26 Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte; 27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën; 28 En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen. 29 Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht. 30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond, 31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. 32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen. 33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking. 34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg; 35 En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. 36 En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. 37 Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. 38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op. 39 En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert. 40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis! 41 Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk.
Winden slapen totdat God hen wekt, en dan antwoordt elk van hen, net als Samuël: ‘Hier ben ik, want U riep mij’. Als wij zelf half zo gehoorzaam waren als de winden, zouden we er heel wat beter aan toe zijn dan nu het geval is. Los van geloof is het leven slechts ijdelheid. Op en neer zwerven door de woestijn was bepaald een ijdele bezigheid, toen ongeloof hen buiten het beloofde land hield. Het was gepast dat diegenen die niet door hun wijze van leven wilden beantwoorden aan het goddelijk doel door hun God te geloven en te gehoorzamen, een doelloos leven zouden leiden, en vóór hun tijd moesten sterven, onvoldaan en ongezegend.
Zij die hun dagen in zonde verspilden, hadden weinig reden om zich te verbazen toen de Heere hun leven bekortte, en zwoer dat zij nooit de rust zouden binnengaan die ze hadden versmaad. Zware marsen waren het leed dat hun ten deel viel, en geen rustplaats vinden was de ijdelheid die hen trof. Er bleven ontelbare graven achter langs het spoor van Israël, en als iemand vraagt: ‘Waarom zijn al deze mensen omgebracht?’ dan moet het antwoord zijn: ‘Zij konden niet ingaan vanwege hun ongeloof’. Ongetwijfeld vloeit een groot deel van de kwelling en mislukking van vele levens daaruit voort dat ze worden ondermijnd door ongeloof, en doortrokken zijn van kwade hartstochten.
Niemand leeft zo vruchteloos en ellendig als diegenen die toestaan dat zintuig en zicht het geloof overmeesteren, en dat hun rede en lust hun vreze Gods overheersen. Onze dagen gaan in het normale verloop van de tijd al hard genoeg, maar de Heere kan ze in een nog drukkender tempo laten wegroesten, totdat wij het gevoel hebben dat het verdriet de kern van ons leven heeft verslonden, en dat een kanker ons bestaan heeft verzwolgen. Zo werd het oproerige Israël gestraft; geve de Heere dat ons dit niet overkomt.
Ze rebelleerden vaak genoeg; ze waren even vasthoudend in hun uitdaging als Hij in Zijn geduld was. Wat onszelf betreft, wie kan zijn dwalingen tellen? Wat voor boek zou er niet nodig zijn om al onze verdorven oproerigheden weer te geven? De woestijn was een oord van klaarblijkelijke afhankelijkheid, waar de stammen hulpeloos waren zonder goddelijke voorzieningen, en toch verwondden zij de hand die hen voedde terwijl Hij nog bezig was hen te voeden. Is er geen overeenkomst tussen ons en hen? Springen de tranen ons niet in de ogen als wij onszelf zien, als in een spiegel?
Hun overtredingen misten hun uitwerking niet; God was niet onverschillig ten opzichte van hen, we lezen dat Hij gekrenkt was. Zijn heiligheid kon geen behagen vinden in hun zonde, Zijn gerechtigheid niet in hun onrechtvaardige gedrag, Zijn waarheid niet in hun bedrog. Wat betekent het wel niet, de God der liefde te krenken! Toch hebben ook wij de Heilige Geest gekweld, en Hij zou Zich al lang geleden van ons hebben teruggetrokken, ware het niet dat Hij God is en geen mens. Wij zijn in de woestijn waar wij onze God nodig hebben; laten wij er geen woestenij van zonde van maken door Hem te krenken.
Overweging:
Zodra het feestmaal van de zondaar wordt opgediend, maakt de goddelijke gerechtigheid al een rekening op om die erachteraan te zenden, en het bange vooruitzicht hiervan kan de smaak van het maal slechts bederven.