6 O HEERE! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe. 7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE! Gij behoudt mensen en beesten. 8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. 9 Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. 10 Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht. 11 Strek Uw goedertierenheid uit over degenen, die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart. 12 De voet der hovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven. 13 Aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten, en kunnen niet weder opstaan.
Ver, ver boven alle bevattingsvermogen is de waarheid en trouw van God. Hij laat Zijn Woord nooit vallen, vergeet het nooit, spreekt het nooit stamelend, verbeurt het nooit. Bezoekingen zijn als wolken, maar de goddelijke waarheidsgetrouwheid gaat daar bovenuit. Als wij ons onder de wolk bevinden, zijn wij binnen het gebied van Gods trouw; als wij erbovenuit stijgen, zullen wij zo’n geruststelling niet nodig hebben.
Aan elk woord van dreiging, of belofte, profetie of verbond, heeft de Heere zich nauwkeurig gehouden, want Hij is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou. Wie kan de Rechter van de ganse aarde omkopen, of wie kan, door dreigementen, Hem dwingen Zijn oordeel te verdraaien? Zelfs niet om Zijn uitverkorenen te redden zou de Heere toelaten dat Zijn rechtvaardigheid opzij werd gezet.
Alle ontelbare schepselen, met en zonder verstand, worden door Jehova’s hand gevoed. De ontelbare beesten, de talloze vogels, de onvoorstelbare overvloed aan vissen, de zowat oneindige legers insecten, allemaal hebben ze het voortduren van hun leven te danken aan de aanhoudende werking van de goddelijke macht. Wat een zicht op God biedt ons dit! Wat verlaagt een schepsel zich als hij geen spoor van zo’n God ziet, en geen ontzag voor Hem voelt!
Welwillendheid, genade, en rechtvaardigheid zijn overal, maar de uitnemendheid van die genade kennen alleen zij wier geloof de sluier heeft opgelicht en die overgegaan zijn in de vollere aanwezigheid van de Heere. Geen edelsteen of parel kan ooit de waarde evenaren van een besef van de liefde des Heeren. De rijksinsignes van koningen zijn niet meer dan een armoedige verzameling kiezelstenen in vergelijking met de tedere genade van Jehova. David kon er geen schatting van maken, en daarom liet hij het, na een woord van bewondering, over aan ons hart en onze verbeeldingskracht, en vooral aan onze evaring, om de rest in te vullen.
Licht is de glorie van het leven. Leven in het duister is ellendig, meer dood dan leven. De Heere alleen kan natuurlijk, verstandelijk en geestelijk leven geven; Hij alleen kan het leven stralend en luisterrijk maken. In geestelijke dingen doet de kennis van God een licht schijnen op alle andere onderwerpen. We hebben geen kaars nodig om de zon te zien, we zien haar door haar eigen straling, en dan zien we al het andere door dezelfde glans. Wij zien Jezus nooit door het licht van onszelf, maar onszelf in het licht van Jezus. Wij ontvangen het licht van de Geest niet door een beter begrip van onszelf, eerder draagt dat er vaak toe bij dat de heilige straal wordt gedoofd. Zuiver en alleen door Zijn eigen schijnsel verlicht de Heilige Geest de donkere uithoeken van de goddeloosheid van ons hart. Ijdel zijn zij die uit zijn op kennis en menselijk vernuft; één straal van de troon van God is beter dan de volle glans van geschapen wijsheid.
Heere, geef mij de zon, en laten zij die dat willen, genoegen beleven aan de waskaarsen van het bijgeloof en de bedrieglijke gloed van een verdorven filosofie. Het geloof ontleent licht en leven aan God, en daarom kent het dood noch duisternis.
Overweging:
Het licht van de natuur is een vonk, het licht van het Evangelie een lamp, het licht der genade een ster, maar het licht van de heerlijkheid is de zon zelf.