8 Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden? 9 Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen? 10 Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens wetenschap leert? 11 De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn. 12 Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet, 13 Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt. 14 Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten. 15 Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen.
God maakte dat u kon horen, zou Hij dan Zelf niet horen? Onbeantwoordbare vraag! Een vraag die de twijfelaar overweldigt en in verwarring brengt. Hij geeft ons het gezichtsvermogen; is het voorstelbaar dat Hij dan Zelf niet zien kan? Met vaardige hand vormde Hij de oogzenuw, en de oogbol, en zijn hele bijzondere mechanisme – het is ten enenmale onvoorstelbaar dat Hij Zelf niet in staat zou zijn de verrichtingen van Zijn schepselen gade te slaan. Als er een God is, moet Hij een persoonlijk, intelligent Wezen zijn, en kan er geen grens gesteld worden aan Zijn kennis.
Of mensen nu erkennen of ontkennen dat God op de hoogte is, één ding wordt hier gezegd, namelijk: ‘De Heere weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn’. Niet alleen worden hun woorden gehoord, en hun daden gezien, Hij leest zelfs de verborgen gangen van hun denken, want de mensen zelf zijn voor Hem niet moeilijk te onderscheiden, voor Zijn blik zijn zij zelf slechts ijdelheid. Voor de Heere is het niet moeilijk, de gedachten te kennen van zulke doorzichtige stukken ijdelheid als de mensheid is, Hij vat ze in een oogwenk samen als povere, ijdele dingen.
Armzalige mens! En toch pocht een schepsel als hij, speelt hij de baas, tiranniseert hij zijn mede-wormen, en tart hij zijn God! Waanzin mengt zich met menselijke ijdelheid, als rook met de mist, de ijdelheid wordt er wel vuiler van, maar niet erger dan ze uit zichzelf al is. Hoe dwaas zijn zij die denken dat God hun daden niet kent, wanneer de waarheid is dat hun ijdele gedachten allemaal door hem worden gevolgd! Wat absurd om God tot niets te maken terwijl wij in feite zelf als niets zijn in Zijn ogen!
Het gemoed van de psalmist wordt rustig. Hij klaagt niet langer bij God en discussieert niet meer met mensen, maar stemt zijn harp voor zachtere melodieën, want zijn geloof neemt waar dat alles goed is met de meest geslagen gelovige. Hij mag zich dan niet gezegend voelen terwijl hij lijdt onder de kastijdende roede, hij is het wel; hij is kostbaar in Gods ogen, anders nam de Heere niet de moeite hem te bestraffen, en hij zal werkelijk gelukkig zijn als gevolg van zijn bestraffing. Het boek en de roede, de wet en de kastijding gaan samen, en worden tweemaal zo nuttig gemaakt doordat ze hand in hand gaan. Pijniging zonder het Woord is een oven voor het metaal, zonder middel dat bijdraagt tot de zuivering; het Woord van God voorziet in die behoefte, en maakt de vurige beproeving effectief. Tenslotte geldt de zegen van God meer voor hen die lijden onder de goddelijke hand dan voor hen die anderen doen lijden. Het is veel beter om, geveld door de hand van onze hemelse Vader, als een mens te roepen, dan als een bruut te razen en te tieren en een dodelijke klap van de Vernietiger van het kwaad op zich neer te laten komen.
Overweging:
De kastijdende hand en het onderrichtende boek zijn heilig voor ons, opdat wij leren te vertrouwen op de Heere.