1 Een psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den opperzangmeester. 2 De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen. 3 Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is. 4 De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen. 5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.
De zonden van mensen spreken tot de goddelijke oren. Ze zijn het uitwendig teken van een inwendig kwaad. In weerwil van de getuigenissen van kwaadaardige mensen wordt ons hart, als wij hun zondige daden zien, tot de conclusie gedwongen dat zij helemaal geen godsdienst hebben. Onheiligheid is een duidelijk bewijs van goddeloosheid. Goddeloosheid is de vrucht van een atheïstische wortel. Dit kan door een sluitende redenering aan een oprecht verstand worden uitgelegd, maar voor het gelovige hart is het meteen al intuïtief duidelijk. Als God overal is, en ik vrees Hem, hoe kan ik het dan wagen Zijn wetten te overtreden waar Hij bij is? Je moet wel een vertwijfelde verrader zijn als je wilt rebelleren in het paleis van de koning zelf. Welke theoretische meningen boosaardige mensen ook mogen verkondigen, zij kunnen alleen worden ingedeeld bij de atheïsten, omdat zij dat in praktijk zijn. Die ogen die geen vrees voor een God tegenover hen kennen, zullen nu eeuwig de verschrikkingen van de hel voor zich zien.
David gaat nog eens de redenatie langs waardoor hij ervan overtuigd was geraakt dat goddeloze mensen geen juiste voorstelling van God of respect voor Hem hebben. Godvrezende mensen zien hun zonden en betreuren ze; daar waar het omgekeerde het geval is, kunnen we aannemen dat er geen vrees voor God is.
De zondaar vindt zichzelf een fijne vent, die veel respect verdient. Hij sust zijn geweten, en verdraait zijn eigen oordeel zo, dat hij denkt dat hij een model van voortreffelijkheid is; zo niet in zedelijk opzicht, dan toch hierin dat hij verstand genoeg heeft om niet de slaaf te worden van regels die verplichtingen jegens anderen met zich meebrengen. Hij is de vrijdenker, de man met denkkracht, de filosoof; en de dienaren van God zijn, in zijn ogen, minne en bekrompen geesten.
Van alle vleiende gedachten is dit de absurdste en gevaarlijkste. De afdaling in de eeuwige ondergang is al makkelijk genoeg zonder dat er een glad afstapje van wordt gemaakt, zoals degenen die zichzelf vleien, doen. Uiteindelijk wordt hij ontmaskerd en verafschuwd, ondanks zijn zelfbedrog. Er zijn grenzen aan iemands zelfingenomenheid; hij wordt ontmaskerd onder algemene hoon, en kan de farce die hij zo bekwaam speelde, niet langer volhouden. Als dit niet tijdens zijn leven gebeurt, zal de dood licht werpen op de vermomde persoon, en de zondaar blootstellen aan schande en minachting.
De gewoonte zichzelf te vleien toont duidelijk het atheïsme van zondaren aan, aangezien de simpele gedachte dat God hen ziet zulke zelfvleierij uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk zou maken. Het geloof in God maakt, zoals ook het licht doet, zichtbaar, en dan worden onze zonde en boosheid opgemerkt; maar goddeloze mensen houden zich in het donker op, want zij kunnen niet zien wat zo duidelijk in en rondom hen is dat het hen recht in de ogen kijkt.
Wat een portret van een onbeschaamd mens bieden ons deze paar verzen! De luchtigheid van zijn geweten, de losbandigheid van zijn woorden, zijn neiging tot het kwaad, zijn bewuste en voortdurende voorkeur voor het onrecht, en ook zijn godloochenende hart, zijn alle levensecht uitgebeeld. Heere, verhoed dat wij ook zo worden.
Overweging:
De goddeloze slaat geen acht op de woorden van God: hij heeft een orakel in zijn eigen hart, dat niets anders dan oproer predikt.