12 Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper. 13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. 14 Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. 15 Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands. 16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods. 17 Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven. 18 Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij. 19 Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad. 20 Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp. 21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. 22 Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen.
De gekruisigde Zoon van David blijft Zijn klacht en gebed uitstorten. Wij hebben veel genade nodig om bij het lezen met Hem verbonden te zijn in Zijn lijden. Moge de Heilige Geest ons brengen tot een zeer helder en aangrijpend zicht op het leed van onze Verlosser.
Onze Plaatsbekleder was in benauwdheid in het diepst van Zijn hart, want Hij zei: ‘De wateren zijn gekomen tot aan de ziel’; met reden kon Hij uitroepen: ‘Wees niet verre’. De afwezigheid van alle andere helpers is een treffende klacht. In het geval van onze Heere kon noch wilde iemand Hem helpen, het was noodzakelijk dat Hij de wijnpers alleen zou treden. Toch was het een pijnlijke belasting te ontdekken dat al Zijn discipelen Hem hadden verlaten, en dat dierbaren en vrienden ver van Hem verwijderd waren. Het totaal zonder vrienden zijn is iets afschuwelijks, het drukt zwaar op het menselijk gemoed, want de mens is niet geschapen om alleen te zijn, en het is alsof hij een deel van zijn lichaam mist als hij diepe eenzaamheid moet verduren. Stelt u zich de Heere Jezus voor als een hulpeloze, weerloze, naakte man, midden in een kudde woedende wilde stieren geworpen. Zij waren bruut als stieren, talrijk en sterk, en de Verworpene was helemaal alleen, en naakt aan het kruis gebonden. Zijn toestand verleent grote kracht aan de dringende bede: ‘Wees niet verre van mij’. Het geloof van onze Heere moet een uiterst hevige worsteling hebben doorgemaakt toen Hij Zich overgeleverd wist aan de genade van de goddelozen, maar Hij kwam er door het gebed zegevierend uit, de gevaren waaraan Hij was blootgesteld werden juist gebruikt om Zijn smeekbeden des te dringender te maken
Zich afwendend van Zijn vijanden, beschrijft onze Heere Zijn eigen toestand in een taal die iedere liefhebbende ziel tot tranen moet bewegen. Hij was totaal verloren, als water dat op de aarde wordt uitgestort; Zijn hart begaf Hem, en was zo krachteloos als gesmolten was. Zijn hele wezen was een offer geworden, als een plengoffer dat voor de Heere vergoten wordt. Hij was lang een fontein van tranen geweest; in Gethsémané liep Zijn hart over van zweet, en aan het kruis stroomde het bloed uit Hem. Hij vergoot Zijn kracht en geest, zodat Hij tot de meest zwakke en uitgeputte toestand werd teruggebracht.
Omdat Hij in het verleden verlossing uit de handen van grote vijanden heeft ondervonden, die sterk als wilde ossen waren, slaakt de Verlosser Zijn laatste kreet om redding uit de dood, die fel en machtig is als de leeuw. Dit gebed werd verhoord, en het duister van het kruis week. Zo behaalt het geloof, deerlijk gewond en zelfs onder de voeten van zijn vijand geworpen, uiteindelijk toch de overwinning. Zo was het bij ons Hoofd, zo zal het bij alle leden zijn. Wij hebben de wilde os overwonnen, wij zullen de leeuw verslaan, en van zowel de leeuw als de os nemen wij de overwinningskrans af.
Overweging:
O, hoe kijkt de ontwaakte zondaar met andere ogen naar Golgotha, als het geloof het oog opslaat naar Hem Die leed, en bloedde, en stierf voor de schuldigen!