21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen. 22 Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan. 23 Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg. 24 Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. 25 Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor Zijn ogen.
Als wij deze psalm als een profetie over de Messias zien, zijn deze krachtig verwoorde aanspraken op rechtvaardigheid gemakkelijk te begrijpen, want Zijn klederen waren wit als sneeuw; maar gezien als de woorden van David, hebben ze velen verbijsterd. Toch is de tekst duidelijk, en als de woorden niet tot voorbij hun oorspronkelijke betekenis worden opgerekt, hoeft er geen moeilijkheid te ontstaan. Hoewel de toekenning van goddelijke genade geheel en al soeverein en zonder aanzien van menselijke verdiensten geschiedt, is er toch in de handelingen van de Voorzienigheid een regel van rechtvaardigheid te onderscheiden. Deze houdt in dat de gekrenkten gewroken worden, en dat de rechtvaardigen uiteindelijk worden bevrijd.
Davids eerste problemen ontstonden door de goddeloze verdorvenheid van de afgunstige Saul, die zijn vervolgingen stellig doorzette onder het mom van beschuldigingen die tegen de persoon van ‘de man naar Gods hart’ waren ingebracht. Van deze beschuldigingen zegt David dat ze volstrekt vals waren, en hij benadrukt dat hij een rechtvaardigheid bezat die de Heere hem genadig had geschonken, in weerwil van al zijn lasteraars. Voor God was ‘de man naar Gods hart’ een nederige zondaar, maar voor zijn lasteraars kon hij zonder schaamte getuigen van ‘de reinigheid mijner handen’ en de rechtvaardigheid van zijn leven. Hij die niet in staat is zijn onschuld te bepleiten voor de menselijke rechtbank van gerechtigheid, weet weinig van de heiligende werking van de goddelijke genade. Er schuilt geen zelfgenoegzaamheid in een eerlijk man die weet dat hij eerlijk is, zelfs niet in zijn overtuiging dat God hem in Zijn voorzienigheid beloont wegens zijn eerlijkheid, want dit is vaak maar al te duidelijk. Maar het zou pas zelfgenoegzaam zijn als we die gedachte zover zouden doorvoeren dat wij niet meer zouden erkennen dat de genade niet alleen de hoogste zeggenschap heeft, maar ook bepalend is bij de verdeling van goddelijke gunsten.
Wanneer een deugdzaam mens die belasterd is, vastberaden zijn onschuld volhoudt en met kracht zijn persoon verdedigt, betekent dat absoluut niet een ontkenning van het leerstuk van verlossing door genade, noch wijst het op enigerlei wijze op een farizeese geest. Een godvrezend mens heeft een zuiver geweten, en weet dat hij oprecht is. Moet hij soms zijn eigen bewustzijn miskennen en het werk van de Heilige Geest minachten, door hypocriet zichzelf slechter te maken dan hij is?
Een godvrezend mens hecht grote waarde aan zijn onschuld, anders zou hij helemaal geen godvrezend mens zijn. Moet hij trots worden genoemd omdat hij niet voetstoots het juweel van een achtenswaardig karakter wil verliezen? Een godvrezend mens ziet in dat, in de goddelijke voorzienigheid, oprechtheid en waarheid op de lange duur gegarandeerd hun eigen beloning met zich meebrengen. Mag hij, wanneer hij die beloning aan zich geschonken ziet worden, de Heere er niet om prijzen? Móet hij zelfs niet getuigen van de trouw en goedheid van zijn God?
Lees het geheel van uitdrukkingen in dit en de volgende verzen als het lied van een goed geweten, aangeheven na het overleven van een storm van laster, vervolging en smaad. Dan is er geen vrees meer dat wij de schrijver berispen als iemand die zijn eigen morele status te hoog aanslaat.
Overweging:
Onze goede naam beschermen en bewaren is een grote en noodzakelijke plicht.