1 Davids Schiggajon, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van Cusch, den zoon van Jemini. 2 HEERE, mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers, en red mij. 3 Opdat hij mijn ziel niet rove als een leeuw, verscheurende, terwijl er geen verlosser is. 4 HEERE, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is; 5 Indien ik kwaad vergolden heb dien, die vrede met mij had; (ja, ik heb dien gered, die mij zonder oorzaak benauwde!) 6 Zo vervolge de vijand mijn ziel, en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn eer in het stof wonen! Sela. 7 Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak tot mij; Gij hebt het gericht bevolen. 8 Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; keer dan boven haar weder in de hoogte.
David verschijnt voor God om bij Hem te pleiten tegen de aanklager, die hem had beticht van verraad en trouweloosheid. De zaak wordt hier geopend met een belijdenis van vertrouwen in God. Hoe groot de nood waarin wij verkeren ook is, nooit zal het misplaatst zijn ons vertrouwen op onze God te bewaren.
Onder Davids tegenstanders was er een die machtiger was dan de anderen, die waardigheid, kracht en wreedheid bezat, en daarom ‘als een leeuw’ was. David verlangt dringend naar verlossing van deze belager. Misschien was het Saul, zijn koninklijke vijand; maar in ons eigen geval is er een die rondgaat als een leeuw, zoekende wie hij kan verslinden, en over wie wij steeds behoren te roepen: ‘Verlos ons van de boze’. Wij moeten klaar zijn voor deze beproeving, want ze zal zeker over ons komen. Als God in Eden werd gelasterd, zal er in dit land van zondaren zeker kwaad van ons gesproken worden.
Het tweede deel van deze verspringende psalm behelst een betuiging van onschuld, en het afroepen van toorn over hemzelf indien hij niet vrij mocht zijn van het kwaad waarvan hij werd beticht. Verre van verraderlijke bedoelingen in zijn handen verborgen te houden, of de vreedzame daden van een vriend ondankbaar te vergelden met kwaad, had hij zijn vijand zelfs laten ontsnappen toen hij hem geheel in zijn macht had. Uit deze verzen kunnen we leren dat geen onschuld ons kan beschermen tegen de laster van de goddelozen. David had er nauwgezet voor gezorgd iedere schijn van opstand tegen Saul te vermijden, die hij steevast aanduidde als ‘de gezalfde des Heeren’; maar dit alles kon hem niet beschermen tegen leugenachtige tongen. Zoals de schaduw de schaduwgever volgt, zo achtervolgt afgunst goedheid. Alleen naar de boom die veel vruchten draagt, worden stenen geworpen. Als we willen leven zonder laster te verduren, moeten we wachten tot we in de hemel zijn. Laten wij goed opletten dat wij de geruchten over godvrezende mensen, die als een lopend vuurtje rondgaan, niet geloven. Als er geen mensen zijn die leugens geloven, zal er slechts een slappe handel in onwaarheid zijn, en zullen de karakters van goede mensen veilig zijn. Kwade wil heeft nooit goede dingen verwoord. Zondaren zijn kwaadwillig jegens heiligen, en wees er dus zeker van dat zij niets goeds over hen zullen zeggen.
David ziet door zijn verdriet de Heere als een rechter die de rechterstoel heeft verlaten en nu rechter in ruste is. Geloof zal de Heere bewegen om de aantijgingen tegen Zijn heiligen te wreken. Hij sluimert nooit, maar toch lijkt dat vaak wel het geval te zijn; want de goddelozen hebben de overhand, en de heiligen worden vertrapt in het stof. Gods zwijgen is het geduld van een langdurig lijden, en ook al is het vermoeiend voor de heiligen, zij moeten het opgewekt verdragen in de hoop dat zondaren daardoor berouw kunnen krijgen.
Overweging:
Het applaus van de goddelozen wijst gewoonlijk op een bepaald kwaad, en hun afkeuring is een teken van iets goeds.