153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten. 154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging. 155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet. 156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten. 157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet. 158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden. 159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid. 160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
De psalmist lijkt in dit gedeelte in zijn gebed nog nader tot God te komen, om zijn zaak uiteen te zetten en Gods hulp in te roepen met meer vrijmoedigheid en verwachting. Het is een smekende passage en het sleutelwoord is ‘zie … aan’. Met grote vrijmoedigheid pleit hij op zijn innige verbondenheid met de zaak van de Heere als reden waarom hij geholpen zou moeten worden. De speciale hulp die hij zoekt, is of hij persoonlijk weer levend mag worden gemaakt; daar roept hij telkens weer om tot de Heere. De dichter staat sterk in deze rechtszaak, ook al is deze pijnlijk, en hij is bereid, zelfs vol verlangen, om zich aan de goddelijke bemiddeling te onderwerpen. Zijn zaken zijn in orde, en hij is gereed om het aan het Hooggerechtshof voor te leggen.
Zijn houding is die van iemand die zich veilig voelt voor de troon. Toch is er geen ongeduld: hij vraagt niet om snelle actie, maar om aandacht. In feite roept hij: ‘Kijk naar mijn verdriet, en zie of ik niet verlost moet worden. Neem op grond van mijn ellendige toestand een besluit wat de juiste manier en het juiste moment is om mij te redden’. De psalmist verlangt twee dingen, en deze twee dooreen: eerst alle aandacht voor zijn smart; dan verlossing; en dan, dat deze verlossing gepaard zal gaan met aandacht voor zijn beproevingen. Het moet het verlangen van ieder deugdzaam mens in tegenspoed zijn dat de Heere acht slaat op zijn nood en deze verlicht op een manier die het meest tot Gods eer strekt en tot zijn eigen heil.
‘Maak mij levend.’ Hij bidt dit driemaal, met dezelfde woorden. Wij kunnen eruit opmaken dat David zich voelde als iemand die half verdoofd was onder de aanvallen van zijn vijanden, op het punt om te bezwijken voor hun aanhoudende kwaadaardigheid. Hij wilde nieuw leven, herstel, vernieuwing; daarom smeekte hij om meer leven: ‘O Gij Die mij weer levend maakte toen ik dood was, maak mij opnieuw levend opdat ik niet terugkeer naar de doden! Maak mij levend opdat ik de slagen van mijn vijanden, de uitputting van mijn geloof, en de verkwijning door mijn verdriet overleef’.
De derde maal zegt hij niet ‘Maak mij levend naar Uw rechten’, maar: ‘Maak mij levend naar Uw goedertierenheid’. Dat is het zware geschut dat hij als laatste in het conflict in stelling brengt: het is zijn laatste argument; als dit niet werkt moet hij falen. Hij is lang aan het kloppen geweest op de poort der genade, en met deze smeekbede brengt hij zijn zwaarste slag toe. Toen hij tot ernstige zonde vervallen was, luidde zo zijn gebed: ‘Wees mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid’, en nu hij in grote nood verkeert, neemt hij zijn toevlucht tot dezelfde doeltreffende redenering. Omdat God liefde is, zal Hij ons leven geven; omdat Hij vriendelijk is, zal Hij de hemelse vlam weer ontsteken in ons.
Overweging:
Wij hoeven niet te verlangen nog méér levend gemaakt te worden dan Gods goedertierenheid zal doen.