169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord. 170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging. 171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben. 172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid. 173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren. 174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking. 175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen. 176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
De psalmist nadert het einde van de psalm, en zijn smeekbeden winnen aan kracht en vuur; hij lijkt binnen te dringen in het binnenste van het goddelijk gezelschap en tot aan de voeten van de grote God te komen, Wiens hulp hij afsmeekt. Deze nabijheid beweegt hem tot de nederigste kijk op zichzelf, en noopt hem de psalm die hij verwoordt in de diepste zelfvernedering te besluiten, smekend dat hij zal worden gezocht als een verdwaald schaap. David wil dat de aandacht van de Heere voor zijn gebed zeer innig en scherp zal zijn. Hij gebruikt een stijlfiguur en personifieert zijn gebed. Wij kunnen zijn gebed zien als dat van een Esther, die zich in de nabijheid van de koning waagde, om audiëntie verzocht, en smeekte dat ze genade mocht vinden in de ogen van de heilige en enige koning. Het is heerlijk voor een smekeling zeker te weten dat zijn gebed gehoor heeft gevonden, wanneer het over de zee van glas voor de troon is geschreden, en zelfs tot aan de voetbank van de luisterrijke zetel is gekomen, waaromheen de aanbidding van hemel en aarde is geschaard. Dit gebed wordt met bevende ernst gesproken tot Jehova – onze vertalers, vervuld van heilige eerbied, vertalen ‘O Heere’.
Wij begeren gehoor van niemand anders, want wij hebben in niemand anders vertrouwen. Een mens kan betamelijk om hulp uit Gods hand vragen wanneer zijn eigen hand helemaal is gewijd aan de gehoorzaamheid van het geloof. Gods wet, vervat in de Tien Geboden, schenkt vreugde aan gelovigen. Gods wet, dat wil zeggen de hele Bijbel, is een bron van vertroosting en vrolijkheid voor allen die hem ontvangen. Hoewel wij de volheid van ons heil nog niet hebben bereikt, vinden wij in Gods Woord zoveel over een tegenwoordig heil dat wij nu al opgetogen zijn.
Vele malen in de psalm heeft David zijn eigen onschuld verdedigd tegen zijn ruwe aanklagers, maar wanneer hij de aanwezigheid van de Heere zijn God ervaart, is hij bereid zijn overtredingen te belijden. Hij somt niet alleen zijn voorbije, maar ook zijn huidige leven op, volgens het beeld van een schaap dat zich heeft afgekeerd van zijn weide, de kudde in de steek gelaten heeft, de herder verlaten heeft, en zich in de woestijn begeven heeft, waar het een verloren voorwerp wordt. Het schaap blaat, en David bidt: ‘Zoek Uw knecht’. Als de genade van God ons in staat stelt in ons hart de liefdevolle gedachtenis van Gods geboden te bewaren, zal ze ons voorzeker alsnog praktische heiligheid teruggeven.
Laat de lezer denken aan het eerste vers van de psalm terwijl hij het laatste leest; de voornaamste zegening is niet dat we van onze dwaalweg worden afgehaald, maar dat wij in een onberispelijke levenswandel ten einde toe overeind worden gehouden. Moge de Heere ons ten einde toe staande houden! Toch zullen wij zelfs dan niet kunnen pochen met de farizeeër, maar zullen wij nog bidden met de tollenaar: ‘O God! wees mij zondaar genadig!’; en met de psalmist: ‘Zoek Uw knecht’.
Overweging:
De godvrezenden vallen nooit zo diep of er blijft enige genade in hen, die een hoop bewaart op een medicijn dat hen geneest; zo ook David hier. Weliswaar overtrad hij sommige van Gods geboden, toch verviel hij niet tot een totale miskenning daarvan.