1 O God der wraken! o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende. 2 Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen. 3 Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen? 4 Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen? 5 O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel. 6 De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen. 7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet.
Als het goed is dat er recht gedaan wordt – en wie zal dat ontkennen? – dan moet het heel gepast zijn daarnaar te verlangen; niet uit persoonlijke wraak, dan zou een mens nauwelijks een beroep op God durven doen, maar uit gevoel voor recht, en uit medelijden met hen die ten onrechte moeten lijden. Wie kan aanzien hoe een volk geknecht wordt, of zelfs een enkeling vertrapt, zonder tot de Heere te roepen dat Hij op moet staan en de zaak van het recht moet doen gelden? Hier wordt de toelating van onrecht toegeschreven aan het feit dat de Heere verborgen is, en gesuggereerd wordt dat alleen al de aanblik van Hem genoeg zal zijn om de tirannen van schrik te doen ophouden met hun onderdrukking. God hoeft Zich maar te laten zien, en de goede zaak heeft het pleit gewonnen. Hij komt, Hij ziet, Hij overwint! Wij hebben in onze kwade dagen echt een duidelijk blijk van Zijn macht nodig, want de oude vijanden van God en mens proberen weer de heerschappij te veroveren, en als ze die weten te bemachtigen, wee dan Gods heiligen.
Zullen slavernij, roof en tirannie nooit ophouden? Omdat er beslist een rechtvaardige God in de hemel is, toegerust met almacht, moet er zeker vroeg of laat een eind komen aan het overwicht van het kwaad; de onschuld moet op een dag een beschermer vinden. Het ‘hoe lang’ van de tekst is de bittere klacht van alle rechtschapenen van alle tijden, en drukt de verwondering uit die wordt veroorzaakt door dat grote raadsel van de voorzienigheid, het bestaan en de dominantie van het kwaad. ‘Hoe lang’ is een van de bedroefdste uitingen van menselijke misère. Menigmaal heeft deze bittere klacht geklonken in de kerkers van de Inquisitie, aan de geselpalen van de slavernij, en in de gevangenissen van de onderdrukking. Op de gepaste tijd zal God met Zijn antwoord komen, maar het definitieve einde is nog niet gekomen.
Wanneer mensen geloven dat de ogen van God niet scherp zijn, is het niet verwonderlijk dat zij hun brute hartstochten de vrije teugel laten. De bovengenoemde mensen koesterden niet alleen een goddeloos ongeloof, zij durfden daar ook voor uit te komen, en verkondigden de wanstaltige gedachte dat God te ver weg is om op de daden van mensen te letten. Als God werkelijk de God van Zijn volk is geworden, en Zijn zorg voor hen bewees met talloze goedgunstige daden, hoe durven de goddelozen dan te beweren dat Hij het onrecht dat hun wordt aangedaan, niet op zal merken? De godslastering van de trotse mens kent geen grenzen, de rede zelf kan hem niet intomen; hij is de grenzen van het gezonde verstand te buiten gegaan. ‘Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad’; en toch beweren deze onbehouwenen te geloven dat Hij het leed dat Zijn uitverkoren volk wordt aangedaan, niet ziet en dat Hij er niet op let! In zulke ongelovigen gaat beslist het gezegde van de wijzen in vervulling, dat de Heere hen die Hij wil verdelgen, overgeeft aan de waanzin van hun verdorven hart.
Overweging:
Dat de door Zichzelf bestaande en eeuwige God niet zou zien, is een duidelijke absurditeit; nauwelijks minder absurd is dat de God van Israël zou dulden dat Zijn eigen volk wordt afgeslacht zonder dat Hij het ook maar ziet, dus zonder dat Hij het opmerkt, er nota van neemt.