1 Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach. 2 Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen! 3 Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God! 5 Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela.
De psalmist vertelt ons niet hoe liefelijk het heiligdom van de Heere was, omdat hij dat niet kon. Zijn bewoordingen verraden dat zijn gevoelens niet te vertolken waren. Liefelijk voor de herinnering, voor de gedachten, voor het hart, voor het oog en voor de hele ziel, zijn de bijeenkomsten der heiligen. De aarde kent geen aanblik die zo verkwikkend voor ons is als de bijeenkomst van de gelovigen voor de eredienst. Zij die niets welgevalligs zien in de diensten in het huis van de Heere, zijn treurige heiligen. De tabernakel was een en al liefelijkheid voor David. De voorhof, of het binnenste van het heiligdom, elk deel van de tabernakel had hij lief. Elk koord en elk behangsel was hem dierbaar. Zelfs wanneer hij er ver vandaan was, dacht hij met vreugde aan de heilige tent waarin Jehova Zich openbaarde, en hij riep het uit van vervoering als hij in begerige verbeelding de heilige diensten en plechtige rituelen zag, zoals hij ze in voorbije tijden had meegemaakt.
Het verlangen was diep en onverzadigbaar – met hart en ziel hunkerde hij naar zijn God. Een heilige verliefdheid had hem in haar greep, en hij werd innerlijk verteerd omdat hij verstoken was van de dienst van de Heere op de bestemde plaats. Opnieuw te vertoeven op de plaatsen die gewijd waren aan de heilige aanbidding, dat was het zielsverlangen van de psalmist. Ware onderdanen hebben de hoven van hun koning lief. Het was God Zelf naar Wie hij smachtte, de enige levende en ware God. Zijn hele wezen was bij zijn verlangen betrokken. Zelfs het steenkoude vlees werd warm van de intensiteit van zijn brandende geest. Het vlees neigt inderdaad zelden naar de goede richting, maar als het om de sabbatsdiensten gaat, komt ons vermoeide lichaam soms ons hunkerende hart te hulp, want het verlangt evenzeer naar de fysieke rust als de ziel verlangt naar de geestelijke rust.
De psalmist zei dat hij door zijn verlangens niet kon blijven zwijgen, hij begon te roepen om God en Zijn huis; hij weende, hij zuchtte, hij smeekte om het voorrecht. Sommigen moeten naar de kerk geranseld worden, terwijl David er hier om schreeuwt. Hij had het gelui van de klokken in de toren niet nodig om hem op te roepen, hij had zijn eigen klok in zijn borst: heilige begeerte is een betere oproep tot aanbidding dan een compleet klokkenspel. Komen en gaan is verkwikkend, maar blijven op de plaats des gebeds moet de hemel op aarde zijn. De gast van God te zijn, de gastvrijheden van een hoorder genieten, afgezonderd voor een heilige taak, afgeschermd van een luidruchtige wereld, en vertrouwd met heilige dingen – wel, dat is voorzeker de meest uitgelezen erfenis die een mensenkind kan bezitten. Gemeenschap is de moeder van de aanbidding. Zij die ver van de Heere afdwalen loven Hem niet, maar zij die in Hem wonen verheerlijken Hem altijd.
Overweging:
Gelovigen hebben geen grote of prachtige tempels nodig om ervoor te zorgen dat zij het huis van God liefhebben.