1 Een lied op Hammaaloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord. 2 O HEERE! red mijn ziel van de valse lippen, van de bedriegelijke tong. 3 Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen? 4 Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen. 5 O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone. 6 Mijn ziel heeft lang gewoond bij degenen, die den vrede haten. 7 Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog.
Het heeft weinig zin een beroep op onze metgezellen te doen als het om laster gaat, want hoe meer wij erin roeren, hoe erger het wordt. Het is nutteloos een beroep te doen op de eer van de lasteraars, want zij hebben die niet, en de meest deerniswekkende verzoeken om gerechtigheid zullen alleen maar hun boosaardigheid versterken en hen aanmoedigen tot nieuwe smaad. We kunnen net zo goed panters en wolven proberen te vermurwen als verdorven kwaadsprekers. Echter, als oproepen aan mensen zwakheid zouden zijn, zullen oproepen aan God onze kracht zijn. Tot wie moeten kinderen anders roepen dan tot hun vader? Komt er uit dat gemene, die valsheid, toch niet enig goed voort wanneer het ons op onze knieën brengt en tot God uitdrijft? Jehova hoort. Hij is de levende God, daarom is bidden tot Hem redelijk en profijtelijk. De psalmist herinnerde zich dit geval van directe gebedsverhoring en noemde het, want het had hem duidelijk zeer geraakt; en nu komt hij erop terug tot roem van God en heil van zijn broeders.
Zij die kruiperig temen en intussen vijandigheid in hun hart koesteren, zijn afschuwelijke wezens; ze zijn het zaad van de duivel, en hij werkt in hen volgens zijn eigen misleidende natuur. Je kunt beter wilde dieren en slangen tegenkomen dan bedriegers; dat is een soort monsters dat van beneden stamt en welks einde afgrondelijk is. Het behoort een waarschuwing aan leugenaars en bedriegers te zijn als ze zien dat alle gelovige mensen tegen hen bidden, en dat zelfs slechte mensen bang voor hen zijn.
Voor de gelovige ligt hier een goede reden tot gebed. ‘Verlos ons van de boze’, kan nadrukkelijk worden aangehaald in dit verband. Verlos ons van roddelaars, kwaadsprekers en alle soorten leugenaars, Heere! Godvrezende mensen ergeren zich aan de taal van de goddelozen. Onze dichter merkte dat hij even slecht op zijn gemak was tussen liegende naasten als wanneer hij had geleefd tussen wilden en kannibalen. Hij roept uit: ‘Wee mij’. Hun zonde verbijsterde hem; hun vijandigheid kwetste hem. Zij die de rechtvaardigen belasteren, zijn erger dan kannibalen; want wilden eten mensen pas als ze dood zijn, maar deze ellendelingen eten hen levend op. Laten zij die met zulk straatvechtersgezelschap leven, zich troosten met de gedachte dat zowel David als Davids Heere dezelfde beproeving heeft ondergaan. Het is het lot van de heiligen, zelfs in hun eigen huis vijanden te ontmoeten. Niet alleen David heeft bij draken vertoefd. Niet alleen Daniël werd in een leeuwenkuil geworpen. Laten intussen zij die op ongestoorde rustplaatsen en in vredige woningen verblijven, zeer dankbaar zijn voor die rust. God heeft ons deze kalmte geschonken. Mogen wij nooit anderen aandoen waar wij zelf tegen beschut zijn!
Overweging:
Gods hulp is tijdig; hij komt als wij hem nodig hebben.