmozijnrood bloed, vloeide uit Zijn gezegende mond het schone, warme gebed: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Hoe groots is dit gebed in een dergelijk licht! Het staat op een berg van unieke heerlijkheid. Ik voel dat ik op dit moment liever voor het kruis van mijn Heere zou neerknielen dan hier op deze kansel te staan om tot u te spreken. Ik wil Hem aanbidden. In mijn hart bewonder ik Hem om dat gebed; als ik niets anders van Hem wist dan deze ene smeekbede, zou het genoeg zijn om Hem te aanbidden. Want dit weergaloze verzoek om genade overtuigt mij op de meest overweldigende wijze van Zijn Goddelijkheid en vervult mijn hart met eerbiedige liefde.