9 (De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.) 10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. 11 En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. 13 Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. 14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. 15 Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. 16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. 17 Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis. 18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust. 19 En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? 20 Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden? 21 Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël; 22 Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden. 23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende; 24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. 25 Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.
Hoewel goed uitgerust en voorzien van de beste wapens van die tijd, ontbrak het de leidinggevende stam aan geloof en moed en trok hij zich terug voor de vijand. Dit gebeurde in verscheidene gevallen, maar vermoedelijk doelt de psalmist op het algehele falen van Efraïm in het aanvoeren van de stammen bij de verovering van Kanaän. Hoe vaak hebben ook wij niet, al waren we uitgerust met ieder deugdelijk wapen, gefaald als het erom ging een succesvolle oorlog tegen onze zonden te voeren, trokken we krijgshaftig genoeg op totdat het moment van beproeving kwam, en bleken we toen ‘ten dage des strijds’ ontrouw aan goede voornemens en heilige verplichtingen. Wat is een onwedergeboren mens door en door ijdel! Plaats hem in de beste positie die natuur en genade kunnen schenken, toch blijft hij een hulpeloze lafaard in de heilige oorlog zolang hij een vasthoudend geloof in zijn God ontbeert.
Geloften en toezeggingen werden gebroken, afgoden werden opgericht, en de levende God werd verlaten. Ze werden uit Egypte geleid met het doel dat ze een voor de Heere afgezonderd volk zouden zijn, maar ze vervielen in de zonden van andere volken en hielden geen zuiver getuigenis in stand van de ene, enige, ware God. Ze gaven toe aan overspel en afgoderij en andere overtredingen van de Tien Geboden, en ze gedroegen zich vaak oproerig tegen de heilzame theocratie waaronder zij leefden. Ze hadden in de Sinaï plechtig beloofd de wet te zullen houden, en toen overtraden ze haar willens en wetens en schonden zo het verbond. Hoewel ze duidelijk van God afhankelijk waren voor alles, in een woestijn waarvan de bodem hun niets te bieden had, waren ze toch ondankbaar genoeg om hun Weldoener te tarten.
Op zeker moment lokten zij Zijn afgunst uit door te hunkeren naar valse góden, weldra deden zij Zijn toorn ontbranden door Zijn macht te tarten, Zijn liefde te smaden en zich te verzetten tegen Zijn wil. Hij was slechts vrijgevige liefde, zij waren slechts nodeloze ongehoorzaamheid. Zij werden boven alle andere volken begunstigd, en toch vertoonde geen enkel volk een ongunstiger beeld. De hemel liet manna voor hen neer, en zij antwoordden met gemurmureer; de rotsen schonken hun rivieren, en zij reageerden met stromen van goddeloosheid. Wij herkennen hier onszelf als in een spiegel. Israël voerde in de woestijn het hele verhaal, als in een drama, van het gedrag van de mens tegenover zijn God op.
‘Zij geloofden niet in God.’ Dat is de zonde bij uitstek, de flagrante zonde. God is tot verlossing bereid, Zijn macht paart zich aan Zijn welwillendheid, maar de weerspannige mens wil zijn Verlosser niet vertrouwen, en is daarom bij voorbaat veroordeeld. In de tekst lijkt het erop dat alle andere zonden van Israël niets betekenen vergeleken bij deze; dit is de speciale plek die de Heere aanwijst, de speciale uitdaging die Hem toornig maakte. Laat iedere ongelovige leren, meer te beven voor zijn eigen ongeloof dan voor wat dan ook. Ook al is hij geen echtbreker, of dief, of leugenaar, laat hij bedenken dat het feit dat hij niet vertrouwt op Gods uitredding, volop reden is om hem te veroordelen.
Overweging:
Hun zonde was dat ze betwijfelden of God hen in de woestijn kon en wilde helpen, dat ze dachten dat Hij misschien zou toestaan dat het degenen die Hem volgden, aan enig goed zou ontbreken.