6 Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft. 7 Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort, 8 Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; 9 Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. 10 Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet. 11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan!
De aansporing tot aanbidding wordt herhaald en ondersteund met een motief dat, voor Israël toen en voor christenen nu, een bijzondere kracht heeft; want zowel het Israël naar het vlees als het Israël des geloofs kan worden omschreven als het volk Zijner weide, en door beide wordt Hij ‘onze God’ genoemd. De aanbidding behoort nederig te zijn. Het vreugdevolle geluid moet gepaard gaan met de diepste eerbied. Wij moeten in zo’n stijl onze eer bewijzen dat uit ons neerbuigen blijkt dat wij onszelf als nietswaardig beschouwen in de aanwezigheid van de glorievolle Heere. ‘Hij is onze God.’ Dat is de hoofdreden om te aanbidden. Jehova is een verbond met ons aangegaan, en heeft ons uit de hele wereld uitgekozen om Zijn eigen uitverkorenen te zijn. Als anderen weigeren Hem hulde te brengen, zullen wij Hem in elk geval vrolijk huldigen.
Hij is de onze, en onze God; de onze, daarom zullen wij Hem liefhebben; onze God, daarom zullen wij Hem aanbidden. Gelukzalig is die mens die oprecht kan geloven dat deze uitspraak voor hemzelf waar is. Zoals Hij bij ons hoort, zo horen wij bij Hem, en wij zijn van Hem als het volk dat Hij dagelijks voedt en beschermt. Wij zijn van Hem, zoals schapen bij een herder horen, en Zijn hand is onze richtlijn, onze gids, onze leiding, onze hulp, de bron van onze middelen. Israël werd door de woestijn geleid, en wij worden door dit leven geleid door ‘die grote Herder der schapen’. De hand die de zee deed splijten en water uit de rots liet komen, is nog steeds met ons, en doet nog dezelfde wonderen. Kunnen wij weigeren te ‘aanbidden en neder te bukken’ wanneer wij het duidelijk zien: ‘Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe’?
Maar welke waarschuwing volgt erop? Helaas, het was heel erg nodig voor het oude volk van de Heere, en geen greintje minder nodig voor onszelf. Het bevoorrechte volk werd doof voor het gebod van hun Heere, en bewees niet echt Zijn schapen te zijn, waarvan geschreven staat: ‘Mijn schapen horen Mijn stem’. Zal dat ook onze instelling blijken te zijn? God verhoede dat. ‘Heden, zo gij Zijn stem hoort.’ Schrikwekkend ‘zo’. Velen wilden niet horen; zij schoven de aanspraken van de liefde opzij, en tergden hun God. ‘Heden’, in het uur van Gods gunst, in het heden der genade, worden wij op de proef gesteld of wij al dan niet oor hebben voor de stem van onze Schepper.
Er wordt niets gezegd over morgen, Hij dringt aan op onmiddellijke aandacht, voor ons eigen bestwil verlangt hij ogenblikkelijke gehoorzaamheid. Zullen wij die opbrengen? De Heilige Geest zegt: ‘heden’. Zullen wij Hem krenken door ons talmen? Wij kunnen ons hart niet verzachten, maar wij kunnen het wel verharden, en de gevolgen zullen fataal zijn. Deze dag is een te goede dag om ontwijd te worden door de verharding van ons hart tegen onze eigen genadegaven. Laat, terwijl de genade regeert, halsstarrigheid niet in opstand komen. Lezer, dit gaat u aan, zelfs als u kunt zeggen: ‘Hij is onze God’.
Overweging:
Je kunt niet te snel berouw hebben, omdat je niet weet hoe snel het te laat kan zijn.