Ik heb mensen de geschiedenis horen vertellen van hun bekering en van hun geestelijk leven op een wijze, die mij deed gruwen van hen en van hun geschiedenis, want zij hebben van hun zonden gesproken alsof zij roemden in de grootheid van hun misdaad; en zij hebben van de liefde Gods gesproken, niet met een traan van dankbaarheid in hun oog, niet met de eenvoudige dankzegging van een waarlijk verootmoedigd hart, maar alsof zij zichzelf evenzeer verhoogden als zij God verhoogden. O, als wij de geschiedenis verhalen van onze eigen bekering, dan wens ik dat dit geschiedt met diepgevoelde smart, daar wij gedenken aan hetgeen wij geweest zijn, en tevens met de grootste blijdschap en dankbaarheid, daar wij beseffen, hoe weinig wij deze dingen hebben verdiend.
Ik heb eens gepreekt over bekering en verlossing en ik had een gevoel — zoals predikers dikwijls hebben — dat mijn woorden droog waren, mijn rede saai was, en mijn hoorders zich dus stellig moesten vervelen. Maar plotseling kwam de gedachte bij mij op: ’Maar je bent zelf een arm, verloren zondaar; verhaal hetgeen jezelf hebt ontvangen; spreek van de genade Gods zoals je gelooft haar zelf te ervaren’. Ach, toen werden mijn ogen fonteinen van tranen. De hoorders, die al half ingedommeld waren, werden opgewekt en begonnen te luisteren, omdat zij iets hoorden, dat de spreker zelf had ondervonden, en dat zij erkenden waar te zijn voor hem, al was het toen nog niet waar voor henzelf.’