En als Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN zijns Gods ernstiglijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen, En bad Hem; en Hij liet Zich van hem verbidden en hoorde zijn smeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem in zijn koninkrijk. Toen kende Manasse, dat de HEERE God is. 2 Kron. 33:12, 13
Wanneer wij een vriend, die zeer ziek is, een arts willen aanbevelen, dan zullen wij gewoonlijk van al de genezingen vertellen, die hij gedaan heeft. Zo wij dan van verscheidene treffende gevallen kunnen vertellen, voelen wij, dat wij de rechte weg inslaan om onze vriend te overtuigen en zijn vertrouwen te winnen voor de arts. Nu hebben wij de indruk gekregen dat er veel mensen zijn, die vurig begeren behouden te worden door de genade van God, maar die toch hun vertrouwen niet hebben durven stellen op de grote Geneesmeester der zielen; zij weten, dat zij in groot gevaar verkeren, maar aarzelen hun toevlucht tot Hem te nemen. Zij zijn zeer bang vanwege de grootheid van hun zonden en zijn vervuld van twijfel en ongeloof met betrekking tot de mogelijkheid van hun behoud in hun bijzonder geval. Daarom kwam de gedachte bij mij op, hun enige voorbeelden van wonderdadige bekeringen uit de Heilige Schriften voor ogen te stellen; daar dit misschien zou kunnen strekken om de hoop op Christus in hun harten aan te moedigen, en het wellicht onder Gods zegen het middel zou kunnen zijn om hen te leren onze Heere Jezus te vertrouwen en het eens met Hem te beproeven, uit Wiens kleren zelfs genezende kracht stroomde.
Misschien zult u zelf ook, lieve vrienden, als u ziet hoe de Heere, de grote Heelmeester, die allen genadig aanzag en hen reinigde van de vreselijke ziekte der zonde, hoe diep gezonken u zich ook mag voelen, moed scheppen en zeggen: Indien Hij anderen gezond heeft gemaakt, waarom zou Hij dan mij ook niet gezond maken? Ik wil ook de zoom van Zijn kleed aanraken en zien of Hij mij niet volkomen wil reinigen. Ik zou zo graag willen, dat arme zielen toch wisten hoe de Heere Jezus van harte bereid is hen te behouden; zij zouden niet op een afstand blijven staan, als zij maar wisten, hoe Hij niets liever wil dan schuldigen genade bewijzen. Mijn hele ziel gaat er naar uit om u tot Jezus te leiden, opdat u gezegend mag worden. Daarom wil ik u over Manasse vertellen, die ik uit het Oude Testament koos als een sprekend voorbeeld van gruwelijke zonde en verbazingwekkende genade.
In het Oude Testament vinden wij niet veel bepaalde gevallen van bekering. Het is toch de oorkonde van de Bedeling der schaduwen, waarin wij veeleer de typen van de dingen dan de dingen zelf zien; maar ik veronderstel, dat de priesters, zo zij hadden willen opschrijven wat zij meermalen hoorden, zouden hebben kunnen verhalen van menig zondaar, die tot overtuiging van schuld kwam, hetgeen merkbaar kon worden bij het brengen van zoen– of brandoffers, en zeer waarschijnlijk zagen zij dikwijls, dat die lieden van dat ogenblik een nieuw leven begonnen en de zonden nalieten, waarvan zij belijdenis hadden gedaan. Zij moeten dikwijls getuigen zijn geweest van overtuiging van schuld, belijdenis en bekering, maar er wordt ons niets van medegedeeld. Daarom is ons het verhaal van de goddeloze koning, die tot verootmoediging voor God gebracht werd, van grote waarde, en het geeft geen stof tot danken, dat het zo merkwaardig is.
Tot in de kleinste bijzonderheden strekt het tot verheerlijking van de wondervolle genade Gods, en het laat ons uitroepen: Wie is een God gelijk U, die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft? Wij zullen onze tijd niet doorbrengen met een uitgewerkte voorrede, maar ons direct bepalen bij de geschiedenis van Manasse, en een blik werpen op zijn omstandigheden, hem daarna beschouwen als een groot zondaar, en ten slotte als een merkwaardig bekeerling. Eerst willen wij een blik werpen op zijn omstandigheden, omdat een zonde van de mens groter kan worden door zijn positie, terwijl aan de andere kant de toestand, waarin hij geplaatst is, een verontschuldiging aan de hand kan doen, die men billijker wijze moet laten gelden. Wat nu Manasse betreft, zo lezen wij, dat hij de zoon was van een zeer godvruchtig vader, de zoon van een koning, die met al zijn overtredingen toch recht was voor God.
Hiskia deed wat goed en recht was in de ogen van de Heere. Hij was een man machtig in het gebed en verkreeg op zijn smeken uitkomst in de uren van groot gevaar, toen Sanherib hem bedreigde, een man wiens leven zo kostbaar was in de ogen van de Heere, dat Hij op zijn gebed zijn leven verlengde en er nog vijftien jaren aan toe deed. Het is voor een jongeling een groot geluk als hij een godvruchtige vader heeft, die zijn jeugdig gemoed kan leiden, en zelfs al wordt zulk een vader vroeg weggenomen, dan nog is het een onwaardeerbaar voorrecht. Wat Manasse’s moeder betreft, wij kunnen niet met zekerheid zeggen, dat zij een godvruchtige vrouw was, maar laat ons hopen dat zij, ook daar haar naam was Hefzibah (mijn lust is aan haar) aantrekkelijk was door haar ootmoed en godsvrucht. Jasaja schijnt haar naam op Sion toegepast te hebben: U zult genoemd worden: Hefzibah, mijn lust is aan haar, en wij mogen wel denken, dat hij dat niet zou gedaan hebben, tenzij er aangename herinneringen aan die naam verbonden waren. Laat ons vertrouwen dat van koningin Hefzibah in waarheid gezegd kon worden: God heeft lust aan haar.
Als dat zo was, dan mocht Manasse het bijzonder grote voorrecht smaken van de ouders te hebben, die hem op de weg zouden brengen, die hij te gaan had. Zulk een begin maakt zijn latere overtredingen nog afschuwelijker. Maar om de waarheid getrouw te zijn moeten wij nu ook doen opmerken, dat hij een kind was van ouderdom, geboren nadat het leven van Hiskia door bijzondere vergunning van God verlengd was geworden. Hij was een kind, waarnaar zeer verlangd was, een erfgenaam, geboren, nadat de vader verwacht had kinderloos te moeten zullen sterven, en daarom is het volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat hij een verwend kind was. Het is zeer wel mogelijk, dat hem, daar hij op zeer hoge prijs werd gesteld, ook in alles werd toegegeven, en als dat zo was, verkeerde hij in zeer groot gevaar. Kinderen, die door hun ouders verafgood worden, zijn wel te beklagen, want gewoonlijk laat men hen hun eigen weg gaan, en de eigen gekozen weg van een jongeling zal zeker een verkeerde weg zijn. In dergelijke gevallen doen de vaders als Eli, van wie wij lezen, dat als zijn zonen zich vervloekt hadden gemaakt, hij hen niet eens boos aanzag.
Het was geen wonder, dat Adonia de laatste levensdagen van David verontrustte, want zijn vader had hem nooit bedroefd door te zeggen: Waarom hebt u alzo gedaan? Evenmin wekt het onze verbazing, dat Absalom het hart van zijn vader brak, als dit de wijze was, waarop hij zijn kinderen groot bracht. En al kon het karakter van Manasse op twaalfjarige leeftijd nog niet volkomen ontwikkeld zijn, toch kon het bedorven zijn door de bewondering en toegeeflijkheid van de eerste jaren. Ouders, neemt dit ter harte, en jullie, verwende kinderen, doet dit ook. Laat ons bedenken, dat Manasse zijn vader verloor, toen hij twaalf jaar oud was. Ik ken geen groter beproeving voor een gezin, dan dat het hoofd van het gezin wordt weggenomen, als de kinderen nog jong zijn. Het is een droevig schouwspel, wanneer de leidende, bemoedigende, beschermende hand van de vader weggenomen wordt, juist wanneer zij zo nodig is. Hoe raadselachtig schijnt het ons niet, wanneer een groot gezin de verstandige gids verliest, en dat juist, wanneer zijn invloed het meest nodig is voor de opgroeiende zonen en dochters.
In zulke gevallen maakten de jonge lieden zich meermalen los van alle banden en het verlies van hun vader werd het verlies van alles. Manasse, de jeugdige prins, die geboren scheen onder zulke gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van een edel karakter, was wel te beklagen toen de goede koning, zijn vader, opgeroepen werd, en zijn kind alleen achterbleef te midden van vleiers en afgodendienaars. Dan moeten wij ook niet vergeten dat Manasse, nog een kind zijnde, op een duizelingwekkende hoogte gesteld werd; want hij beklom de troon toen hij twaalf jaren oud was. Een kind op de troon is een kind dat zijn natuurlijke plaats heeft verlaten. Zulke hoge moeilijke plaatsen zijn niet bestemd voor jongens. Nu en dan blijkt zulk een kind een Josia te zijn, in wie alle mensen een behagen scheppen; maar gewoonlijk is dat niet het geval. Wee u, land! waarvan de koning een kind is! Het past niet voor een kind de scepter te zwaaien, maar het is goed voor een man dat hij het juk draagt in zijn jeugd.
De troon van een jeugdige koning is omgeven door een verterend vuur van verleiding. Pluimstrijkers en vleiers maken voor een groot deel het gezelschap uit van een jonge vorst, zij geven toe aan zijn meest boze lusten en wekken juist datgene in hem op wat bovenal onderdrukt moet worden. Zonder twijfel had Hiskia menig goed man aan zijn hof verbonden, maar zij konden niet zo goed vleien als de boze hofpartij, die wel voor een poos onderdrukt was geworden, maar toch nog sterk was in het land. Hoewel Hiskia overal de dienst van God hersteld en zich alle moeite gegeven had om de afgodendienst uit te roeien, zo waren zijn aanhangers volstrekt nog niet verdwenen en het volk was, helaas, zeer zorgeloos en ongodsdienstig. Jesaja zegt in het eerste hoofdstuk zijner profetie, als hij de toestand van het land beschrijft: Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet. Zo niet de Heere der heerscharen ons nog een weinig overblijfsels had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.
De natie was niet standvastig gelijk koning Hiskia, zij aanbad Jehova wanneer zij daartoe gedwongen werd door het bevel des konings, maar keerde zich, zodra zich de gelegenheid aanbood, weder tot de afgoden. De partij der afgodendienaars, die ik wel zou willen vergelijken bij de papisten van onze dagen, en zij die op de hoge plaatsen aanbaden, de partij der ritualisten, omringden de jonge koning met laffe vleierij. Door hem, die eigenlijk nog een kind was, in alles ter wille te zijn en toe te geven aan zijn boze lusten, deden zij in zijn schatting de rechtzinnige dienaren Gods dalen, die ik wel de evangelischen zou willen noemen. Hij gaf zich geredelijk over aan die slechte invloed en werd, toen hij oud genoeg was, het hoofd van de afgodendienaars. Hij werd het met hart en ziel en zocht met al de kracht zijner natuur en de macht, die hij als vorst bezat, de zuivere dienst van de allerhoogste God uit te roeien en de verlagende afgoderijen weder in het leven te roepen, die zijn vader Hiskia zo had verafschuwd.
Wij zien hem dus als kind in een gevaarlijke toestand geplaatst. Eerst werd hij op een verkeerde weg geleid, daarna werd hij de hoofdaanvoerder in het boze. Indien ik tot enig jong mens mocht spreken, die zich, te vroeg voor zijn eigen geluk, bevrijd ziet van de dwang der ouderlijke macht en zich geplaatst ziet in een toestand waarin hij nog al veel invloed kan uitoefenen op anderen, dan smeek ik hem dat hij de toevlucht mag nemen tot de Heere om hulp, anders zal hij zeker in het verderf storten. God kan jonge mensen wijsheid leren en kinderen kennis en behoedzaamheid. Houd uw bijbel in waarde en vestig het oog op de troon der genade en uw God, opdat u het leven, u door God toevertrouwd, niet schipbreuk doet lijden, uw verantwoordelijkheid is te zwaar, dan dat u ze alleen zou dragen. Zoek dan, daar de last, u opgelegd, zwaarder is dan die van anderen, meer kracht van boven, en plaats uzelf, daar u minder dwang is opgelegd, onder het juk der goddelijke liefde.
De jongeling, in wie God zoveel vertrouwen toonde te stellen, dat hij zonder beschermer werd achtergelaten en wie een macht verleend werd, waar gewoonlijk de wijsheid die met de jaren komt, wel toe nodig is, behoort des te waakzamer en voorzichtiger te wezen, en met te groter ernst tot God te roepen, dat Hij hem genade mag schenken, opdat niet van hem gezegd kan worden wat van Manasse staat opgetekend: Hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heere. Dit waren enige omstandigheden uit Manasse’s leven. De taak die mij nu wacht is zwaar en ik volbreng ze met smart, hoewel het iemand betreft die zovele honderden jaren geleden leefde, ik moet nu van Manasse spreken als van een groot zondaar. Als u 2 Kron. 23 openslaat en de eerste verzen naleest, dan zult u enig begrip krijgen van zijn grote overtredingen. In het tweede vers lezen wij: Hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heere. Met die woorden wordt zijn gehele leven beschreven.
Neem zijn vijvenvijftigjarige regering in haar geheel en niettegenstaande zijn berouw op latere leeftijd moet men er toch naar waarheid van zeggen, dat hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heere. Hij was een zoon van David, maar het tegenovergestelde van die koning, die altijd trouw bleef aan Israëls enige ware God. Davids bloed stroomde in zijn aderen, maar de overleggingen van zijn hart waren niet gelijk aan die van David. Hij was een wilde ontaarde loot van een edele wijnstok. Ach, de beschrijving van zijn leven is zwarter dan men zo op het eerste gezicht zou denken, want er staat geschreven: Hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heer, naar de gruwelen der heidenen, die de Here voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. Het schijnt, dat hij zich de mannen ten voorbeeld gekozen had, die door God ter dood veroordeeld waren, omdat zij Zijn wetten zo gruwelijk hadden overtreden. Hoe treurig, dat een kind van godvrezende ouders niet rustte, voordat hij het schuim der maatschappij, dat God met afschuw had weggeworpen, tot zijn leermeester had aangesteld. Maar wij hebben ook wel jongelieden gekend, die niet minder verdorven waren dan hij en wel door de duivel, zo niet door zeven duivels tegelijk, bezeten schenen.
Wij zijn allen verdorven van natuur, maar bij sommigen openbaart zich die verdorvenheid in een bijzonder grote voorliefde voor laag, ruw gezelschap en voor alles dat ongodsdienstig en onbeminnelijk is. Ik heb nu op het oog, en mijn hart doet pijn als ik er aan denk, zonen van mannen met wie ik gaarne omging, die altijd blij waren als zij mij helpen konden in het werk van de Heere; maar hun zonen bevinden zich het liefst in gezelschap van dronkaards en profane lieden, spelers en wellustelingen; en als zij toevallig de vriend van hun vader tegen komen, dan wenden zij de blik af, of trachten onopgemerkt voorbij te sluipen, daar zij er niets op gesteld zijn dat anderen zouden kunnen vermoeden dat die man een bekende van hen is. Ons, ouders, kan niets ergers overkomen. U, die uw kleine lievelingen ten grave bracht, die zo bitter weende toen uw kindertjes van u werden weggenomen, mag waarlijk die smart wel verkiezen boven de veel grotere van uw zonen en dochters te zien opgroeien tot ontering van uw naam, omdat zij zich onbeschaamd in de armen der zonen wierpen.
Manasse was zo’n zoon, en had zijn vader kunnen voorzien welke gruwelen hij zou bedrijven, dan zou hij zeker de dood verkozen hebben boven een verlenging van zijn leven, waardoor hij nog de vader werd van zulk een monster van slechtheid. Verder wordt van hem vermeld, dat hij vernietigde wat zijn vader gedaan had. In het derde vers lezen wij: Hij bouwde de hoogte weder op, die zijn vader Hiskia had afgebroken. Ik heb wel mensen gekend, die, hoewel zij volstrekt geen eerbied voor God hadden, toch de gedachtenis in ere hielden, dat zij niet zouden willen spotten met iets, dat die vader op hoge prijs gesteld had. Maar deze man had alle kinderlijke eerbied van zich weggedaan. Hij gaf niet om wat zijn vrome vader mocht gedaan hebben, hij stelde er zijn eer in op te bouwen wat zijn vader afgebroken had en af te breken wat zijn vader opgebouwd had.
Dat is een groot kwaad; want zal een man zich daaraan schuldig kunnen maken, dan moet hij geweld doen aan sommige van zijn sterkste en beste natuurlijke neigingen. Is het zo met u gesteld, mijn vriend? Doet u juist datgene, wat, zoals u zeer goed weet, het hart van uw vader zou gebroken hebben? Is uw gedrag zo, dat uw moeder van droefheid ten grave gedaald zou zijn, als zij er getuige van geweest was? Hebt u de oorlog verklaard aan de God van uw vader? Moge de Heere in Zijn genade uw schuldige hand tegenhouden, opdat de vloek van Absalom u niet treft. Keer u niet van de God van uw vader, treed in de welbehaaglijke voetstappen van de God van uw moeder en zie niet verachtelijk neer op hetgeen uw ouders in ere hielden. Manasse zondigde op velerlei wijzen, want volgens het derde vers scheen hij er zijn hart op gezet te hebben alle soorten van afgoderij te beproeven.
Hij stelde zich niet tevreden met één valse god of één vorm van afgodische plechtigheden, maar hij richtte altaren op voor Baäl en diende het heir des hemels. Maar daar was hij nog niet tevreden mee; hij aanbad ook Moloch en deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom. Hij stapelde afgoderij op afgoderij en zond niet alleen wijd en zijd boden uit om te onderzoeken welke de goden waren van de verschillende volken, maar deed de oude goden herleven der Kanaänieten, die God verdelgd had vanwege hun zonden. Hij beledigde God op alle mogelijke manier. Er zijn mensen wie het niet genoeg is met één hand te zondigen, zij scheppen er vermaak in zich te baden in ongerechtigheid. Eén ondeugd stelt hen niet tevreden, zij willen nu eenmaal met vier paarden voor hun wagen ter helle gaan, en jagen ze even woest voort als Jehu de zijne. Zij schijnen niet tevreden, tenzij zij met alle kracht tegen de Heere strijden en Zijn wraak over hun hoofd afroepen. De zonden, die Manasse bedreef, waren niet alleen van verschillenden aard. maar sommige waren bijzonder laag.
De dienst van Baäl en Astaroth ging gepaard met zulke gruwelen, dat men ze maar liever niet eens zou willen weten; vooral waren de ashera of symbolen, hetgeen onjuist vertaald is door “bossen,” zo onkies, dat ik er zelfs niet op zinspelen wil. Een dergelijke godsdienst moet het gemoed van hen die hem was toegedaan, wel op jammerlijke wijze bedorven en geschikt gemaakt hebben tot wanbedrijven van allerslechtste soort. Denkt eens, onzedelijkheid verheven tot een godsdienst, slechte daden behorende bij de godsdienstplechtigheden. O God! dat de mens tot zoiets komen kon! Erger nog, dat een koning van Juda, een zoon van Hiskia, zwelgerijen, die het gemoed meer dan met woorden uit te drukken is, bezoedelden, kon goedkeuren en op zijn bevel laten plaats hebben. Het was hem niet genoeg de zon te aanbidden wanneer zij het aardrijk bescheen, of kushanden toe te werpen aan de maan als zij het nachtelijk donker verlichtte, neen, hij moest ook de gelijkenis maken van een gesneden beeld en de afgoden aanbidden der Filistijnen, Egyptenaren, Assyriërs en Tyriers.
Op het bevel van de Koning moest de heilige dienst van Jehova plaats maken voor de dienst der duivelen, zodat het land van Juda vol werd van gruwelheden. Maar Manasse ging nog verder en voegde grove onbeschaamdheid en belediging bij zijn misdaden; hij trotseerde de Heere, want hij bouwde altaren in het huis van de Heere, van hetwelk de Heere gezegd had: Te Jeruzalem zal mijn Naam zijn tot in eeuwigheid. Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis van de Heere. O, hoe groot is toch het eindeloze geduld van de Allerhoogste, dat Hij zulk een grievende belediging verdroeg! Waren dan de heuvelen van Juda met hun valleien niet voldoende voor Manasse’s afgoden en hun altaren? Moest de berg Sion ook ontheiligd worden? Was er dan geen geschikte plaats behalve die, welke de Heere voor zichzelf had afgezonderd en waarvan gezegd was: De Here is aan deze plaats? Moesten de voorhoven van de Heere ontwijd en de altaren voor het heir des hemels gebouwd worden, waar alleen de Heere der heerscharen aangebeden moest worden? Toch durfde Manasse het te doen, en verzette zich tot het uiterste tegen de Heere.
In de behandeling van zijn kinderen zien wij een ander bewijs van zijn diepe verdorvenheid; het voldeed hem niet zonde te bedrijven in zijn eigen persoon, zijn kinderen moesten de boze gewijd worden. Hij deed zijn kinderen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom. Men zegt dat Moloch voorgesteld werd door een groot hol beeld van koper, dat gloeiend heet gestookt werd door een vuur in zijn binnenste, totdat de vlammen uit zijn mond sloegen. Sommige ouders zetten hun kleine kinderen in de gloeiend hete armen van dit beeld, zodat zij levend verbrandden; maar anderen, zoals Manasse, deden hun kinderen door die gloeiende armen gaan, zodat zij een vuurdoop ondergingen. Op zo wrede wijze werden de arme hulpeloze kleinen toegewijd aan de monsterlijke afgod Moloch, wiens altaar zeer in het oog vallend in de vallei van Hinnom stond, buiten de muren van Jeruzalem. Het was een gruwelijke zonde, dat kinderen, en nog wel kinderen uit het geslacht van Abraham, die naar het vlees in het verbond van God waren opgenomen, op zo schandelijke wijze medeplichtig werden gemaakt bij het verrichten van afschuwelijke plechtigheden. Maar deze man was niet voldaan voordat zijn eigene kinderen de gezworen tegenstanders van God waren, van hun vroegste jeugd geschroeid in onheilig vuur. Helaas!
Manasse staat niet alleen. Menig vader en menige moeder schijnen het er op toe te leggen de zielen van hun kinderen tot verderf te brengen. Wat zal ik zeggen van de man, die zijn zoon leert drinken, die hem door zijn voorbeeld onderricht geeft in het kwade en hem voorgaat in vloeken en godslasterlijke taal? Kan het erger? En in welk opzicht is de vrouw beter, die haar dochter aan de mode offert met al haar dwaasheid, en haar de wereld leert liefhebben, en opschik, uitspanningen en ijdele bijeenkomsten leert najagen? Voeden niet velen hun zonen op tot geldgierigen en hun dochters tot ijdele lichtzinnige schepselen? Ik zou nog sterker kunnen spreken, maar zonder twijfel is het nog een zeer algemene zaak, dat ouders hun kinderen doen gaan door het vuur van Bacchus, Mammon, Venus, ja den duivel in eigen persoon, en wie zal de zwaarte dier misdaad schatten? Maar nog is dit niet alles. Manasse ging zo ver mogelijk op het pad der zonde, ook voor zoveel hem zelf betrof; want er staat van hem geschreven, dat hij acht gaf op vogelgeschrei, dat is op gelukkige en ongelukkige voortekenen, en hij pleegde huichelarij en toverde, die zekere kunstgrepen, waardoor de mensen denken, dat zij de een of andere gebeurtenis kunnen doen plaats hebben of voorspellen. Ook stelde hij waarzeggers en duivelskunstenaars aan.
Het doet niets ter zake of deze dingen bedrieglijk gepleegd werden door anderen, zodat hij er de dupe van was, of dat zij werkelijk duivelskunstenarijen waren – de zonde is dezelfde, omdat door die verboden omgang een betrekking was aangeknoopt, die een gruwel moet wezen in de ogen des Allerhoogsten en door ieder gelovige moet verfoeid worden. Hetzij waar of voorgewend, pogingen tot waarzeggerij en toverij en gemeenschapsoefening met geesten duiden aan, dat een ziel ver afgedwaald is van God. Bedenkt wel, dat zulke mensen de hemel niet kunnen binnengaan, want buiten zijn honden en tovenaars; zij worden gelijk gesteld met hoeren en leugenaars, van wie geschreven staat, dat zij buiten de heilige stad gesloten worden. Manasse gaf zich met hart en ziel over aan die verfoeilijke praktijken, hij kon er niet genoeg van hebben. Waarzegsters, tovenaars, huichelaars, duivelskunstenaars, in alles stelde hij vertrouwen, hij, die niet in God kon geloven, kon wel geloof schenken aan die bedrieglijke onbegrijpeliikheden. Welk een treurig schouwspel, te zien hoe een geest die toch goed toegerust was met verstandelijke gaven, zich neerboog voor de voeten van tovenaars en huichelaars. Hoe verschrikkelijk te zien dat een mens een verbond aangaat met de dood en een overeenkomst sluit met de hel!
Maar toch, al is iemand zo ver afgedwaald op de weg der zonde, toch kan hij nog gered worden uit de strikken des duivels door de genade van de almachtige God. Mijn vriend, indien u soms vervallen bent in zo grote zonde, wanhoop niet, want Jezus leeft om ook de grootste der zondaren te redden. De schets is reeds afschrikwekkend genoeg, zult u zeggen. Ja, maar wij hebben er nog meer bij te voegen, want Manasse leefde in deze zonde en deed ze telkens in erger mate. Na eerst altaren gebouwd te hebben in de voorhoven des tempels, waagde hij een schrede verder en stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld dat hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot David en tot zijn zoon Salomo: In dit huis en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik mijn naam zetten tot in eeuwigheid – Zo stapelde hij ongerechtigheid op ongerechtigheid. Gedurende al die jaren deed hij duizenden met zich dwalen op de weg, die tot verderf voert, zowel door zijn invloed als door gezag noodzaakte hij het volk God te lasteren. Het gehele land volgde de koning, behalve een klein overblijfsel naar de verkiezing der genade, en dit had al de woede van zijn wraak te verduren.
Het volk was licht geneigd om in afgoderij te vervallen en volgde het hof gewillig, toen de koning hen beval Baal te aanbidden, antwoordden zij met vreugde: dat willen wij gaarne doen; en zelfs toen de afschuwelijkste zinnebeelden werden opgericht ter aanbidding, boog de menigte zich daarvoor neder. Enkele weinigen weenden en zuchtten in stilte en spraken over deze dingen met elkander, maar zij hadden geen macht om de droeve stand van zaken te veranderen, want de koning was hun te sterk. Hoe droevig toch als een vorstelijk persoon een aanvoerder is op de weg der zonde! Want het vorstelijk voorbeeld is aanstekelijk en zijn macht ten kwade onbeperkt. Spreek ik soms tot een, wiens leven anderen tot het kwade verlokt? Bent u een man op wie anderen zien? Bekleedt u een invloedrijke positie? Hebt u kinderen, die u natuurlijk zullen navolgen? Bent u meesterknecht in een werkplaats of het hoofd van een club. zodat al wat u zegt en doet een wet wordt voor geesten, zwakker dan u bent? Ach, dan bezit u de macht, om in plaats van één zonde honderd zonden tegelijk
te bedrijven; want u doet anderen de zonde begaan, waaraan u u overgeeft, uw misdaad roept tal van andere misdaden op één ogenblik in het aanzijn. Duizend echo’s weerkaatsen het geluid van uw slecht leven. Denk daaraan en zie wel toe. Waarom zou u anderen met u tot verderf slepen? Bezoedel u niet met het bloed van uw naasten. Vermoord toch niet de zielen van uw eigen kinderen. Wil toch niet een net wezen in de hand des duivels; want als u dat bent is uw zonde onmetelijk groot. Nog was dit niet alles, want al staat het niet opgetekend in de Kronieken, in het tweede boek der Koningen, hoofdstuk 21 (2 Kon. 21), kunt u lezen, dat hij het volk Gods met alle macht vervolgde. Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had. Hij had zich zo met hart en ziel overgegeven aan de afgodendienst, dat hij het gezicht niet kon uitstaan van een mens, die zich niet wilde neerbuigen voor zijn afgoden. Hij haatte die oude non–conformisten, Protestanten, Afgescheidenen, Puriteinen, en hij maakte wetten om hen ten onder te brengen, zodat de dienaren van God gestenigd werden en in stukken gezaagd, rond moesten dolen in schapen vachten en geitenvellen, verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld werden.
Wij kunnen niet instaan voor de waarheid van de overlevering, dat de profeet Jesaja door hem in stukken gezaagd zou zijn, maar al is de legende ook vreselijk, zo is zij toch niet onmogelijk. Manasse had ook zijn Bartholomeusnacht en zijn onheilige Inquisitie. Hij was gedurende een groot gedeelte van zijn leven een vervolger ten bloede toe, en liet over het gehele land sporen na van zijn schrikbewind. Vervolging is een van de verfoeilijkste zonden en verwekt de Allerhoogste tot toorn; want de Heere heeft gezegd met het oog op Zijn volk: Die ulieden aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan. Manasse stak, om zo te zeggen, zijn vinger in het oog van God. Dat was een hemeltergende misdaad. In de tegenwoordige tijd is het niet geoorloofd naar de wet onschuldig bloed te vergieten, maar er zijn toch mensen, die, wat vervolging betreft, zo ver mogelijk gaan. Men kan zich nauwelijks voorstellen op welke verschillende wijzen men b.v. een gelovige vrouw kan vervolgen, of hoe onchristelijke ouders hun kinderen kunnen tergen en bedroeven.
De Apostel spreekt ook van beproevingen door bespotting, en dat kan wreed zijn en zwaar genoeg vallen. Wij hebben wel mensen gekend, die hun broeders en zusters, ja zelfs kinderen, zulke bittere verwijten en scheldwoorden naar het hoofd wierpen, dat zij hun het leven verbitterden en tot een zware last maakten. Dat is een belediging tegen God. U kunt een man niet meer vertoornen dan door zijn kinderen te mishandelen. Raak zijn kinderen aan en u zult hem in drift zien ontsteken; zo ook zal hij, die Gods kinderen beledigt, bespot en bedroeft, eenmaal ondervinden, dat de Heere Zijn uitverkorenen wreken zal, hoewel Hij het lang heeft verdragen. Nog één trek om deze donkere schets te voltooien, en wel deze, die wij in het tiende vers lezen: De Heere sprak wel tot Manasse en tot Zijn volk; maar zij merkten daar niet op. Manasse weigerde dus naar de waarschuwing te luisteren. Hem werd niet toegestaan te zondigen zonder dat hij bestraft werd.
God beproefde hem te breidelen en de toom in de mond te leggen, maar het baatte niet, want dit woeste paard nam het gebit tussen de tanden en rende blindelings voort in volslagen dolheid. Hij kon of wilde niet buigen voor de tedere waarschuwing van de Allerhoogste. Dat maakt de zonde nog groter, want hij, die, dikwijls bestraft zijnde, de nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij. Als iemand geen bestraffing gehad heeft, zal zijn overtreding minder zwaar zijn naar alle waarschijnlijkheid, dan wanneer hij niet heeft willen luisteren naar de waarschuwingen uit de mond van God. Zo was Manasse – men mag wel haast zeggen – de grootste der zondaren. Ik ben er van overtuigd, dat onder degenen tegen wie ik nu spreek geen groter zondaar is dan hij was, ik zou eindelijk wel mogen zeggen, er leefde nooit erger zondaar; hij heeft een slechte getuigenis onder de beminnaars van het kwade, en toch werd hij gered door de goddelijke genade, O, u die deze woorden hoort of leest, twijfel toch nooit aan de mogelijkheid, dat ook u vergeving geschonken zou kunnen worden. Als zulk een ellendeling als Manasse tot berouw gebracht werd, dan behoeft toch niemand te wanhopen. Luister dan nu naar wat de genade van de Heere deed voor Manasse, die wij nu beschouwen zullen als een merkwaardig bekeerling. Zijn bekering begon, of liever, werd gewrocht door beproevingen.
De koning van Assvrië, trok tegen hem op en hij was niet in staat de aanslag af te slaan. Sanherib, een vroeger koning van Assyrië; was ten tijde van Hiskia in het land gevallen en de Heere had Zijn volk verlost, maar er was geen God om Manasse te verlossen, en zo bezetten de legers van Assyrië het gehele land en moest de koninklijke afgodendienaar ondervinden, dat zijn afgoden hem in de steek lieten. Uit vrees dat hij in Jeruzalem gevangen genomen zou worden, vluchtte hij en verborg zich onder de doornen: maar hij werd weldra gevonden, en met ketenen beladen naar Babel weggevoerd. Het schijnt dat hij zeer hard behandeld werd door de koning, naar alle waarschijnlijkheid Esarhaddon, koning van het verenigde Assyrië en Babvlon, want van hem wordt verteld dat hij met haken gevangen werd, zoals men dat grote vissen doet, en dat hij vastgebonden was aan een ring, zoals men wel door de neusgaten van wilde dieren doet. Als dit slechts een zinnebeeld is, dan moet het ons toch doen zien, dat Manasse door de Assvrische koning beschouwd werd als een onhandelbaar dier en dat hij door strenge maatregelen moest in bedwang gehouden worden, evenals een stier bedwongen wordt door een ring in de neus. Ook wordt ons medegedeeld, dat hij gebonden was met een dubbele keten van koper, toen hij naar Babel vervoerd werd. De Assyriërs waren bekend als een woest volk, en daar Manasse hun toorn had opgewekt, moest hij al de vernedering, minachting en wreedheid ondergaan die hun woede kon uitdenken. Hij, die zijn vertrouwen had gesteld in afgoden, was nu de slaaf van een heidens volk; hij, die veel bloed had vergoten, verkeerde nu dagelijks in angst dat zijn eigen bloed vergoten zou worden; hij, die de Heere had beledigd, moest nu aanhoudend zelf beledigingen verduren. Met de maat, waarmee hij had gemeten, werd nu hem zelf toegemeten.
Hij was de verloren zoon in het werkelijke leven, in een verafgelegen land, waar hij zijn buik wel begeerde te vullen met de draf die de zwijnen aten, maar niemand gaf hem die. Toen hij daar zo in ketenen geklonken in de gevangenis zat, ging het zwaard door zijn ziel en werden zijn gedachten ontroerd. Wat baatte het hem nu of hij al om hulp riep tot Baal of Astaroth? De sterren, die een flauw schijnsel wierpen door de ijzeren tralies van zijn kerker, bestraften hem over zijn dwaze verering, en de zon en de maan deden hem verwijten. Toverij noch huichelarij met haar bedrieglijke wonderen konden hem bevrijden, evenmin als de tovenaars en waarzeggers met hun kunsten. Daar ligt hij neder en vreest, dat hij daar zal blijven liggen tot aan zijn dood om te verrotten; maar toen hij zo tot het uiterste is gebracht, zoekt de eindeloze barmhartigheid hem op, en zijn ziel vindt in haar benauwdheid lucht in het gebed. Hij bad tot de God van zijn vaderen. Ik bewonder de woordenkeus van de geschiedschrijver. Hij had zowel zijn vader als zijn God onteerd, maar nu komen hem zijn godvruchtige voorvaderen en hun heilig geloof in de gedachten. Waarlijk, er is enige overeenkomst tussen zijn begeerte, om terug te keren tot het geloof van zijn vader, en het besluit van de verloren zoon: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. Het is meermalen gezien, dat mensen door Gods genade te eerder tot Hem gebracht werden omdat Hij hun vaders of moeders God was, menselijke liefde wordt dus opgelost in de zoveel edeler hartstocht.
Manasse denkt, overlegt, overziet zijn leven, en vervloekt zich zelf; hij herinnert zich hoe het zijn vader welging door Jehova’s gunst en misschien ook wel de wondervolle gebeurtenis, dat Jehova het gebed zijns vaders verhoorde, toen hij de dood nabij was en hem weer opwekte. Hoe het ook zij, in de gevangenis volgde hij het voorbeeld van zijn vader, keerde zijn aangezicht naar de muur, weende bitterlijk en bad. Indien God, zei hij, het leven van mijn vader redde, dan zal Hij misschien mij mijn zonden willen vergeven en mij verlossen uit deze afschuwelijke gevangenschap. Zo riep hij dus vol hoop tot de Heer. O mijn vriend, wilt u ook niet roepen tot de God, die u beledigd hebt? Wilt u niet zeggen: O God, wees mij zondaar genadig? Beproef de kracht van het gebed toch eens, bid ik u. Maar merk wel op wat met zijn gebed gepaard ging; want, zondaar, zo u genade wilt vinden bij God, dan moet het ook met het uwe gepaard gaan: Hij vernederde zich zeer. Ja, hij was vroeger een man geweest hoog in aanzien, hij was de hoge en machtige Manasse, die zijn eigen zin wilde volgen en de Heer durfde weerstaan in Zijn aangezicht; maar nu zingt hij een ander lied.
Hij ligt in het stof als een boeteling en smeekt als een zondaar. Nu wil hij de woorden van zijn voorvader David wel tot de zijne maken: Wees mij genadig, o God, en delg uit mijn overtredingen. Onder de Apocriefe boeken is er een getiteld: Het gebed van Manasse, dat naar alle waarschijnlijkheid werd opgesteld om de nieuwsgierigheid te voldoen van hen, die wel eens zouden willen weten hoe zo groot een zondaar bad. Het is natuurlijk onecht, maar bevat toch wel goede nederige woorden, zeer passend op de lippen van zulk een groot boeteling, maar zij zijn veel klaarder en oratorischer dan naar alle waarschijnlijkheid die van Manasse geweest zijn. Manasse’s gebed zal toch wel een stamelend gebed geweest zijn, en hoeveel zuchten en tranen zal de grote Vader der geesten niet gehoord en gezien hebben, toen zijn afgedwaald kind zijn aangezicht zocht in de sombere kerker te Babvlon! In die stemming moet u ook verkeren, o zondaar. Schaam u voor uw zonden en dwaasheid. Beleid ze met droefheid en heb een afschuw van uzelf om harentwil. Moge de Heilige Geest u daartoe brengen. De Heere verhoorde Manasse! Lof en dank zij de eindeloze genade, de Heere verhoorde hem.
Met bloed bevlekte handen werden opgeheven ten hemel en toch nam de Heer het gebed aan. Een hart, dat een woonplaats geweest was voor de duivel, een hart, dat kwaad bedacht had en wreedheid gewerkt had, een hoogmoedig weerbarstig hart vernederde zich voor God en Hij schonk de boetvaardige vergeving en zag goedgunstig op hem neder. Ten bewijze van zijn eindeloze barmhartigheid neigde Hij het hart van de koning van Assyrië, dat hij Manasse uit de gevangenis nam en hem weer op de troon herstelde. De Heere doet grote wonderen, en bewijst grote genade aan de grootste der zondaren. O, dat dit sommigen mocht bewegen deze genadige God op de proef te stellen. Manasse had niet zulk een duidelijke openbaring gekregen als u; u hebt gehoord hoe God in Christus Jezus de wereld met Zichzelf verzoende, hun zonden hun niet toerekende. Zie op het lijden van Jezus en laat dat u moed geven, laat Zijn bemiddeling voor zondaren u opwekken. God staat gereed om u vergeving te schenken, en Zijn hart ziet met verlangen naar u uit.
Kom dan nu en zoek Zijn aangezicht, u verdorvenste onder de mensen. Kunt u u voorstellen hoe Manasse terugkeerde van Babylon, begeleid door een cohorte van Assyrische soldaten? De arme gelovigen in Jeruzalem hebben een kleine verademing gehad terwijl hij in gevangenschap was. Misschien waagden zij het zelfs wel op te gaan naar de tempel en de dienst van Jehova te herstellen; in elk geval zij kwamen uit hun holen en spelonken, waar zij zich verborgen gehouden hadden en ademden weer vrijer. Maar daar verbreidt zich het gerucht, dat de koning, hun vervolger, terugkeert, dat hij, die jacht maakt op de zielen van mensen, weer op vrije voeten is gesteld. Welk een angst maakte zich meester van de vreesachtigen onder de godvrezenden, en met welk een ernst zochten de vurigen van geest hun harten te versterken voor de strijd die aanstaande was. Meer stenigingen, meer gruwelijke terdoodbrengingen door de zaag; die het lichaam in stukken moest zagen! Moeten dan waarlijk deze verschrikkingen weer ingevoerd worden? De rechtvaardigen komen bijeen en smeken God vol droefheid, of Hij toch niet toestaan wil, dat het licht geheel en al uitgeblust wordt, noch Zijn volk overgeven als schapen aan de slachter. Welk een dag van bange voorvoelens moet het geweest zijn, toen de koning de poorten der stad weer binnenreed.
Maar misschien sloegen sommigen van de gelovigen hem gade en zagen zij hoe hij, toen hij een altaar van Baäl voorbij reed, zich niet neerboog. Het beeld van Astaroth stond op de hoogte, maar zij merkten op, dat hij het hoofd afwendde, alsof hij niet in die richting wilde zien; en hoe groot was hun vreugde niet, toen zij kort daarna zijn afkondiging lazen, dat van nu af Juda alleen Jehova zou aanbidden. Hoe liet nu de ritualistische afgodische partij het hoofd hangen, maar welk een blijdschap daarentegen voor de gelovigen, dat de koning zelf overgegaan was tot hun zijde – want nu zouden de waarheid en zij die haar lief hadden de bovenhand hebben. Hoe triomfeerden de heiligen, toen de koning de tempel liet reinigen en het gesneden beeld deed omver halen – de gezegende maagd, die haar eigen nis had, en het altaar deed neerwerpen met de heiligenbeelden en relikwieën, die het huis van de Heere ontheiligden.
Luid weerklonk de lofpsalm, toen zij de koning zagen staan om brandoffers en dankoffers te brengen aan Jehova en zij daaruit opmaakten, dat van nu af geen eer meer zou worden bewezen aan Baal of Astaroth, geen onzedelijke plechtigheden meer plaats zouden vinden, want al deze dingen waren weggedaan. Toen stegen hun lofzangen op en zij prezen de Heere met hun hele hart; zingende: God is bekend in Juda, Zijn Naam is groot in Israël. Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van de boog, het schild, en het zwaard, en de krijg. O, mochten zulke liederen gezongen kunnen worden in de gemeente van Christus ter oorzake van sommigen onder u. Manasse deed dus zijn best om ongedaan te maken wat hij gedaan had, en te herstellen wat hij vernield had; want die waarlijk bekeerd zijn, tonen dat ook in de praktijk. Heeft men verkeerd gehandeld, men moet het goed zoeken te maken, anders is het berouw slechts schijn. De bekering, die het leven niet omkeert of geheel anders maakt, is geen bekering; de stroom van Manasse’s leven nam nu zijn loop in een tegenovergestelde richting, want de Heere had hem gekeerd en dus was hij werkelijk gekeerd.
Ere zij God voor Zijn machtig werk, gewrocht in deze koninklijke zondaar, eer en prijs de eeuwige liefde, de eindeloze genade, de alles vermogende macht, die zulk een ellendeling tot verandering bracht, zodat de woedende vervolger van nu af het geloof in de ene ware God handhaafde, en het huis van de Heere in ere herstelde. Kan Hij niet voor u hetzelfde doen? Kan Hij niet u ook uit de hand van satan rukken en in Zijn dienst doen overgaan? Wij hebben nog een paar praktische wenken te geven. Allereerst, aanbid de goddelijke genade. Beperk haar macht nooit, maar geloof dat zij de diepst gezonkene kan redden, geloof dat zij u kan redden. Sinds onze Here Jezus leeft om onze voorspraak te zijn bij de vader als wij door Hem tot God gaan, is Hij machtig ons tot het einde toe te behouden.
U kunt u geen te hoge gedachten maken van de goddelijke genade, want waar de zonde overvloedig is, is de genade nog veel meer overvloedig geworden. Ten tweede, laat Manasse u nooit een verontschuldiging aan de hand doen om nog enige tijd te volharden in het zondigen; want de geschiedenis van Manasse blijft, hoewel hem zoveel genade betoond was, toch droevig. Al was het einde door Gods genade goed, zijn leven was over het geheel genomen een verknoeid, slecht besteed, zondig leven. Al zocht hij zijn misdrijven goed te maken, hij kon toch niet geheel ongedaan maken wat hij misdaan had. Het volk was volstrekt niet zo geneigd om het goede na te volgen als vroeger het kwade, en nadat de koning zo vele jaren lang de afgoderij onder zijn bescherming genomen had, was het voor de grote massa niet gemakkelijk zo op commando om te slaan; het volk ging dus voort met, hoewel de Heere hun God, te offeren op de hoogte; hun harten hunkerden nog naar hun afgoden. De ontreinigende plechtigheden hadden het volk zedelijk doen zinken, zij waren zeer bandeloos geworden en van dit kwaad kon men hen niet terugbrengen. Ja, hun zonde was zo groot, dat God besluiten moest de zonde van Juda onder Manasse nooit te vergeven, en zo gebeurde het ook.
Wel werd een kleine verademing geschonken, want Josia regeerde een korte tijd, maar de zonde werd naar Gods raad nooit uitgedelgd. Als u 2 Kon. 23:26 leest zult u zien, dat, hoewel Manasse zelfs behouden werd omdat hij als een boetvaardige zich voor God verootmoedigde, de overtreding van Juda, het volgen van Manasse’s slechte voorbeeld, bestaan bleef. Nochtans keerde zich de Heere van de brand van Zijn grote toorn niet af, waarmee Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmee Manasse Hem getergd had. En in 2 Kon. 24:3 zeker geschiedde dit naar het bevel van de Heere tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had; als ook om het onschuldig bloed dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had: daarom wilde de Heere niet vergeven.
Al krijgt iemand dus vergeving van zonden, hij kan toch wel de oorzaak geweest zijn dat anderen zondigen; en dat zal nooit uitgedelgd worden. Hoe vreemd is dit toch! Een man kan anderen zo tot het kwade leiden, dat zij er in willen blijven volharden, en omkomen, hoewel hijzelf door Gods almachtige genade vergiffenis verlangen kan. Zou iemand onder u zulk een gewaagd spel durven spelen? Zou u de huizen van anderen in brand willen steken, al wist u ook dat uw eigen huis behouden zou worden? Zou u de oorzaak willen zijn dat anderen tot verderf gingen, ook al was u er zeker van dat u ten slotte tot berouw zou komen? Neen, doe zulk een laagheid niet. Wend u nu, op dit ogenblik, tot Jezus en neem bezit van het eeuwige leven, opdat u u later niet te beklagen mag hebben over een slecht besteed leven. Wij moeten ook niet voorbij zien, dat aan Manasse na zijn dood geen eer werd bewezen. Er wordt niet van hem gezegd wat van Hiskia opgetekend staat, dat zij hem begroeven in de graven der koningen, maar zij begroeven hem in de tuin van zijn paleis. Matthew Henry zegt ergens zeer terecht: Een zondaar, die vergeving ontvangen heeft, mag weer tot rust kunnen komen, zijn goede naam kan hij nooit terug krijgen. Het zou moeilijk gaan jaren lang een slecht leven te leiden, en toch met ere ten grave te dalen, omdat men ten slotte berouw heeft gekregen. Al wil God in zijn genade het einde van uw loopbaan doen schitteren in de glans van het behoud, het blijft, toch een verschrikkelijke gedachte, dat u een leven geleid zou hebben, dat over het algemeen genomen eer een vloek dan een zegen voor de mensheid was.
Daarom, als ik u zeg wat de goddelijke genade kan doen, ga niet voort met zondigen om die genade op de proef te stellen. U hebt reeds genoeg gezondigd. Bid God, dat Hij meer voor u mag doen dan Hij voor Manasse deed, – n.l., dat Hij u mag behoeden voor Manasse’s zonden, en u een leven doet leiden, waardoor van dit ogenblik tot aan het einde Gods genade wordt verheerlijkt. Hoeveel heerlijker is het te leven als Josia dan als Manasse! Wie zou niet veel liever willen leven als Mozes, onafgebroken God dienende, dan als een verdorven zondaar, die ten laatste gered wordt als door vuur. Mijn laatste woord is, zoekt allen de genade deelachtig te worden, veronachtzaamt haar niet, omdat zij zo groot is, maar haast u te meer om haar te ontvangen. Daar wij allen meer genade nodig hebben dan wij ons wel voorstellen, moeten wij er met diepe ernst nog op dit ogenblik om smeken. Laat ons gaan tot de fontein, die toegankelijk gesteld is voor het huis van David en de inwoners van Jeruzalem, en ons daarin wassen. Laat ons door het geloof in Jezus ons laten reinigen. God schenkt ons daartoe Zijn genade.
Amen.