Ik sliep, maar mijn hart waakte; het was de stem van mijn liefste, die klopte. Hooglied 5.2
Het is ons aangenaam, in het Hooglied omtrent de verschillende ervaringen van de Bruid te worden onderricht. Ze was de welbeminde van de Hemelse Bruidegom, maar ook zij had haar gebreken. Hoewel ze “de schoonste onder de vrouwen” werd geprezen, was ze een mens met allerlei zwakheden; zij had nog niet de volmaaktheid bereikt, die de engelen in de hemel bezitten. Neen, volmaakt was ze niet, want reeds in ‘t begin moet ze belijden: “ik ben zwart, omdat de zon mij heeft beschenen; ze hebben mij gezet tot een hoedster van de wijngaarden; mijn wijngaard, die ik heb, heb ik niet gehoed.”
Ze was niet onberispelijk in de betoning van haar liefde tot Hem, die haar had uitverkoren. Immers, ze moest bekennen, dat ze Hem op een onbetamelijke manier had bejegend. Ze liet Hem wachten aan de deur in de kille nacht en bedroefde Hem, zodat Hij zich terugtrok. Geliefden! we zullen tot de volmaaktheid niet komen, zolang we toeven aan deze zijde van de bergen van de scheiding.
Totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden zal de Heere zijn Bruid moeten heiligen en reinigen om haar eens de Vader voor te stellen als een gemeente zonder vlek of rimpel. Het is ons tot troost, zoals ik zei, dat de ervaringen ons zijn opgetekend van de Bruid, dat is van de kerk als een geheel, want we weten, zoals die kerk is, zo zijn de leden elk in het bijzonder. Wat geldt van het geheel geldt evenzo in zijn mate van elk van de delen.
Ook wij hebben te bekennen, dat we zwart zijn, doordien de zon ons beschenen heeft en soms hebben ook wij te vragen: “waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden van u metgezellen?” Ook ons is liet maar al te vaak gebeurd, dat we het schreiend moesten uitroepen: “ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet; ik riep Hem, doch Hij antwoordde niet,” terwijl de wachters, die in de stad omgingen, ons hadden geslagen en verwond, omdat we onze Heere hadden veronachtzaamd. O, we moet God dan! en, dat Hij in zijn geopenbaarde Waarheid ons niet alleen gegeven heeft het ideaal, dat we hebben na te jagen, maar dat Hij ons ook het beeld heeft doen tekenen van de heiligen, die wel met al hun krachten hebben gestreefd om dit ideaal te grijpen, om op te klimmen tot de hoogten van de heiligheid en een goed eind op de weg des levens gevorderd zijn, doch met dat al mensen bleven, onvolkomen, tot hinken en zinken elke dag gereed.
Ook de besten hebben veel te klagen gehad over zichzelf; telkens weer moesten ze treuren over de hangen strijd, die ze hadden te voeren met de zonde, die in hun leden bleef woelen. Zo heeft de Heere in zijn wijsheid en genade ons een middel geschonken tegen moedeloosheid en wanhoop. Hij heeft ‘net ons willen doen zien, dat we zijn oprechte kinderen kunnen wezen, aangenomen in de Zoon van zijn liefde, al is het, dat we nog zover af zijn van de heiligheid, waar we met heel ons hart zo naar verlangen. Het is niet alleen de dichterlijke geschiedenis van de Bruid in het Hooglied, die ons op dit punt onderwijst, maar de Schrift is vol van mededelingen omtrent vromen, wier lotgevallen ons als zovele spiegels worden voorgehouden.
Ik vrees, dat we het soms voor onszelf volstrekt niet zouden kunnen uitmaken, of we wel behoren tot ‘s Heeren volk, als we ons niet konde vergelijken met anderen, die in dezelfde omstandigheden hebben verkeerd. Soms zijn we gelijk aan een schaap, dat onbedacht van de rechte weg afweek en nu op vreemde wegen ronddoolt. En dan missen we wel de heerlijke vreugde, die het gezicht van de voetstappen des Herders ons anders schenkt, maar het is ons tot niet geringe troost, op onze doolpaden de voetstappen van de kudde te mogen zien.
Wie in een woestijn verdwaalde ziet met blijdschap de sporen in het zand van anderen, die vóór hem daar geweest zijn. Het geeft hem nieuwe moed en bewaart hem voor de benauwende gedachte, dat hij in de woestenij misschien zal moeten omkomen. Zo ook in het geestelijke. Wie ontwaart, dat anderen vóór hem waren, waar hij nu is, roept met een zucht van verlichting uit: “hier stond ook eenmaal een afgedoold kind des Heeren en nu behoef ik niet mijn vrijmoedigheid weg te werpen. Ik moest hier niet zijn, o nee, en het smart mij zeer, dat ik zo dwaas geweest ben mijn eigen weg in te slaan, maar ik mag toch geloven, dat ik desniettegenstaande het eigendom ben van mijn Zaligmaker. Groot is mijn kwaad, menigvuldig zijn mijn zwakheden en ik verfoei er mijzelf om, maar toch behoef ik er niet aan te twijfelen, dat mijn ziel is ingebonden in het bundelke van de levenden, want ook anderen van Gods uitverkoornen vielen in dezelfde zonde.
O, dikwijls heeft de overeenkomst tussen onze ervaringen en die van de Bijbelheiligen in onze zielen weer een sprankje van hoop doen gloren, als we door onze eigen schuld zo in het duister waren gekomen, dat we niet meer durfde vertrouwen op Gods genade. Ook kan het voorbeeld van anderen ons helpen om ons een weg te banen, als we in een doolhof zijn geraakt, waarin alles dooreen wart en het haast ondoenlijk is, een stap vooruit te komen. Een jong mens, die pas het leven intrad, denkt, dat hij zichzelf al heel goed kent en begrijpt, maar een oudere van jaren staat er geheel anders voor. Vraag maar eens de man, die veel heeft ondervonden en rijk geworden is aan zelfkennis en hij zal het u aanstonds zeggen, hoe hij zichzelf steeds groter raadsel werd; een vraagstuk, zo diepzinnig, dat bij er geen oplossing van weet te vinden.
De gelovige voelt het, dat hij het onderwijs van de Hemelse Leermeester nodig heeft om de draad van zijn geestelijk leven te vinden. Genade alleen kan ons in staat stellen om uit te maken wat we inderdaad zijn, om de rechte kijk op ons zelf te krijgen en de waarheid te vatten van onze levens–paradox. Bij tijden vraag ik mijzelf af: “ben ik nu geheel en al zonde of is er ook nog een sprankje genade in mij? Soms beschijnt de zon van de genade mij zo heerlijk, dat ik bijna zou gaan denken, dat de zonde in mij uitgeroeid is. Als we ons oog slaan op de gelovigen, die ons in de Heilige Schrift worden getekend, en we gaan hun leven na, dan zeggen we: “die mensen kunnen we veel beter begrijpen dan onszelf”, want toeschouwers zien altijd meer dan spelers. En door het begrijpen van anderen beginnen we ook helderder inzicht te krijgen in onze eigen toestand.
Door acht te geven op de sterren kan ik berekenen, op welke lengte en breedte ik mij bevind. De machten, die in mijn binnenste strijd voeren, leer ik eerst goed kennen, als ik naga, hoe anderen worden voortgedreven door hun hartstochten of wel tegen de stroom opworstelen om aan de invloed van het kwaad te ontkomen. Zo is het dan, dat mij de spiegel wordt voorgehouden, waarin ik mijn eigen beeld zie, als ik Gods Woord opsla en daarin lees van zovelen, die eens waren wat ik nu ben. Maar, geliefden! nu moeten we er ons terdege voor wachten, een verkeerd gebruik te maken van wat de Heilige Schrift ons aangaande de heiligen uit de dagen van ouds meedeelt.
Niet in alles zijn ze ons een voorbeeld ter navolging. Ook wordt ons veel van hen verhaald, dat tot onze waarschuwing is geschreven, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben. Volstrekt niet alles wat door de kinderen Gods onder de oude dag is gedaan mogen wij doen. Als ge er u toe bepaalde om eenvoudig na te doen wat de rijkst begenadigde deed, dan zou ge spoedig bemerken, dat ge schuldiger waart dan hij, want ge zou zeker al de nadruk leggen op zijn fouten en u daarop beroepen, terwijl de genade, die hij bezat, u waarschijnlijk vreemd zou blijven.
Volg niemand na, die Christus niet volgt. Het leven van de heiligen mag nooit worden gebruikt als een verontschuldiging voor onze zonden. Nooit zullen wij gerechtvaardigd worden als we Jezus van verre volgen, omdat Petrus evenzo deed. Als we het hemelvuur van de wrake over onze vijanden inroepen, mogen we niet zeggen, daarmee iets betamelijks te doen, omdat Jacobus en Johannes hetzelfde hebben gewild. Omdat er zo’n betreurenswaardige verwijdering en zelfs verbittering ontstond tussen Barnabas en Paulus moeten wij het niet licht opnemen, als er onder ons een hevige broederstrijd ontbrandt. O zeker, een boetvaardige, die over zijn zonden treurt, mogen we wijzen op David als een sprekend voorbeeld, hoe de Heere de gevallene weer opricht en in genade aanneemt, maar wee onzer, als we ons op deze man naar Gods hart zouden gaan beroepen om het kwaad te vergoelijken.
De zonden van anderen, ook die van Gods beste kinderen, geven ons geen vrijbrief om iets verkeerds te doen. Integendeel – die zonden moeten ons zijn als bakens, als vuurtorens, die op een rotsige kust geplaatst worden om de zeeman te zeggen, waar het gevaar dreigt. We worden er door gewaarschuwd, opdat ook wij niet stranden, waar anderen reeds schipbreuk leden. De Heilige Schrift moet door ons worden gebruikt met een heilige bedoeling en hoe beter we haar leren kennen hoe verder we moeten komen op de weg van de heiligmaking. Wie zich dicht bij Gods Woord houdt zal daarin geen verontschuldigingen zoeken voor hetgeen niet betaamt.
Laat ons de goede voorbeelden, die dat Woord ons geeft, navolgen, maar zij ons tot ernstige waarschuwing al wat ons daarin als zonde van de heiligen wordt voorgesteld. Tot ons nut, tot onze lering worden zowel hun gebreken als hun deugden ons opgetekend. Volg het Lam, waar het ook heengaat, maar geen enkel schaap van Jezus’ kudde wordt ons in zo volstrekte zin als een voorbeeld ter navolging voorgesteld. Doe al wat uw Heiland in uw plaats zou doen. In alles waarin het u mogelijk is mocht en moet ge in zijn voetstappen treden. Als ge Hem volgt, behoeft ge nooit in twijfel te verkeren of het zo wel goed is.
Maar zo kunnen we niet spreken, als het één van zijn dienaren geldt, Johannes was de discipel, die Jezus liefhad en Hij genoot de hoge ere, dat Hij zijn hoofd aan de boezem van zijn Meester mocht neervleien, maar met dat al bleef hij een mens, dwaalziek van hart.
Paulus was een uitnemend dienstknecht van Christus, een uitverkoren vat, de voornaamste van de apostelen, maar ook hij was naar zijn eigen getuigenis niet volmaakt, ja, hij moest nog klagen: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit ‘t lichaam dezes doods.” Van het volgen van een mens, hoe voortreffelijk ook, op al diens wegen, mag onder ons nooit sprake zijn. Komt, geliefden! bezien we nu nauwkeurig onze tekst. Eerst vinden we hier de belijdenis: “Ik sliep”; vervolgens de verzekering: “mijn hart waakte” en eindelijk de oplossing van het raadsel: “Het was de stem van mijn liefste, die klopte.” Moge de Heilige Geest ons bij de behandeling van dit deel van de Schrift zo leiden, dat ze ons tot voordeel zij en dat er een gezegende invloed voor ons praktisch leven van uitga.
In de eerste plaats dan hebben we te spreken over de belijdenis van de Bruid, dat ze in een slapenden toestand verkeerde. Ze betreurt dit en roept het zuchtende uit: “Ik sliep.” Het is een goed teken, dat deze bekentenis door de Bruid wordt afgelegd. Als de kinderen Gods hun gebreken zien en daarover treuren, dan is dit een bewijs, dat er een goed beginsel in hun hart is gelegd. Als ze er een oog voor hebben, dat ze verkeren in een toestand van inzinking, van verachtering in de genade, dan moeten we dit daaruit verklaren, dat het nieuwe leven in hen tegen die toestand ernstig protesteert. De genade is in hen dus niet geheel werkeloos.
En nu is het er ver vandaan, geliefden! dat ik u zou willen aanmoedigen om maar te volharden in uw sluimer, als ge daarin geraakt zijt. Alleen dit wil ik zeggen: als ge er over treurt, dat ge u niet wakker genoeg houdt, als uw traagheid u tot een last wordt, dan is het duidelijk, dat ge iets beters wenst, dan zijt ge nog geen luiaard op en top. Iemand, die er niet mee tevreden is, dat hij zo weinig ijver betoont, is nog niet geestelijk afgestompt en geheel ongevoelig geworden. Wie er verlangend naar uitziet om uit zijn dommel opgewekt te worden is nog geen prooi van de ergerlijkste zorgeloosheid.
Gode zij dank, als ge niet in een behagelijke sluimer kunt voortdromen op het bed van zondige gerustheid. Neen, ge slaapt dan niet als anderen. De geestelijke doodslaap, waarin de wereld rondom u verzonken ligt, heeft u dan niet in zijn gevreesde armen gedrukt. Genade, oneindig groot, houdt nog bemoeienissen met u en houdt u in geestelijke zin nog zo wakker, dat ge uw toestand begrijpt en er spijt over voelen kunt. Als een mens merkt, dat er hoogmoed in zijn hart woont en hij koestert in oprechtheid de wens, om nederig te zijn; als hij voelt, dat zijn hart zo hard en koud is en hij verlangt er vurig naar om zachtmoedig en vriendelijk te wezen; als hij tot zijn grote spijt moet erkennen, stug en weerspannig te zijn en hij roept tot de Heere om ootmoedig en onderworpen gemaakt te worden, o, dan kan het niet anders of het leven des Geestes is in hem uitgestort en door Gods genade zal ‘hij verlost worden uit de strikken, waarin hij is verward.
Waar pijn gevoelt wordt daar moet ook leven zijn, want op een dode heeft geen enkele prikkel de minste vat meer. Het heilige vuur, dat in de gelovige werd ontstoken, wordt nooit uitgeblust, al smeult het ook zo diep onder de as, dat nog slechts een weinig rook zijn aanwezigheid verraadt. Straks zal het weer aangewakkerd worden en helder opbranden, want het is uit God, die het werk van zijn hand nooit laat varen. Wie nog klagen kan over zijn slaperige toestand is aanvankelijk ontwaakt en zal straks helder wakker zijn.
De Bruid vond het volstrekt niet een zaak om roem op te dragen, dat ze bekennen moest: “ik sliep.” Ze had het o, zo graag anders gewild. Hier moet ik weer opmerken, hoe goed het is, als de gelovigen ook de minste achteruitgang bij zichzelf maar aanstonds zien, en er leed over dragen en tot de Heere vluchten met de ootmoedige belijdenis van hun schuld voor Hem. “Wie zichzelf oordeelt zal niet geoordeeld worden.” Zie dan toe, dat ge u nauw onderzoekt en uw zorgeloosheid belijdt, eer anderen er iets van merken, dat het bij u niet in het reine is.
Voordat uw medebroeders over uw traagheid beginnen te klagen en tot u moeten zeggen, zoals de scheepslieden tol Jona: “wat is u, gij hardslapende?” behoort ge uzelf aan te klagen en van uw zonde af te laten. Wees zacht in uw oordeel over anderen, maar als het uw eigen persoon en leven betreft, wees dan onverbiddelijk streng. Dit is een eis, die God al zijn kinderen stelt. Slaperig te zijn is een kwaad, waaraan we nooit mogen toegeven, we moeten het schuwen, er ons verre van houden en als het ons aanvalt er tegen strijden met al onze krachten.
De slaap, die voor ons lichamelijk welzijn onontbeerlijk is en daarom als een grote zegen moet worden beschouwd, verhindert ons telkens uren lang, het volle leven te genieten. Hij ontrukt ons aan onze omgeving en brengt ons in een toestand van bewusteloosheid. Zo wordt de slaap dan ook wel de broeder van de dood genoemd. Wie in een diepe slaap is verzonken, ligt als het ware aan de deur van het graf.
Inderdaad is de slaap een wonder verschijnsel, dat ons telkens weer aan de ruste des doods herinnert en het ontwaken uit de slaap is als een voorsmaak van de opstanding des vleses, die Gods kerk aan het einde van de dagen met blijdschap verwacht.
Ons lichamelijk leven kan de slaap niet missen, maar in het geestelijke moest zelfs van slaperigheid nooit sprake zijn. Zij toch verhindert ons te genieten van de zoetheid, die Gods woord ons biedt, van de heerlijkheid, die ons tegenstraalt uit al Gods werken; zij staat ons in de weg om Christus te zien in zijn onuitsprekelijke schoonheid en om ons zelf te verliezen in heilige verrukking.
Als we ‘s Heeren voorhoven binnentreden en we horen de aloude geschiedenis van Jezus en diens liefde tot zondaren zonder dat er nieuwe bekoring van uitgaat op onze zielen; als we worden bepaald bij Golgotha’s kruis en we worden er niet opnieuw door getroffen, laten we het dan maar met droefheid bekennen, dat we in een slapende toestand verkeren. Als anderen met blijdschap huppelen voor het aangezicht des Heeren en, opspringende in hun God, de psalm des lofs aanheffen, terwijl wij daarbij zwijgende toeschouwers blijven en geen danktoon uit ons hart oprijst, dan moeten we er wel toe komen om ons zelf aan te klagen, want dan blijkt het maar al te zeer, dat we geestelijk zijn ingesluimerd.
Als de tafel des Heeren voor ons werd aangericht en we eten van het brood en drinken van de wijn zonder dat we ons nader voelen komen tot de Heiland; als we even hongerig heengaan als we kwamen, doordien we niet in waarheid hebben gegeten van zijn vlees en gedronken van zijn bloed, dan is er alle reden voor ons om te zeggen: “helaas, ik ben niet wakende, maar de slaap heeft mij bevangen; hoe zoet moesten deze heerlijke dingen mij zijn, hoe moest ik mij versterkt gevoelen, maar ach, ik ben de oude gebleven.”
Als het feestmaal, dat de hemelse Bruidegom in zijn onnaspeurlijke liefde ons wou bereiden, voor ons zo weinig bekoorlijks heeft, als we er geen genot in vinden, o dan is dit een bewijs, dat het met ons niet goed staat, dan werkt het leven niet in ons zoals in vroeger dagen, dan zijn we geestelijk dor en doods en past ons het kleed der rouwe en des ootmoeds. Wie slaapt bevindt zich in een gevaarlijke toestand. Terwijl de landman, die zijn akker bezaaid had, sliep, kwam de vijand en strooide onkruid onder de tarwe. Waar is de veiligheid van een kerk, als haar dienaren niet als trouwe wachters voor haar blijven waken? Hoe zal een slapende op zijn hoede zijn tegen dieven en moordenaars?
In welk gevaar verkeerde Saul niet, toen Abisai hem vond, terwijl hij rustig op het veld neerlag. Had David het niet verhinderd, Abisai zou hem de speer in het hart hebben gestoten. Hoe gemakkelijk kan iemand, die slaapt van al wat hij bij zich draagt beroofd worden. Daarom, wachten we ons, dat we in zulk een gevaarlijke toestand zouden geraken. En als we de slaap over ons voelen komen, schudden we ons dan wakker en bidden we de Heere, dat Hij ons wakker houdt. Slaap veronderstelt werkeloosheid. Een mens kan zijn dagelijkse arbeid niet verrichten, terwijl de slaap hem de ogen heeft toegedrukt.
We horen wel eens van somnambulisme, dit is de toestand, waarin een slaapwandelaar verkeert, en zo’n slaapwandelaar kan soms heel veel doen, maar van een somnambulisme op het gebied van het het geestelijke leven heb ik nog niets vernomen. De weg ten hemel kunt ge niet slapende bewandelen. Het Evangelie kunt ge niet naar behoren verkondigen, God de Heere kunt ge niet dienen, zoals het betaamt, anderen kunt ge niet tot zegen zijn, als ge ingesluimerd zijt. Ik ken een groot aantal mensen, die aan hun neiging tot slapen maar al te veel toegeven en menen, dat het er zo wel mee door kan. Ze doen heel weinig en zijn te traag om iets van betekenis te ondernemen.
De luiaard zegt: “er is een leeuw op de weg” en dat moet nu een geldige reden heten om maar stillekens in het hoekje van de haard te blijven zitten. Nu is ervan die leeuw evenmin iets te zien als van de weerwolf uit de fabel, waarmee de kinderen vroeger schrik werd aangejaagd. In Salomo’s dagen is er waarschijnlijk wel een soortgelijke fabel van de leeuw in omloop geweest. We lezen tenminste nog in een ander zijner spreuken, dat de trage zich verontschuldigt met te zeggen: “er is een leeuw buiten, ik zal op de straat gedood worden.”
Werkelijk zijn er zulke beklagenswaardige lieden, die in hun dromen overal een leeuw menen te zien, die hun met de dood bedreigt, zodra ze maar iets goeds willen verrichten. Het is hoog nodig, dat die vreesachtigen eens tot zichzelf gebracht worden en over hun angst zich leren heenzetten. Er zijn gelovigen, die het niet eens aandurven om aan een kleine zondagsschoolklas onderwijs te geven. O nee, dat kunnen ze niet, want er is een leeuw op de weg. Anderen missen zelfs de moed om voor een vergadering van een dozijn personen enkele woorden te spreken. Dat is hun al te gevaarlijk, reeds menen ze het gebrul van de leeuw daar te horen. Ze durven geen hand biuten de deur te steken, want zodra ze uit hun traagheid ook maar even zouden opwaken, liepen ze de kans om verscheurd te worden.
Ach, welk een treurige toestand! God beware u en mij ervoor. Hij geve ons, waarlijk te leven voor zijn aangezicht. We moeten in het geestelijke altijd wakker en werkzaam zijn. In onze zielen moet een heilig vuur branden. Ijveren moeten we tot verheerlijking van ‘s Heeren Naam en tot zegen van onze medemensen. Voelt ge in u geen drang om bezig te zijn in het werk Gods, vindt ge in u niet de geestdrift om al uw krachten en gaven te wijden aan de dienst des Heeren, belijd het dan met schaamte, dat ge behoort tot hen, die slapen.
Ik zeg met schaamte, want waarlijk, die slaperige toestand is niet alleen hoogst gevaarlijk, maar hij stelt ons zeer schuldig voor Hem, die ons tot waken heeft geroepen. Een Christen mag niet klagen over zorgeloosheid en traagheid, alsof hij aanspraak op medelijden zou mogen maken, omdat hij nu zo ongelukkig is buiten zijn schuld. Mijn broeder of zuster! We mogen u wel beklagen, maar ge zijt niet minder te berispen. Het is zeer wel mogelijk, dat we in een toestand van slaperigheid dreigen te vervallen, want ach, we dragen een lichaam met ons om, waarin zoveel zwakheid en zoveel verkeerds huist.
Ook de meest vertrouwde van Jezus’ discipelen vielen in slaap, toen ze met hun Meester in de hof van Gethsemané waren en hoewel Hij eerst de bestraffende vraag tot hen had gericht: “kunt ge dan niet één uur met Mij waken?” vond Hij hen later toch weer ingesluimerd. En toen klonk het als een edelmoedige verschoning van zijn gezegende lippen: “de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.”
Als het anderen betreft, mocht ge naar een verontschuldiging zoeken, maar voor uzelf moet ge uw eisen zeer hoog stellen. Tracht nooit uw eigen fouten te verschonen, ge zou er uw schuld slechts door verzwaren.
We zijn zo geneigd om ons te beroepen op de zwakheid van ons vlees, als we gezondigd hebben, maar het geweten stelt ons dan voor deze vraag: “was het niet evenzeer de lust tot het kwaad, die u tegen Gods wil deed handelen?” En als het wel is, komen we er ten slotte toe om elke verontschuldiging te laten varen en met de tollenaar om genade te smeken.
O, het is zeer gevaarlijk, weg te schuilen achter de menselijke zwakheid en daaraan ons ongeloof, onze ontrouw en zoveel meer te wijten. Wie zichzelf goed kent zoekt geen vijgebladeren, maar belijdt ootmoedig zijn schuld voor ‘s Heeren aangezicht. Met dit al kan er bij de gelovigen wel eens van zwakheid sprake zijn, en het kan wel eens gebeuren, dat hij buiten zijn schuld loom en traag is. Een man, die de gehele dag zwaar werk moest verrichten of met allerlei zorgen overstelpt werd, zodat hij geheel uitgeput zich eerst laat tot de nachtrust schikt, kan nipt helder en fris wezen in zijn avondgebed. En als hij voor zijn bed geknield ligt, kan het hem wel overkomen, dat de slaap hem te machtig wordt.
Ik geloof niet, dat we zo iemand hard mogen vallen, zijn nietwakker–zijn mogen we hem niet als een ernstige fout aanrekenen, want hier is volstrekt geen opzet in het spel. En zeker hebben we hier niet te doen met die vreselijke zonde, waarvoor geen vergeving is in deze noch in de toekomende wereld.
Ook kan ons lichaam zo verzwakt zijn, dat het ons onmogelijk is, op een betamelijke wijze de godsdienstoefening bij te wonen en nu zal het niemand in het hoofd komen om deswege een aanklacht tegen ons in te dienen.
Als een weduwe treurt over de dood van haar echtvriend of een moeder diep verslagen neerzit, omdat een dierbare zoon werd uitgedragen en de droefheid het hart zo overweldigt, dat van een zich verheugen in de Heere in het geheel geen sprake is, dan past ons zeker wel een zacht oordeel van de liefde. In zulke gevallen denken we niet aan zondige onwil, maar dan herinneren we ons weer het woord van de Heiland: “de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.”
Komen we in zulke omstandigheden, dat we onze zwakheid dan maar diep mogen voelen, niet om erin te berusten, maar om de Heere te vragen, dat Hij er ons overheen helpt en dat we er toe mogen komen om met de apostel te betuigen: “als ik zwak ben dan ben ik machtig” en te roemen in onze zwakheden, omdat de kracht van Christus in ons woont.
Ik herhaal het: als we spreken over onze mede–gelovigen, mogen en moeten we een vriendelijk en verschonend oordeel vellen, maar als het onszelf betreft, dan past ons ernstig zelfonderzoek en kunnen we niet streng genoeg zijn. Het bed, waarop ons trage vlees zich sluimerziek wil neervleien, moeten we met doornen bestrooien. Broeders! Als ge uw geest laat insluimeren, dan hebt ge alle reden om u te schamen. Denkt er steeds aan, wie Hij is, die ons heeft liefgehad, Jezus Christus, de eeuwige Zone Gods.
Heeft Hij ons zijn liefde geschonken, hoe kunnen wij dan ooit koel zijn tegenover Hem? Denkt aan alles wat Hij voor ons heeft willen doen. O, Gethsemané! O, Golgotha! In welk een weg van diepe vernedering, van nameloos lijden werd door Jezus redding voor ons gebracht. En nu zouden wij zo weinig liefde betonen, dat we maar rustig slapen, terwijl Hij ons toeroept, wakende te zijn?
O, hoe moest ons het hart niet breken van droefheid en toornen op zichzelf, waar zulks mogelijk blijft. Bedenken we ook, in welk een ernstige tijd we leven. Al de machten van de duisternis hebben zich opgemaakt en zijn ijverig in de weer om kwaad te stichten en te verderven. Is het nu voor de gelovigen tijd om te slapen, nu de vijand ons van alle kanten belaagt en we blootstaan aan de heftigste aanvallen? Mogen ze nu insluimeren, nu duizenden en tienduizenden om ons heen in het verderf worden gestort? O, wat doen we nog weinig, als we klaar wakker zijn; hoe klein is ook dan nog onze kracht, hoe gering onze bekwaamheid in het strijden! En wat moet het dan wezen, als de knieën traag zijn en de handen ons slap langs het lichaam hangen?
Zouden we ons dan niet diep voor Gods aangezicht in het stof moeten neerbuigen en om genade hebben te bidden? Slaperigheid is een kwaad, waartegen met ernst moet gestreden worden. Wie voelt, dat dit kwaad hem overviel, mag er niet tevreden onder zijn. Hij moet met deze doodvijand zolang worstelen, totdat hij hem volkomen overwonnen heeft. In het vermenigvuldigd gebed moet hij zijn kracht zoeken. Wie op de weg naar de hemel zich overgeeft aan zorgeloosheid en onverschilligheid is gelijk aan de reiziger, die zich op de sneeuw neerzet om een weinig te rusten. Spoedig voelt zulk een reiziger een sterke neiging om in te slapen en als hij daar maar even aan toegeeft, loopt hij gevaar, op zijn sneeuwbed door de dood te worden verrast.
Volk des Heeren, zoekenden naar het eeuwige leven! wacht u, dat slaap u niet overvalt, geef aan uw sluimerzucht niet toe, want uw Meester komt, wie weet, hoe spoedig! Wakende moeten we blijven, al zouden we er onszelf voor moeten geselen. Het moet bij ons vast staan, dat we niet willen slapen. Mijn ziel, waak op, wees wakker, het mag niet anders! Zo moeten we ons zelf prikkelen; we moeten ons vlees kruisigen. In te sluimeren staat gelijk met een zelfmoord.
Alle middelen, die ons ten dienste staan om ons wakker te houden, moeten door ons worden aangegrepen. Het kan soms nodig zijn, dat we ons stellen onder een betere prediking dan we tot dusverre volgden. Er zijn, helaas, predikers, wier doel schijnt te wezen, de gemeente in slaap te wiegen, die de tragen nog trager en de onaandoenlijken nog onaandoenlijker maken dan ze reeds zijn. Predikers, die maar een half, een verminkt Evangelie brengen en wier woord zo zielloos, zo zonder enige gloed is, dat hun hoorders geestelijk verdorren en verstenen.
O, een gemeente, die Zondag op Zondag wiegeliedjes aanhoort, moet in het geestelijke aldoor armer worden en eindelijk zo in diepe rust verzinken, dat het onmogelijk is, haar tot opstaan te bewegen. Wie geen opwekkende prediking, waarin de bazuin een zeker geluid geeft, kan horen, doet beter, een goed boek ter hand te nemen, b.v. één die degelijke schriftbeschouwingen, die de Puriteinen ons hebben nagelaten. Onderzoekt het Woord van God in de eerste plaats, geliefden! en dan ook de werken van de mannen, die van God geleerd waren en wier woorden als gloeiende kolen op uw ziel vallen en uw binnenste in vlam zetten.
Een ander uitnemend middel tegen slaperigheid is de omgang met andere gelovigen. John Bunjan verhaalt ons, dat de pelgrims, toen ze over de betoverden grond gingen, een ernstig gesprek aanknoopten om zodoende in een opgewekte stemming te blijven en hij laat Christen zingen:
“Als zwaar de lucht hier op u hangt
En, heilgen, u de slaap bevangt,
Niets zal u zo die last verlichten
Als ‘t Woord, dat troosten kan en stichten.
Bespreekt, hoe God u heeft geleid,
U ‘t hart gericht, de weg bereid;
Dan zal uw dankbare ziel ervaren,
Hoe niets zo de ogen op kan klaren
Als ‘t samenspreken in de geest
Der waarheid. Gij, die ‘t dwalen vreest,
Hecht dus de zoete broederbanden,
Die eens behouden u doen landen
Aan ‘t bloemenrijk en veilig strand
Van ‘t ons verbeidend vaderland.”
Hier wordt een goed voorbeeld gegeven, dat ook door ons dient nagevolgd te worden. En brengt ons dit nog niet wat we zoeken; kan het samenspreken met de broeders ons niet voldoende wakker houden, laat ons dan aan de arbeid gaan voor Christus. Hier hebben we een middel, dat zijn doel niet mist, want God de Heilige Geest zal ons zeker zegenen in het werk, dat uit liefde tot de Heere wordt verricht. Wie voor het welzijn van de naasten waakt, zorgt daardoor mede voor zichzelf.
Ik geloof niet, dat de werkzame zo dikwijls door slaperigheid wordt bevangen als hij, die in de dienst van zijn Meester maar heel weinig of zelden iets verricht. En mocht het u gebeuren, dat ook de arbeid voor Jezus u nog niet wakker genoeg houden kan, neem dan uw toevlucht tot het ernstig en krachtig gebed. Roep dan tot de Heere: “ik slaap, o mijn God, maak mij levend, doe mij opwaken naar uw toezegging, ik smeek U hierom”. Mocht ge zo bidden, dan zijt ge reeds half ontwaakt. En laat dan niet af, maar roep opnieuw: “O, mijn Heiland! de slaap heeft mij bevangen, laat mij toch niet in zo treurige toestand, al moet Ge de roede op mij leggen om mij daaruit te verlossen.”
Troostrijke gedachte! wie zo worstelt om redding ligt niet meer in diepe sluimer neer. De bittere smart, die de ziel voelt over haar traagheid en ongevoeligheid, is een bewijs, dat de Heere reeds bezig is, de gebondene te bevrijden. Hoe het ook zij, we hebben hier te doen met een vijand van Gods volk, die overwonnen moet worden, zal het dat volk wél kunnen gaan. Komt dan, geliefden, die u leden noemt van Jezus’ kerk, neemt liet vaste besluit, niet toe te geven aan de neiging van uw vlees om in vadsige, rust neer te zitten.
Niemand van u zal, hoop ik, zo dwaas zijn, om te zeggen: “och, ik kan zo slaperig als ik ben toch wel in de hemel komen, wat doet het er dus toe of ik al insluimer? Mijn broeders zullen mij, als ‘t nodig is, wel in de ambulance brengen en mij meedragen als een gewond soldaat en dit is vrij wat gemakkelijker dan dag aan dag flink te moeten marcheren”. Neen, nee, geliefden! zo moet ge niet spreken; we hebben al invaliden en gewonden genoeg. Er komen al handen te kort om te dragen wie niet meer mee kunnen. Laat het daar dus vooral niet op aankomen.
Vraag de Hemelse Medicijnmeester, u weer sterk genoeg te maken om met ons de vijand aan te vallen, zodra liet trompetgeschal weerklinkt. Uw plaats in de gelederen moet niet ledig blijven, waar voor u en voor allen zoveel op het spel staat. Beter een dozijn Christenen uit één stuk, mannen, in wie het leven van de geloofs krachtig werkt, dan duizend lauwe, halfslachtige belijders, die van de naam hebben. dat ze leven, maar zich o, zo traag en slap aanstellen.
Bijna zou ik durven zeggen: beter geen Christen dan een, die zijn belijdenis niet met zijn daden bezegelt. Wie zich een volgeling van Jezus noemt moet wakker en waakzaam zijn, altijd overvloedig in het werk des Heeren. Koud vlees kan heerlijk zijn, maar een koude godsdienst is een schotel, waaraan voor Christus en voor ons al heel weinig begeerlijks is. Gods genade maakt ons gelijk aan die schepselen, waarvan men beweert, dat ze in het vuur leven.
De Heere vervult ons met zijn Heilige Geest en doe ons hart brandede zijn in liefde tot Hem, van wie het in de Schrift heet, dat de ijver voor Gods huis Hem heeft verslonden. Hij heeft zijn ziel uitgestort in de dood, opdat Hij ons verlossen en tot zich trekken mocht. Laat ons dan toezien, dat we als zijn gekochten leven! En hiermee nemen we voor ditmaal afscheid van de slapenden om over te gaan tot een ander onderwerp. We hebben in onze tekst een paradox.
Iemand, die belijdt, in een slapende toestand te verkeren, beweert tegelijkertijd, dat zijn hart wakker is. De Bruid zegt: “ik sliep, maar mijn hart waakte”. Nu moet ons deze bewering wel heel zonderling toeschijnen, want wie toch kan slapen en waken op hetzelfde ogenblik? Maar ik begon reeds met te zeggen, dat de Christen een groot raadsel is. Elk mens op zichzelf is een verzameling van tegenstrijdigheden, maar een gelovige is dit in de hoogste mate. De bekende Ralph Erskine zegt zo geheel naar waarheid: “ik ben zowel in mijn eigen ogen als in die van anderen een doolhof van mysteriën”. We slapen en toch zijn we wakker. Erskine rijmde daarvan:
Mijn vlees is zwak en traag,
Het slaapt, als waar’ het nacht.
Genade waakt en protesteert,
Terecht, uit alle macht.
In elk gelovige is een verborgen leven, dat nimmer sterven kan en in hem heerst een dood, die nooit in leven zal omgezet worden. De Heiland zei: “het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.” Hier hebben we de oorsprong van het goddelijke leven in de gelovige, dat wel zwak en kwijnend kan worden, dat wel voor een poos kan sluimeren, maar nooit geheel verdwijnen zal.
Zelfs kan hij, die dit leven heeft ontvangen, nooit in zulk een toestand komen, dat hij absoluut ongevoelig wordt voor de waarheid. Het kind des Heeren houdt altijd iets hemels in zich, hoe de zondige wereld liet ook moge omringen en beheersen en hoe het in de strikken des duivels ook verward moge raken. “De zonde zal over u niet heersen”, zo spreekt de Schrift. God de Heere blijft op de troon, hoe satan ook razen, hoe de hel ook woeden moge.
Het verborgen leven van de Christen openbaart zich dikwijls in de onrust, die er heerst in het hart, dat van de Heere zich verwijderde. Als een Christen voelt, dal hij niet is wat hij wezen moet en wat hij wenst te zijn, dan kan hij niet gelukkig zijn. Dan kan hij niet rusten en heeft hij geen vrede. O ja, hij heeft de tijd wel gekend, waarin hij over zichzelf tevreden was. In zelfvoldaanheid bewandelde hij eens zijn zondig pad. Maar nu is het zo geheel anders met hem en betreurt hij, wat hem vroeger deed lachen. Evenals de duif, die door Noach uit de ark gelaten werd, zoekt hij tevergeefs een rustplek voor het hol van zijn voet.
Hoor hem klagen: “waar is de vreugde, die mijn hart vervulde, toen ik voor het eerst mijn Heiland mocht zien en zijn vriendelijke stem mocht beluisteren? O, toen had ik uren van zalig genot; zelfs de herinnering eraan is mij nog zoet. Maar ach, nu is er een pijnlijke leegte in mijn ziel en de wereld kan mij geen bevrediging schenken.” Hij slaapt, maar zijn hart klopt onrustig en zijn zuchten verraadt innerlijke smart. Het verborgen leven openbaart zich ook in een sterk verlangen om anders te worden. De gelovige vindt telkens oorzaak tot de klacht:
“Ik ben zo koel in mijn liefde tot Jezus, die mij zo onuitsprekelijk veel liefde heeft bewezen.” En hij bidt: “o Heere! voer mijn ziel uit de gevangenis; schenk mij meer genade; geef, dat dat ik u hartelijker beminne en u meer gelijk moge wezen. Ik voel mij zo arm, maak Gij mij rijk in liefde en genade en bezoek mij met uw heil!” Zie, een hart, dat zo spreekt en pleit, is wakker, al is het vlees ingesluimerd. Gelukkig, dat de Heere oordeelt naar wat in ons hart woont, meer dan naar onze daden.
Een oud schrijver zegt: “Als ge een man te paard om de dokter zendt, en het paard is een oude knol, die niet vlug meer voortkan, dan zult ge de man toch prijzen, als ge hem met zweep en sporen zijn rijdier ziet bewerken om toch maar haast te maken. Ge vergt immers niet van hem, dat hij het onmogelijke doen zal?”
Welnu, als de Heere weet, dat we zo graag onze traagheid zouden overwinnen en Hij ziet ons worstelen om “volvaardig het pad zijner geboden te bewandelen”, dan neemt Hij de wil voor de daad. Het verlangen naar een leven tot Gods eer is een bewijs, dat het hart waakt.
De Bruid gaf ook een bewijs van haar waakzaamheid in het herkennen van de persoon, die haar toeriep. Het was haar Liefste, die aanklopt, dat hoorde ze aan zijn stem. Ook in half–wakenden toestand kon ze die vriendelijke stem onderscheiden.
Ge mocht een waar gelovige in zijn slechtste ogenblikken aantreffen, maar altijd zal hij de waarheid des Evangelies weten te te onderkennen; een ander Evangelie dan dat van de Heilige Schrift vindt bij hem geen ingang. Voor een ogenblik kunt ge hem misschien door bloemen van welsprekendheid en vernuftige redenering bekoren, terwijl ge iets voorbrengt, dat van de waarheid afwijkt, maar spoedig is de bekoring voorbij en bemerkt hij, dat uw prediking vals is.
Van al de schapen, die tot Christus’ kudde behoren, geldt het woord van de Heeren: “Een vreemde zullen ze geenszins volgen, overmits ze de stem des vreemden niet kennen.” De gelovige merkt het spoedig, dat zelfs de schoonste stem van een vreemde hem niet zo zoet is en zo liefelijk in de oren klinkt als die van zijn gezegende Heiland. Ja, hij komt er alras toe om met afkeer zich de oren toe te stoppen:
hij wil niet luisteren naar iemand, die hem in ‘t verderf zou kunnen storten en houdt zich in heilige verontwaardiging doof. “Wie waarlijk God vreest, wenst alleen te luisteren naar wat God heeft te zeggen. Van de wereld keert hij zich af, maar als Jezus hem roept, dan luidt zijn antwoord: “spreek, Heere! uw dienstknecht hoort”.
O, gelukkig mogen we de man prijzen, die ook in een toestand van geestelijke dorheid en traagheid nog juist weet te onderscheiden en kan uitroepen: “Het is de stem van mijn Liefste!” De waakzaamheid van het hart komt ook daarin uit, dat de Bruid zichzelf beschuldigt. “Ik sliep”, zegt ze en ze zou zo niet spreken, als ze niet een weinig wakker geweest was. Nu zal de waakzaamheid zich straks ook openbaren in daden. De ontwaakte zal zich haasten tot de Geliefde. Het is wonderlijk, hoe spoedig een oprecht Christen tot zijn God terugkeert, zodra de Geest des Heeren hem uit het net des Vogel vangers heeft bevrijd. Dan zingt hij:
Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, waar ik in kan rusten.
Broeders! gij en ik, we kunnen nergens rust vinden dan alleen bij de Heiland. Als we raven waren zouden we kunnen rusten op ons eigen vleugelen of op een of ander dood aas van deze wereld, maar nu we tot duiven gemaakt zijn, moeten we terug naar onze Noach en diens ark.
Enige tijd geleden vereerde een vriend mij een paar duiven. Ik sloot de vogels op en verzorgde ze zo goed mogelijk in de hoop, dat ze aan mij gewennen en bij mij blijven zouden. Maar zie, niet zodra had ik ze de vrijheid gegeven of ze stegen vrolijk hoog in de lucht, beschreven daar driemaal een cirkel en vlogen toen in rechte lijn naar het huis van mijn vriend terug. Zo nu ook is het met de gelovigen.
De duivel moge ons in gevangenschap houden en ons voor een poos van onze vrijheid beroven, zodra we de kans schoon zien om te ontsnappen, weet ons hart de weg naar Jezus wel weer terug te vinden. De Bruid heeft de ogen van een duive, ze ziet scherp en zodra ze haar Liefste bemerkt, bedenkt ze zich niet lang en weldra is ze bij Hem terug.
Het raadsel, dat we thans bespreken: “Ik sliep, maar mijn hart waakte” drukt de ervaring uit niet slechts van enkelen’, maar van duizenden. Honderden voorbeelden zou ik kunnen aanhalen van personen, die in deze paradox een stuk van hun eigen levensgeschiedenis terugvinden. We wensen nu nog enige ogenblikken stil te staan bij de oplossing van het raadsel.
Hoe kon het hart van de Bruid wakker zijn? Het antwoord op deze vraag moet luiden: doordien haar Bruidegom klopte en haar toeriep. Elk kind des Heeren is met Christus op een zeer wondervolle wijze verbonden. Er bestaat tussen de Heiland en zijn volk een mystieke unie. “Ik leef,” zo spreekt Jezus tot de zijnen, “en gij zult leven.” Vraagt ge, hoe het komt, dat ge leeft in zulk een lichaam van de doods, in zulk een graf van de zonden, als uw natuurstaat is?
Ge leeft, omdat Christus leeft en ge kunt niet sterven, zolang ge met Hem blijft verbonden. Hier hebt ge ook de verklaring van het feit, dat ge niet kunt slapen zoals de anderen. Uw Heiland weet niet van slapen en Hij houdt u wakker. Hij, Israëls Wachter, sluimert niet, zijn oog blijft dag en nacht over u open en zo zal geen kwaad u kunnen genaken. Het is juist de verborgen gemeenschap, die er bestaat tussen uw Jezus en uw hart, waardoor ge gevrijwaard blijft tegen het verderf, dat zeker over u komen zou, als ge aan uzelf waart overgelaten.
Hier hebben we ook de reden, waarom ge niet gelukkig kunt wezen, als ge komt, waar ge niet wezen mocht: Christus kan zich dan niet over u verheugen. Bedenken we het wel: Hij treurt over onze dwaasheden, ze kostten Hem schrijnende wonden en bloedig zweet, ja zelfs het leven en wat kosten ze ons niet als we eraan toegeven? Het veld, waarop we waren verdwaald, is bezaaid met distelen en doornen en toen de Goede Herder ons kwam opzoeken, werden zijn heilige handen en voeten door die doornen diep gewond en ook ons zullen ze pijnlijke wonden toebrengen, als we daar weer gaan drentelen.
De oorzaak van uw wakker, zijn ligt daarin, dat Jezus u roept. Zo vaak ge zijn Woord leest of hoort prediken klinkt zijn stem u tegen. En Hij doet meer dan roepen; Hij klopt ook aan de deur van uw hart door droefenissen, die over u komen; door bijzondere voorrechten, die u ten deel vallen; door waarschuwingen, die ge ontvangt; door zoete vertroostingen, die ge mocht genieten. De Heiland heeft u zo lief, dat Hij bij u wil inkomen, opdat Hij avondmaal met u houde en gij met Hem.
Zo wordt het raadsel opgelost. De heilige zou een zondaar zijn en blijven, ware het niet, dat hij één was geworden met Hem, die kwam om zondaren te zoeken en zalig te maken. De levendgemaakte, de gelovige zou aan dood en verderf zijn prijs gegeven, ware hij niet in de nauwste gemeenschap getreden met Hem, die de opstanding en het leven is en die het nadrukkelijk heeft verklaard: “Wie in Mij gelooft zal de dood niet zien in van de eeuwigheid”; en wederom: “Wie in Mij gelooft zal leven, al was hij ook gestorven.
Welk een onuitsprekelijk groot voorrecht is het toch, in levensgemeenschap te staan met het gezegende Hoofd, lid te zijn van Jezus’ lichaam, opgewekt uit de doodslaap van de zonde en onsterfelijk! En wat heeft dit alles ons nu te zeggen? Welke lessen worden ons hier gegeven? In de eerste plaats hebben we op onze hoede te zijn, als ons bijzondere voorrechten ten deel vallen en grote vreugde ons wordt bereid. De Bruid had juist de innigste gemeenschap met haar Liefste mogen smaken en toch verviel ze spoedig tot traagheid en werd ze door de slaap overmeesterd.
Hij had haar beker doen overvloeien en met haar aan de welvoorziene dis aangezeten, maar nauwelijks was de zon ondergegaan of ze sluimerde in. Ja, we zijn zonderlinge wezens. Zelfs in onze voortreffelijkste broeders merken we spoedig een of ander gebrek, waarvoor ze gewoonlijk zelf blind zijn. Het komt soms al voor de dag, als we enkele minuten met hen spreken. Klop b.v. maar eens aan bij “meester Hoogmoed” en begin anderen eens tegen hem te prijzen, ‘t Zal niet lang duren of de man vertoont zijn portret ten voete uit.
En nu zijn we wel dankbaar, dat we deze broeders hebben, voorzover ze namelijk gelovigen zijn, want het volk des Heeren is niet zo heel talrijk, maar ik zou wel wensen, dat ze niet zo met hun godsvrucht te koop liepen en er niet zoveel over spraken. Het zijn niet de voornaamste voertuigen, die het meeste geraas maken, als ze over de straat gaan en ieder kent het spreekwoord van de ledige vaten; die het luidst klinken.
Hiervan kunnen we ons wel verzekerd houden, dat zij, die het hoogste woord hebben over hun eigen deugden, de minste heiligheid bezitten. Laat ons voorzichtig zijn, als we de top van een heuvel bestijgen. We moeten dan zorg dragen, vol te houden en oppassen, dat we, bij het hoogste punt aangekomen, niet door de een of andere dwaze wending te maken weer plotseling naar beneden storten.
Als het voorrecht ons te beurt valt, dat de Heere ons bezoekt, dan moeten we Hem op de hartelijkste wijze ontvangen en zorgvuldig alles vermijden wat Hem zou kunnen beledigen, want doen we dit niet, dan verwijdert Hij zich weer. Grote vreugde, heerlijke verrassingen brengen voor ons wel eens het gevaar mee, dat we gaan insluimeren.
Van de drie uitverkoren discipelen lezen we, dat hun ogen met slaap bezwaard werden, toen ze met hun Meester op de Thabor waren en daar diens verheerlijking mochten aanschouwen. Weet wel, wat ge doet, als ge op de berg zijt! Een gevulde beker moet ge heel voorzichtig en met vaste hand dragen. Vervolgens; als ge uzelf beschuldigt met het oog op uw eigen doen en laten, vergeet dan daarbij niet het werk, dat de Heilige Geest in u tot stand bracht.
Moet ge bekennen: “Ik ‘sliep”, dan hebt ge wel reden om uzelf daarin te veroordelen. Maar ge mocht niet nalaten er bij te voegen: “Mijn hart waakte”, indien dit tenminste werkelijk zo was. Gode hebt ge dank en ere toe te brengen voor de genade, die Hij u schonk, ook al behoort ge niet tot de rijk–beweldadigden. Al hen ik niet zo heilig als ik wens te zijn en eenmaal wezen zal, toch weet ik mij volkomen gerechtvaardigd. Al vertoon ik het beeld mijns Vaders nog niet zo volkomen als ik het eens hoop te doen, toch weet ik, dat ik zijn kind ben!
Al kan ik nog niet wijzen op al de vruchten des Geestes, toch worden ze in beginsel bij mij gevonden; er zijn knoppen en bloesems en straks zullen de rijpe vruchten er zijn. Dezelfde macht, die Aaron’s dorre amandelroede deed uitbotten en bloesemen, kon hem ook vruchten doen dragen. En eindelijk, vergewis u vóór alles, dat ge het ware geloof bezit, dat ge de stem van Jezus kent. De Bruid zou niet hebben kunnen zeggen: “Mijn hart waakte”, als ze niet was geweest onder de bekoring van de’ stem van haar Liefste. Zelfs in haar slaap werd ze door de klank van die stem getroffen.
Er zijn mensen, die zich gemakkelijker laten wekken door vriendelijke toespraak van wie ze liefhebben dan door iets anders. Ook zijn er stemmen, die zoveel behoorlijks hebben, dat ze u als muziek in de oren klinken. Welnu, laat de stem van uw Heiland u ook altijd zo liefelijk zijn, dat ge er onwillekeurig naar luistert. Laat ze u nooit vreemd wezen. “Neig uw oor”, zo spreekt de Heere: “Kom tot Mij, hoor, en uw ziel zal leven. Mijn schapen horen mijn stem, Ik ken ze en ze volgen Mij en ik geef bun het eeuwige leven”. Geliefden! God schenke u het geloof in Jezus Christus; Hij geve u, zijn stem te kennen en Hem te volgen. En zijn we traag en slaperig, dan maakt Hij ons wakker, opdat we Hem mogen dienen met heel ons hart en met al onze krachten!
Amen.