Een preek uitgesproken op zondagochtend, 11 maart 1883, door C.H. Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
‘En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij ze aansteken. En als Aäron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dat aansteken: het zal een gedurig reukwerk zijn, voor het aangezicht des Heeren, bij uw geslachten.’ Exodus 30:7-8
Onder de wet bestonden plechtigheden, die slechts eenmaal in het jaar gevierd werden, terwijl andere elke dag verricht werden, en die dagelijkse herhaling had ten doel ze als een bij uitnemendheid vast en aanhoudend gebruik te doen voortduren. De dagelijkse inachtneming werd door de kinderen Israëls als een blijvende verplichting beschouwd, als voortdurende zinnebeelden van een aanhoudende noodzakelijkheid, waarin geen verandering mocht plaats hebben zolang de bedoeling van de wet aanhield. Wanneer de priester de tabernakel binnentrad, kon hij dat niet doen, zonder aan de zonde en de noodzakelijkheid van het Offer herinnerd te worden, want aan de ingang van het heiligdom stond een koperen altaar, waarop elke morgen een lam en elke avond een lam geofferd moest worden. Daaruit sprak dat de toegang tot God niet mogelijk was dan door verzoening, verzoening door een bloedig offer, verzoening zolang de zonde bestond.
Zo kon men dan het eerste heiligdom niet binnengaan zonder een altaar, en bloed en vuur te aanschouwen, waardoor werd aangetoond dat men niet tot God kan komen ook naar de bepaalde regel van de Christelijke ervaring, dan door het zoenoffer, door onze Heere Jezus Christus gebracht, ‘het Lam, geslacht voor de grondlegging van de wereld.’ U kunt geen verhoring vinden op uw ootmoedig gebed, of het leven van het geloof aanvangen, of zelfs een kind in de genade worden, tenzij u deze grote waarheid hebt leren verstaan, dat ‘de Heere Jezus tot zonde voor ons gemaakt is, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.’ Zonder bloedstorting kan er van zonde-uitdelging geen sprake zijn. Paulus schrijft onze toebrenging tot de Heere toe aan de volmaakte offerande van Christus, want hij zegt: ‘Gij, die eertijds verre waart, bent nabij geworden door het bloed van Christus.’
Voor het binnenste heiligdom hing een dik voorhangsel en het binnentreden van het Heilige der heiligen was slechts ééns in het jaar geoorloofd. Indien het voorhangsel was opgehaald, zodat wij konden binnengaan, zouden wij aan de ingang een gouden altaar hebben gevonden, om de Heere Jezus weer in een ander opzicht voor te stellen. Want op dat gouden altaar werd een liefelijk reukwerk van kostbare specerijen geofferd, ter aanduiding van Zijn gestadige tussenkomst voor de zijnen en Zijn blijvende verdiensten, die aanhoudend door Hem voor de troon van de Allerhoogste worden voorgesteld. Om binnen het voorhangsel te komen moest men voorbij het reukaltaar gaan.
Hieruit kunnen wij leren dat wij de deur van de binnenkamer van de gemeenschap met God moeten binnentreden door de volmaakte verdienste van onze verzoenende Heiland. Wij treden niet binnen met onze eigen verdienstelijkheid, maar wij worden ‘begenadigd in de Geliefde.’ Wanneer wij ooit met de hoge en heilige gemeenschap met God begenadigd zijn, gelijk Hij die voor begenadigde gelovigen heeft weggelegd; indien wij in staat gesteld zijn vrijelijk tot de troon van de Goddelijke genade te naderen, en in de getemperde heerlijkheid van dat licht hebben geschouwd dat boven de genadetroon schittert, zijn wij daartoe alleen gekomen uit kracht van de oneindige verdienste van onze Heere Jezus Christus. De geringste toegang tot de buitenste voorhof moet geschieden door de offerande van Christus; en de hoogste graad van gemeenschap, zelfs de innigste en heerlijkste, bestaat altijd alleen door Christus: het reukwerk wijst op Zijn verdienste, die niet is tot stand gebracht zonder bloed, want eenmaal in het jaar werden de hoornen van het altaar besprengd met het bloed dat binnen het voorhangsel gedragen was. Het was niet mogelijk binnen het voorhangsel te komen, zonder voorbij het reukaltaar te gaan, evenals er geen toegang tot God bestaat dan door de almogende tussenkomst van de Heere Jezus Christus.
Laat ons dit nooit vergeten. Daar deze waarheid zo eenvoudig is, zijn wij geneigd haar als van geen betekenis ter zijde te stellen. Ik vrees dat wij er licht toe komen deze belangrijkste waarheden op de achtergrond te schuiven omdat ze zo hoogst eenvoudig schijnen; doch wij moeten bedenken dat ze alleen daarom zo eenvoudig zijn, omdat ze van de eerste tot de laatste zo wezenlijk zijn. Beproef nooit in het gebed, in dankzegging, in overdenking, in het lezen van de Schrift, of in de godsdienstoefening tot God te naderen buiten de Heere Jezus Christus, want dan zult u uw doel missen.
Door de vurige muur die de troon omringt, kunt u alleen geraken door middel van de ene deur, namelijk het lichaam en het bloed van onze grote Middelaar, Offer en Plaatsbekleder. Is die deur niet voldoende? Waarom zouden wij een andere weg verlangen? Wanneer ik inderdaad bezwaard van hart ben, laat mij dan niet trachten mijn gemoed op te beuren, en op die wijze tot menselijke vrijmoedigheid te geraken. Maar laat mij komen juist zoals ik ben, vervrijmoedigd door Hem Wiens vertroostingen mijn ziel verblijden. Wanneer ik gevoel dat ik gezondigd heb, laat mij dan niet trachten eerst langs deze of gene weg van mijn zonden bevrijd te worden om dan tot God te naderen.
Maar laat mij komen als zondaar gelijk ik ben, in de naam van de Zaligmaker van zondaren, en zo tot God naderen, mijn klederen gewassen en mij wit gemaakt hebbende in het bloed van het Lam. ‘Ik ben de weg’; waarom zouden wij een andere zoeken? Wend u niet tot een vrijmachtig God, maar nader tot Hem door de Middelaar en houd u daaraan, want niemand komt tot de Vader dan door de Heere Jezus Christus. O u zeer beproefden en bevoorrechten, slaat nauwkeurig acht op het gouden altaar en laat, wanneer u tot de troon van de genade gaat, de rook van het reukwerk u omgeven en uw gebeden welgevallig maken. Naast het gouden altaar, dat zich het dichtst bij het Heilige der heiligen bevond, stond de gouden kandelaar met zijn zeven armen. Deze twee zinrijke zinnebeelden waren bij elkaar geplaatst met een doel, waarbij ik heden wens stil te staan. Die kandelaar was een voorwerp van dagelijks gebruik, zowel als het koperen brandofferaltaar, of het gouden reukaltaar:
Het was tot dagelijks gebruik bestemd en werd daartoe tweemaal daags toebereid, Wij hebben voortdurend behoefte aan de dierbare verzoening van Christus, aan het middelaarschap van Christus en aan de verlichting van de Heilige Geest. Deze zijn niet voor eens in het jaar; ze zijn voor elke dag en de hele dag en daarom moeten zij, zowel ‘s morgens als ‘s avonds, in acht worden genomen, als om alle uren van de dag ons binnen twee gouden deuren besloten te houden.
Elke ochtend had zijn lam, zijn opstijgend reukwerk, en zijn lichtspreidende kandelaar, en hetzelfde was elke avond het geval het gehele jaar door. Zo waren alle dagen omsloten en begrensd door dit drievoudig zinnebeeld, evenals in deze tijd al onze dagen geheiligd worden door het geloof in de aangebrachte verzoening, de blijdschap in het plaatsbekledend middelaarschap, en de vreugde in het heerlijk licht van de Heilige Geest dat allen beschijnt die in het huis zijn. Dezen morgen wens ik uw aandacht te vestigen op het verband dat door de wet van God gesteld was tussen het branden van het reukwerk en het lichten van de kandelaar: bij deze twee dingen die beide dagelijks moesten onderhouden worden, wordt tegelijk onze aandacht bepaald om redenen die onze overdenking ten volle verdienen.
I. Ten eerste verzoek ik uw aandacht voor de wonderlijke samenwerking tussen de voorspraak van Christus voor ons, en het werk van de Heilige Geest in ons. Zie hoe in de hoogste zin het reukwerk van het middelaarschap en de lamp van de geestelijke verlichting naast elkaar gesteld worden. Hij Wiens verdienste ons het leven aanbrengt staat in Goddelijk verbond met Hem Die ons licht aanbrengt. Inderdaad bestaat er zulk een eenheid tussen die twee dat Jezus Zelf gezegd wordt een licht te zijn tot verlichting van de heidenen en tot heerlijkheid van het volk Israëls. De genade van onze Heere Jezus Christus brengt de gemeenschap van de Heilige Geest met zich, want de Vader heeft ze verenigd.
Merkt op dat deze beide ons tegelijkertijd in haar volheid geopenbaard warden. Toen onze Heere ten hemel voer om onze voorspraak te zijn voor de troon, daalde de Heilige Geest neer om in de Gemeente te wonen. Nadat de Heere was opgenomen, ontvingen de discipelen de belofte van de Vader en werden verlicht door de Heilige Geest. Jezus, onze grote Hogepriester, bood de liefelijke reuk van Zijn eigen Persoon en werk aan voor de eeuwige troon en toen kwam de Heilige Geest als lichtende vuurtongen op de kinderen van de mensen en maakte hen als tot kandelaren van de Heere. Terecht zei de apostel op de Pinksterdag: ‘Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heilige Geestes ontvangen hebbende van de Vader, heeft dit uitgestort, dat u nu ziet en hoort.’
Ik zeg dat ze beiden historisch samen komen en immer en altijd moeten wij in onze overdenkingen de voorspraak van de opgevaren Heiland verbinden met de verlichting van de gelovigen door de nedergedaalde Geest. Nu, zoals ze historisch verbonden waren, als gaan ze voortdurend gelijk samen. Op de huidige dag is het zoals het op de Pinksterdag was: onze Heere heeft niet opgehouden tussen te treden en de Heilige Geest heeft niet opgehouden te verlichten. Hierin ligt onze hoop voor onze eigen eeuwige behoudenis: in de onafgebroken voorspraak en het onuitblusselijk licht. Om uit te werken wat God in ons werkt, beide het willen en het volbrengen van Zijn welbehagen, hebben wij deze twee waarborgen en hulpen: een biddende Zaligmaker en de verlichtende Heilige Geest.
Jezus bidt en daarom houdt ons geloof niet op, als de satan ons zift als de tarwe. De Geest werkt en daarom wordt het leven van ons geloof onderhouden door een verborgen olie, die de vijand verhindert het uit te doven. Dit is derhalve een tweevoudig vertrouwen wanneer wij de wereld ingaan om het Evangelie te verkondigen. Aan de Heere Jezus is alle macht in hemel en op aarde gegeven, en ‘Hij kan volkomen zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden.’
De Gemeente van God moet slagen in haar zending, omdat haar boodschap het voorwerp van de aanhoudende gebeden van haar levende Heere is. Maar ze heeft haar tweede Helper, namelijk de Trooster, Die bij ons blijft en het Woord dat wij prediken vergezelt, door het krachtig te maken tot bekering van de mensenkinderen. Wij hebben het reukwerk van Christus’ verdienste tot getuigenis voor God en het licht van Gods Geest tot getuigenis voor de mensen; wij hebben Christus tot voorspraak bij God en de Heilige Geest tot voorspraak bij de mensen.
Wat is er meer nodig? Welk een blijdschap en vertrouwen moeten wij gevoelen in het werk des Heeren, nu Jezus pleit en de Heilige Geest ijvert tegelijker tijd; het reukwerk dat opstijgt en aarde en hemel met zijn geur vervult en de Heilige Geest die zijn licht verspreidt ter vertroosting en verheuging van degenen die de donkere wereld intrekken met de naam van Jezus op de lippen. Tot verblijding dergenen die in de duisternis zitten en in de schaduw des doods schijnt juist dat zevenvoudig licht, en tot hun duistere, verpeste verblijven dringt de genezende geur van het liefelijk reukwerk van Christus’ verdienste door.
Gelijk, voorts, deze vereniging een historisch feit is en gelijk ze voortdurend is, zal ze altijd door ons persoonlijk worden waargenomen wanneer ons gebed het wezenlijk krachtig gebed is van een rechtvaardige, dat veel vermag.
Om een Christen te maken is de Drie-enige nodig, om een Christelijk gebed voort te brengen is de Drie-enige nodig. De Vader moet ons aanhoren, wat baat ons anders ons roepen? Maar de verordende Middelaar moet ook tussen ons en de Vader staan, Zijn verdienste aanbiedende als de geur van een liefelijk reukwerk, anders kunnen onze gebeden nooit door God worden aangenomen; en om ons tot dieper bewustzijn van onszelf te doen komen, moet ook de Geest van God onze zwakheden te hulp komen, want wij weten niet wat wij bidden moeten gelijk het behoort.
Zodat wij, wanneer wij bidden zullen, deze beide nauw verenigd moeten hebben: voorspraak en verlichting, liefelijke geur en licht. Mijn gebed is een armzalig, ijdel, nietswaardig iets, tenzij Jezus het aangenaam maakt; en het is een armzalig, duister, dof iets, tenzij de Geest van God het verlicht heeft. De Heilige Geest leert ons wat wij bidden moeten, en hoe wij onze woorden behoorlijk moeten inrichten. In zijn licht zien wij het licht. Wij zijn in de duisternis totdat Hij zijn licht doet schijnen gelijk de gouden kandelaar, en ons in staat stelt onze noden en de volheid van Gods genade te zien. Het is Zijn licht dat onze harten in de gebeden de Heere doet zien, zodat wij de Heere zoeken door het licht van Zijn eigen Geest.
Wanneer het gebed het werk van de Geest in het hart is, zijn wij volkomen zeker dat het gevolg moet hebben, omdat de Heilige Geest in de gelovigen bemiddelend optreedt overeenkomstig Gods wil. De Heilige Geest is één met de Vader en waarachtig God, zodat wat Hij ons inblaast te bidden juist hetzelfde is wat de Vader reeds besloten en van eeuwigheid bepaald heeft te verlenen. Onze wensen en begeerten kunnen God niet aangenaam zijn wanneer ze niets anders en niet meer zijn, dan dat, want onze gedachten zijn niet zijn gedachten, noch onze wegen zijn wegen.
Maar wanneer deze gedachten en voornemens van God door de Heilige Geest in onze geest gefotografeerd zijn, zijn ze de afbeeldingen van datgene wat zekerlijk moet bestaan, de profetie van de bepaalde raad en de voorkennis Gods. Wat in dat verzegeld boek geschreven staat, waar geen menselijk oog in kan gluren, wordt door Gods Geest overgebracht en geschreven in onze harten, en zo bidden wij om hetzelfde wat God besloten heeft te schenken.
Daar is een gewisse zekerheid van verhoring van het gebed dat door de kracht van de Heilige Geest wordt opgezonden. Biddende in de Heilige Geest verkrijgen wij de bede welke wij van God afsmeekten.
Maar nu is onze tweede troost dat Jezus bereidwillig is elke bede van ons aan te nemen, hoe gebrekkig ook in kennis, hoe zwak ook van uitdrukking, hoe droevig ook bezoedeld, en Hij biedt het door Zijn eigen verdienste gereinigd en geheiligd gebed aan en het zal zeker verhoring vinden. De zonde verzelt ook onze heiligste verrichtingen en daarom hebben wij bestendig behoefte aan een Voorspraak.
God zij geloofd voor dat van Hem uitgegane woord: ‘Indien wij gezondigd hebben, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige.’ Het ware bidden is het God ten offer brengen van de verdienste van de Heere Jezus, en daarom wordt het aangenomen. Wat kan tegenover een verdienste als de Zijne geweigerd worden? Het ware gebed wordt altijd door de Heere Jezus aangeboden en daarom, nog eens, is zijn uitwerking verzekerd: hoe kan de Vader iets aan de Zoon van Zijn welbehagen weigeren?
Er staat in het boek van de Openbaring geschreven: ‘En een andere engel kwam en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat, en Hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat voor de troon is. En de rook des reukwerks, met de gebeden van de heiligen, ging op van de hand des engels voor God.’ Kunnen wij twijfelen aan de verhoring van de gebeden, door de Engel des verbonds God aangeboden? Voorzeker niet. Daar is zulk een uiterste volmaaktheid in Christus dat ze al onze onvolmaaktheid bedekt. Er is bij de Vader zulk een teer welbehagen in Christus dat het alle onbehaaglijkheid aan onze zijde verslindt; en uit kracht daarvan worden wij Gode een welriekende reuk door Jezus Christus.
Ik denk gaarne aan het reukwerk, en aan de kandelaar, en liever nog aan beide samen, want die beide stellen mij in staat vrijmoedig toe te gaan tot de troon van de Goddelijke genade, om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden. Aanneming door liefelijke geur, en licht door Goddelijk onderwijs, geworden mij beide, terwijl mijn ziel hoopt op God, met het aangezicht tot Hem gekeerd.
Aan deze eerste hoofdgedachte van mijn tekst moet ik nog toevoegen, dat in Gods neerbuiging tot de mens dezelfde samenvoeging van reukwerk en licht valt op te merken. Wanneer de heerlijkheid van God van tussen de cherubim verscheen, wanneer ze het voorhangsel zou doorgaan om aan de wereld openbaard te worden, moest die heerlijkheid deze twee voorbij: het gouden reukaltaar en de gouden kandelaar van het licht. Ik bedoel: God kan geen gemeenschap met de mensen hebben dan door de verdienste van Christus en het licht van de Geest. Aangaande het werk van onze Heere Jezus Christus geloven u en ik in de bijzondere plaatsbekleding van Christus voor de zijnen; wat wij ‘bijzondere verzoening’ noemen wordt door ons vastgehouden. Want wij geloven dat Hij uit de mensheid ons verzoend heeft en dat Hij Zijn leven voor de schapen heeft gesteld. Veel plaatsen in de Schrift spreken over het werk van Christus als een algemene strekking hebbende. Hij is ‘een verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de gehele wereld.’
Wij lezen dat ‘Hij voor allen gestorven is.’ Nu is de verzoening van Christus veelzijdig en kan uit een verschillend gezichtspunt beschouwd worden; en terwijl ik geloof dat wij nooit enige twijfel zullen koesteren omtrent Zijn letterlijke en wezenlijke plaatsvervanging voor Zijn uitverkorenen, waarbij Hij voor hen een ontwijfelbare, werkelijke en volkomen verzoening aanbracht, zodat geen zonde ooit te hunnen laste kan komen, is er anderzijds een algemeen doel van Zijn verzoeningswerk. God had zich niet in genade tot de wereld kunnen uitstrekken zonder het offer van Christus. Het enige wat met het menselijk geslacht had kunnen gedaan worden was het voor eeuwig te verpletteren indien Christus niet voor hen als Middelaar was opgetreden. God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende.
Ter wille van de mens Christus Jezus kon God op het gevallen geslacht in gerechtigheid neerzien en toch genade voor de schuldige laten gelden. Het heeft zijn leven aan het offer van Christus te danken. De verschillende verzachtingen van zijn kommer is het door de genadige liefde van God in de voorzienigheid, aan het offer van Christus verschuldigd. Bovenal, de vrijmachtige, welgemeende aankondiging van de verlossing voor ieder die in Christus Jezus zal geloven is mogelijk gemaakt door de wonderbare, volkomen, onbeperkte, onmetelijke verdienste die er in de persoon en het werk is van Jezus onze Heere.
De voorstelling die in onze tekst gegeven wordt is zeer schoon. Hier zien wij specerijen van de kostbaarste soort en bijeengevoegd zoals ze tot geen ander doel samengevoegd werden. Deze Goddelijk verordende vermenging van liefelijk reukwerk wordt in het wierookvat op het gouden altaar gezet – dat wil zeggen dat eeuwige aanneming in de persoon van Christus wordt gevonden. Het reukwerk wordt aangestoken door vuur van omhoog. Wat gebeurt nu? De specerijen beginnen te branden en een rookkolom stijgt op. Zie hoe hij zich al hoger in de heldere lucht verheft, en al rijzende breidt hij zich uit als een wolk, bedekt de hemel, verspreidt zich in ‘t rond en doorgeurt de gehele lucht.
De rook rijst en rijst verder totdat hij de hemel binnendringt, ja de hemel der hemelen; Zijn heilige geur wordt in elke gouden straat waargenomen; hij vervult elke kamer van het ‘huis Gods, dat niet met handen is gemaakt’; hij stijgt op tot de troon van de hoogste Majesteit, en de Heere neemt er welbehagen in, en weer is het woord vervuld dat in betrekking tot Noachs brandoffer geschreven staat: ‘De Heere rook die liefelijke reuk en de Heere zei in Zijn hart: Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.’
Zo groot is de verdienste van Christus dat door haar liefelijke reuk God de wereld aanziet en haar lankmoedigheid, ontferming en genade betoont. Is dat geen heerlijke voorstelling? Als rechtvaardig en heilig God kan Hij zich niet uitstrekken tot een schuldig geslacht dan door een bemiddelende offerande, die de mens in haar wolk van verdienste hulde en de wereld met Hem verzoende.
En nu kunnen u en ik de last van God opvolgen en onbeschroomd aan alle creaturen het Evangelie verkondigen, omdat de gehele lucht van de geur van ‘s Heilands Middelaarswerk doortrokken is. Hoewel niet door de vleselijke zintuigen waargenomen, toch bespeurt het innerlijk bewustzijn van de ziel van de gelovige dat de geur van de genade van het volbrachte werk van de eeuwiglevende Zaligmaker alles doortrekt, zodat wij nu niets gemeen of onrein achten, maar bereid zijn onze boodschap tot de verachtelijkste van de verachtelijken te brengen. God is in Christus goed zelfs jegens de ondankbare en snode, en wil dat smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen gedaan worden voor alle mensen, en dat aan alle schepsel het Evangelie worde gepredikt.
Wij zullen echter tot geen praktisch doel komen, zonder voorts te bedenken dat wanneer God Zich tot de mens wendt, dit zowel door het licht van de Geest als door de verdienste van Christus geschiedt. De gouden kandelaar is even noodzakelijk als het gouden wierookvat, want Gods werk onder de mensen gaat altijd door Zijn Geest. Hij zoekt de zijnen zoals de vrouw haar verloren penning zocht, en het is opmerkelijk dat ze ‘een kaars aanstak’ en het huis veegde. In zijn verlossingswerk komt God tot de zijnen met de kandelaar van Zijn Woord, die licht geeft door de Heilige Geest; en door het onderwijs van Zijn Woord van dag tot dag verspreidt de Heilige Geest licht gelijk een lantaarn onder de kinderen van de mensen.
Wanneer u en ik in Gods weg willen wandelen, als geliefde kinderen die Hem navolgen, moeten wij bestendig het licht van het Evangelie van de heerlijkheid van God meenemen, en door de kracht van het licht van de Geest moeten wij de mensen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus bekend maken. Voor ons is Jehovah ons licht en onze zaligheid, en wanneer wij in Zijn naam uitgaan, moeten wij niet zonder dat licht gaan. Zo ziet u dat wij tot God komen door het reukwerk en het licht, en juist zo komt God tot de mens om hem te zegenen.
II. Ten tweede, schijnt onze tekst mij toe te leren het verband tussen gebed en kennis.
Het gouden altaar wijst op de voorbede door Christus gebracht, en dus op de gebeden van al de gelovigen, die door Zijn voorbede zijn aangenomen; en zoals de kandelaar aan de zijde daarvan stond en op het licht van de Geest van de waarheid doelde, als moeten ware aanbidding en ware kennis nooit gescheiden worden.
Ten eerste merk ik op dat het gebed met kennis moet gepaard worden. God is licht en Hij wil niet dat de zijnen Hem in het duister zullen aanbidden. Wanneer ze reukwerk offeren, moeten ze ook het licht aansteken. In de Roomse Kerk zegt de volksmenigte gebeden op in een vreemde taal, zonder te weten wat ze daarin uitdrukken, en dit is zowel een groot onrecht tegenover de menigte als een bespotting van God. Wat goeds kunnen zulke gebeden hebben in het oog van Hem, Die dezulken zoekt die Hem in geest en in waarheid aanbidden?
Louter woorden zonder zin zijn geen gebed: elk woord moet begrepen worden, een begeerte uitdrukken en van harte gemeend zijn, anders is het gebed een ijdel verhaal van woorden, zoals de heidenen gebruiken. Smekelingen moeten weten wat ze bidden of ze bidden niet wezenlijk. En u, geliefden des Heeren, bedenkt dat hoe meer kennis van God u vergadert, wanneer overigens alles zoals staat, hoe vollediger uw gebeden zullen worden. ‘Wast op in de genade, en in de kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus’; steek het licht aan terzelfder tijd dat u het reukwerk aansteekt.
Bijvoorbeeld, wanneer u bidt, hoe kan dat dan een gebed zijn, zonder God onze Vader te kennen? Hoe kunt u naar waarheid bidden tot een onbekende God? Hoe meer kennis van God, hoe juister uw gebed wordt. ‘Die tot God komt; moet geloven dat Hij is, en een beloner is dergenen die Hem zoeken.’ Welk gebed kan er bestaan zonder kennis van de Heere Jezus Christus? Wanneer wij niets weten van Hem door Wie wij bidden, hoe vol zonden van onwetendheid zal dan ons gebed zijn! Het is dus goed, diepe, innerlijke kennis van zonde te hebben. Ootmoedig, boetvaardig gebed is zonder die kennis een onmogelijkheid, en hoe kunnen gebeden worden aangenomen, wanneer er geen boetvaardigheid in onze smekingen gemengd is? Bij onze kennis van zonde hebben wij op dezelfde tijd kennis van onze eigen zwakheid nodig.
De mens die zich van zijn zwakheid bewust is, bidt om kracht. Maar die zich inbeeldt sterk te zijn doet dit niet. Wij moeten onszelf onderzoeken alvorens wij bidden teneinde datgene te bidden wat wij het meest nodig hebben en om bescherming tegen die lichamelijke neigingen of zondige hebbelijkheden waarvoor wij het meest blootstaan. Het gebed van de dwaze is als een pijl door een blinde geschoten, die hoogst waarschijnlijk het doel niet treffen zal. Naarmate smekingen opgaan uit een hart dat zijn eigen noden vollediger kent, zullen ze meer gericht zijn op de rechte zegeningen en meer geschikt zijn om voor de Heere te worden gebracht. David wenste dat zijn gebeden mochten worden aangenomen en zei daarom: ‘Mijn gebed worde voor U gesteld als een reukoffer.’
Een uiterst voornaam deel van de kennis is de kennis van de beloften waarop wij pleiten. Dat is de ware zenuw van het gebed. Wanneer iemand de belofte kent die op zijn geval toepasselijk is, en deze voor God brengt en zegt: ‘Doe zoals u gesproken hebt’, gebruikt de beste vorm van gebed. Denk hoe Jacob bij God op het woord van de belofte pleitte, zeggende: ‘Gij hebt gezegd: Ik zal u gewisselijk weldoen.’ Wanneer wij al de drangredenen van het gebed hebben overwogen, teneinde tot de zekerheid te geraken dat het een gebed is, welks verhoring tot eer van God zal zijn; wanneer wij bevinden dat het met Gods wil moet overeenstemmen, ter oorzaak van de verschillende toezeggingen die God in Zijn Woord gedaan heeft, en ter wille van de beloften die Hij dienaangaande heeft gegeven; dan zullen wij, terwijl de kandelaar ons duidelijk voorlicht, des te ootmoediger en vrijmoediger het reukoffer aansteken en zullen beiden onze gebeden en smekingen, de Heere welgevallig zijn.
Wees u inzonderheid er op bedacht, geliefde broeders, die in het openbaar bidt, de lampen aan de kandelaar te laten lichten, wanneer u het reukwerk aansteekt. Het zal ons allen ten goede strekken, wanneer de gebeden bedachtzaam, gepast, Schriftuurlijk en daarbij vrijmoedig en innig zijn. Laat ons niet in herhaling van dezelfde uitdrukkingen vervallen, waardoor het gebed gerekt en verward wordt; laat ons niet tot het bezigen van die eindeloos herhaalde woorden vervallen, waardoor onze gebeden over alles in het algemeen en over niets in het bijzonder lopen.
Maar laat ons, als wel bewust van wat wij doen, en wel wetende wat wij te zeggen hebben, en ons gebed overeenkomstig onze omstandigheden en behoeften inrichtende, onze zaak voor de Heere brengen en met ernstige aandrang bidden. Laat ons het reukwerk aansteken in het licht van de Geest van de openbaring, biddende in de Heilige Geest.
Maar laat ons thans onze gedachten op dit andere vestigen – kennis moet altijd met gebed gepaard gaan. Wanneer God ons leert, valt Zijn onderwijs meest altijd samen met het gebed: maar lichtelijk zouden wij alleen trachten te leren en het gebed vergeten. Laat mij hierbij een weinig stilstaan.
Geliefde broeder, als Christen bent u een discipel of leerling; doch ook een smekeling. Wanneer u de grootheid, de goedertierenheid, de onveranderlijkheid of de trouw van God beseft, druk dan terstond uw indruk in het gebed uit. Bid de goede God u genadig te zijn; bid de onveranderlijke God dezelfde voor u te zijn; bid de getrouwe God Zijn beloften u te houden; bid de almachtige God u te behouden.
Plaats naarmate u meer en meer van God leert kennen het licht nader bij het reukwerk, door uw kennis bij uw smekingen aan te wenden. Al uw kennis als stof voor uw gebed te gebruiken zal de beste wijze zijn om haar ten nutte te maken; zo zal de waarheid u diep in het geheugen worden geprent en ze zal uw hart heiligen.
Richt naarmate u meer van de Zaligmaker kent, er uw gebeden tot Hem naar in, zoals het schip zich naar de haven beweegt door middel van zijn zeilen. Als u Zijn liefde tot de mensen hebt leren kennen, treed dan toe en roep Zijn medelijden met u in in uw zwakheid. Indien u meer van Zijn Godheid hebt leren kennen, ga dan heen en bid Hem ootmoediger aan, en smeek dat zijn heerlijkheid onder de kinderen van de mensen gezien mag worden. Welke zijde van de onuitsprekelijke heerlijkheid van Zijn volmaaktheid uw hart het meest mag getroffen hebben, bid dienovereenkomstig des te meer; ontsluit uw vensters naar de zonzijde. Zo wil de Heere u meer onderwijzen en zo zult u voordeel trekken uit wat Hij u geleerd heeft.
Wanneer u, mijn broeder, van dag tot dag meer uw zondigheid leert kennen, zult u meer aandrang gevoelen om tot de troon van de genade te vluchten; en wanneer u tot een nieuwe ontdekking komt door de ondervinding van uw diepe verdorvenheid en inwonende zonde, vlied dan terstond met uw ontdekking tot de genadetroon vóór ze u neerdrukt en moedeloos make. Maak van uw noden en behoeften een ladder, waarmee u naar de hemel opklimt. Hoe meer en groter uw noden zijn, hoe dringender uw vrijmoedigheid zijn mag. Roep met kracht tot God ter oorzaak van de grootte van uw armoede. Ik geloof niet dat er iets in de Schriften voorkomt waarom wij niet bidden kunnen. Wanneer wij de omleidingen van de duivel leren kennen, laat ons dan tegen hem bidden.
Wanneer wij de verlorenheid van de mens leren kennen, laat ons dan de Heilige Geest van God bidden de harten van de mensen te herscheppen. Alles van het begin van Genesis tot aan het slot van de Openbaring, indien wij het maar recht leren verstaan, verschaft ons nieuwe drangredenen om tot God te naderen. Een geopenbaarde waarheid is als een kerkklok die ons uitnodigt om in Gods tegenwoordigheid te verschijnen en de knieën voor Hem te buigen. Als u een preek hoort, zet ze om in een gebed; zelfs wanneer u meent dat er niets in de preek zit, zal ze u ten goede strekken als u God smeekt Zijn arme kinderen te voeden. Indien u onder de preek door bidt, zal elke prediker rechtstreeks of zijdelings aan uw stichting en opbouwing bevorderlijk zijn. Wanneer u zich tot het gebed zet bij het licht van de gouden kandelaar, die altijd brandt, zal er ten laatste liefelijkheid in het reukwerk komen, zelfs al straalde er geen glans uit de lamp.
III. In de derde plaats wens ik uw aandacht te bepalen bij een bijzondere werkdadige betrekking tussen het reukwerk en de kandelaar.
Laat ons de tekst nog eens lezen: ‘En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij ze aansteken.’ Dus moest het gebed bijzonder gepaard gaan met de toerichting van de lampen, dat wil zeggen, wanneer wij ons voorbereiden voor de bediening van het Woord waardoor wij degenen onder wie wij verkeren willen verlichten, moeten wij bijzonder ernstig zijn in de gebeden. Voorbereiding voor prediking en onderwijzing is hoogst belangrijk: Gods werk mag niet zorgeloos verricht worden, zoals knapen in hun spelen op goed geluk hun pijlen afschieten. Wij moeten ons voorbereiden zowel door lezen als gebed; wij moeten ons, zoals de apostelen, wijden aan het Woord en het gebed. Door oude rabbijnen wordt ons vermeld dat wanneer de priester die tot dit werk was aangewezen, naar het heiligdom ging, hij de gouden snuiters en de gouden snuiterbakjes en een kruik vol zuivere olijfolie meenam, en met behulp van deze de gouden lampen toebereidde.
Daar waren zeven lampen aan de kandelaar, de één of andere kon in de loop van de nacht uitgaan, dan kon hij van de snuiter gebruik maken, de lamp afnemen, er een nieuwe pit in doen, ze met verse olie vullen, en ze opnieuw aansteken. Van een andere lamp kon het licht nog wel blijven branden, maar slechts flauw: dan kon hij ze enkel snuiten, het overtollige in het gouden snuiterbakje bergen en alles weer zuiver en helder maken. Ook kon het licht goed branden en dan was er niets nodig dan de lamp met olie te voeden. Zo werd alles voor de volgende dag in orde. Op die wijs werd dagelijks gehandeld. In de toebereiding van de lampen is iets hinderlijks: snuiten veroorzaakt geen aangename geur en het vet en smeer van de olie zijn geenszins welriekend; daarom stak de priester, voor hij de lampen toerichtte, het, liefelijk reukwerk aan. Geen snuitsellucht kon dan hinderlijk zijn, want de meer krachtige geur van het reukwerk overtrof haar en voorkwam alle onaangename reuk in het huis van God.
Wanneer wij ons studeervertrek binnentreden om onze lampen gereed te maken, laat ons dan bedenken dat ons allereerste werk bidden moet zijn. Helaas, wij hebben zoveel walmend snuitsel aan ons, zoveel onachtzaamheid, zoveel onkunde, zoveel dwaling en misbegrip; en bovendien beledigen wij God wanneer wij niet onze toevlucht tot Jezus nemen om alles te bedekken. Wanneer wij ons in stille eenzaamheid voorbereiden voor de openbare dienst des Heeren, zullen wij daar weinig baat bij vinden, wanneer wij ons niet vooraf tot God wenden in de gebeden. Wij hebben er behoefte aan dat ons gewaad van mirre, aloë en kassie worde doorgeurd, door de bedekking met Christus’ verdienste, of anders zullen wij afstuiten zelfs terwijl wij bezig zijn in de heilige voorbereiding om het licht van de Goddelijke waarheid te verbreiden. U hebt uw lampen toe te bereiden, broeders en zusters, voor u zich naar de Zondagsschool begeeft, zoals ik althans hoop dat u doet.
Ik hoop dat u zich niet naar uw klas begeeft met het eerste het beste wat u voor de geest komt: als u uw kandelaars niet schoon maakt en uw lampen met verse olie vult, zullen uw kinderen in het donker zitten vóór nog één lamp begint te lichten. Nee, daar moet een zorgvuldige voorbereiding plaats hebben, voor zover uw tijd en bekwaamheid strekt, en bovenal de instorting van de heilige olie van de Heilige Geest, door voortdurende gemeenschap met Jezus. Van die voorbereiding is het gebed het voornaamste gedeelte.
Dr. Adam Clarke was gewoon tot jonge predikers te zeggen: ‘Studeer u dood, en bid u dan weer levend’, en dat is een uitnemende regel. Werk in uw studeren alsof alles van uzelf afhing en ga dan uit en spreek, in volle vertrouwen op God van Wie alleen alles afhangt. Bedenk wel dat de hoofdzaak in alle onderzoek van Gods Woord het gebed is. Dat is de boor en het kruit, waarmee wij de rotsen van de waarheid doen uiteenspringen. ‘Goed gebeden is half gestudeerd’, zei Maarten Luther, en zo is het werkelijk. Laat daarom niemand van ons, wanneer wij de lampen toebereiden, het reukwerk vergeten.
Welk een dubbel voorrecht ligt hierin. Die priester, zoals u ziet, had dus twee dingen voor de Heere te doen. Indien hem alleen was opgedragen de lampen aan te steken, zou dit al een heerlijk, gezegend werk zijn geweest; maar hij moest ook het reukwerk aansteken; hem werd een dubbele eer verleend in deze dubbele dienst des Heeren. Wanneer u u voorbereidt om het licht voor de menigte te doen schijnen, of u voorbereidt om voor uw kinderen op school het licht te laten schijnen, welk een heerlijke roeping is het dan, dat u tegelijker tijd hebt te bidden!
Het is één van de grootste voorrechten van leraars en onderwijzers, dat ze meer dan anderen tot bidden gedrongen worden, omdat ze groter behoeften hebben: ze hebben groter behoeften ter oorzaak van hun arbeid en deze dringen hen tot meer aanhoudend gebed en daardoor wordt hun arbeid een genademiddel voor hun eigen zielen. Laat ons onze Heere Jezus danken dat Hij ons Gode tot koningen en priesters gemaakt heeft en dat Hij ons de genade schenkt, beide, om ons licht te laten schijnen voor de mensen, en onze gebeden te doen opklimnen voor God.
Nog iets, dit branden van reukwerk behoorde niet alleen bij het toebereiden van de lampen, maar ook bij het branden van de lampen als ze begonnen te lichten. lk verzoek u, geliefde vrienden, zeer dringend, dat wanneer ik het voorrecht geniet u deze week en alle andere keren hier te zien komen, om uw lampen aan te steken, U, die mijn waarde helpers bent, zorg wilt dragen tegelijker tijd het reukwerk aan te steken. Meer dan ooit hebben wij in deze dagen behoefte aan het reukwerk van het gebed.
Hebt u wel in Ezechiël 41 vers 22 opgemerkt, dat daar van een reukaltaar gesproken wordt, maar dat zijn afmetingen tweemaal zo groot zijn als die van het gouden altaar in de tabernakel, als om, zeggen sommige uitlegkundigen, ons te leren dat in deze bedoeling van het Evangelie de gebedsoefeningen menigvuldiger en meer onafgebroken zouden werden dan weleer.
De heidenen hebben een altaar waarop meer reukwerk voor de Heere wordt gebrand dan door Aäron geofferd werd; en naar de mate het meer zuiver geestelijk is, is het God meer aangenaam.
Het altaar door Ezechiël voorgesteld, was van hout, als om aan te tonen dat onze godsdienst meer eenvoudig moet worden, en meer ontdaan van alle tooi en schitterschijn: het altaar verdwijnt en wij lezen: ‘Dit is de tafel, die voor des HEEREN aangezicht zal zijn.’ U zult de betekenis wel begrijpen.
Maleáchi bevat een heerlijke profetie: ‘Van de opgang van de zon tot haren ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen, en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden en een rein spijsoffer. Want Mijn naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de Heere der heirscharen.’ Verheugt u die Goddelijke voorzegging niet? Wilt u zelf niet medewerken aan haar vervulling?
Wij weten dat met dit reukaltaar het gebed bedoeld wordt, omdat de Joden zelf het zo verklaren. In het eerste hoofdstuk van Lukas lezen wij van Zacharias dat hij het priesterambt bediende voor God in de beurt van zijn dagorde, en zou ingaan in de tempel om te reukofferen, en dan wordt gezegd: ‘En al de menigte des volks was buiten biddende, ter ure des reukoffers.’ Hieruit zien wij duidelijk dat met het reukoffer het gebed bedoeld wordt, en daarom verzoek ik u, dat u, terwijl wij door de prediking van het Evangelie de lampen laten schijnen, het reukwerk mag laten opgaan door gestadig in het gebed te verkeren.
Broeders, bidt voor ons! Paulus vraagt dat, hoeveel te meer mag ik dit doen! Verwerpt mij, of zo niet, bidt dan voor mij. Jozua kon niet overwinnen of Mozes moest de handen omhoog houden. Ons lamplicht zal niets uitwerken, tenzij u reukwerk offert. Petrus’ prediking op de Pinksterdag ontleende haar kracht niet aan Petrus’ ijver, of aan zijn welsprekendheid, maar aan een geheel andere bron. Ongetwijfeld vloeide alle kracht uit de Geest van God voort. Maar waarom werkte de Geest van God die dag zo krachtig?
Zekerlijk omdat de gehele gemeente vurig bad terwijl Petrus predikte. ‘Zij waren allen eendrachtig bijeen’; niemand ontbrak, ze waren allen aanwezig, en terwijl die een man stond te prediken, kon hij wel drieduizend zielen beschijnen en verlichten, omdat de gehele vurige schare van gelovigen zich bezighield met het reukwerk van het gebed tot de Heere te doen opstijgen. Ik heb uw gebed nodig voor de prediking van hedenavond. U zult daar niet bij tegenwoordig zijn, want vreemdelingen hebben verzocht dan uw plaatsen te mogen bezetten. En daarom verzoek ik u, in uw woningen voor mij tot de Heere te roepen, opdat het Woord een voorspoedige loop hebbe en mijn hoorders er de kracht van mogen ervaren.
Het zal het meest profijtelijke tijdverdrijf zijn dat u ooit te beurt gevallen is, wanneer u de hele avond aan het gebed wijdt. Bidt dan, om de mensen herwaarts te leiden, en de rechte soort van mensen te brengen, rijken en armen, gelovigen en ongelovigen, zedelijke mensen en verwaarloosden. Bidt dat de vissen bij menigten rondom de boot mogen zwemmen wanneer de vergadering bijeen is, bidt dan dat de prediker door de Heilige Geest een geschikte predikstof mag worden aangewezen. De prediker heeft geen geschreven rede, zodat er ruimte voor de leiding van de Heilige Geest is; bidt dat hij bekwaamd mag worden om te spreken wat hij nooit gedacht had te zullen zeggen, dat het rechte woord op de rechte wijze mag worden gesproken, om het hart te treffen. Bidt voorts dat gegeven wordt een willig oor, een ontvankelijk hart, een trouw geheugen; dat deze avond en later indrukken mogen worden verwekt die zelfs de duivel niet kan uitwissen.
En o, bidt dat velen die tot hiertoe op twee gedachten hinkten, deze avond God tot hun deel mogen kiezen; dat velen die tot dusver Gods aangezicht niet zochten, tot bekering mogen komen; dat velen die tot heden bedrukt van geest waren tot de blijdschap in de Heere mogen geraken. Ik zal mij verblijden deze avond een lantaarnaansteker voor mijn Heere te mogen zijn, wanneer ik weet dat er binnenshuis vurig voor mij gebeden wordt. Bewijst mij die hulp ook deze morgen. Bidt God elk woord te zegenen dat gesproken werd. Bidt dat de ziel van menig arm zondaar een liefelijke reuk mag worden door de verdiensten van Christus en verlicht met het licht van de Geest; en het zal geschieden, want de Heere verhoort Zijn kinderen.
Meer en meer moeten wij een biddende gemeente worden, dan zullen wij een bloeiende gemeente worden. Tot hiertoe hebben wij een grote zegen genoten, maar de vensters van de hemel zijn ruim genoeg om een grotere zegen door te laten. Hoe meer wij tot God roepen en hoe meer wij het licht van het Evangelie laten schijnen, zoveel te meer zal God met ons zijn en hier een tempel tot Zijn eer bouwen. Zijn liefde zij met ons.
Amen.