De goddeloze verlaat zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekeert zich tot de Heere, zo zal Hij zich over de zijnen ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. Jesaja 55:7
Dit is het grote hoofdstuk van de evangelie–nodiging. Hoe vrij! Hoe vol! Hoe eenvoudig en dringend is de uitnodiging om de genade aan te nemen! Toch wordt de noodzakelijkheid van de bekering in haar meest practische vorm niet op de achtergrond geschoven. Op bekering wordt aangedrongen. De gaven van het evangelie worden vrijelijk aangeboden (Jes. 55:1, 2).
De Verlosser wordt geschonken en verkondigd (Jes. 55:3,-4). Er zijn Hem bepaald en stellig verloste natien beloofd (Jes. 55:5). De mensen worden aangemoedigd om de Heere te zoeken en te vinden (Jes. 55:6).
Maar dit wordt onmiddellijk gevolgd door de opwekking, tot bekering, als noodzakelijke gevolgtrekking van alles wat er aan vooraf ging. De mensen moeten zich tot God bekeren: zijn goedertierenheid zelf maakt dit tot een vereiste. Laat ons dan met diepe ernst onze gedachten richten op–
I. De noodzakelijkheid van de bekering.
De tekst maakt dit duidelijk, maar het kan ook afgeleid worden uit–
1. De aard Gods. Hoe kan een heilig God de zonde door de vingers zien en zondaren begenadigen, die in hun goddeloosheid volharden?
2. De aard van het evangelie. Het is geen afkondiging van verdraagzaamheid voor de zonde, maar van verlossing van de zonde. Het bevat geen enkele belofte van vergeving voor de mens, die in zijn ongerechtigheid volhardt.
3. De feiten van het verleden. Er is geen voorbeeld van iemand, die vergiffenis heeft verlangd, terwijl hij hardnekkig op zijn boze weg bleef wandelen. Bekering gaat altijd samen met verlossing.
4. De behoeften van de maatschappij. Het zou onveilig zijn voor het welzijn van het heelal om barmhartigheid te betonen aan de onverbeterlijke kwaaddoener. De zonde moet worden gestraft of de deugd zou omkomen.
5. Het welzijn van de zondaar zelf eist, dat hij aflate van zijn zonde of er de straf van dragen. Bevoorrecht te worden met de bewustheid van vergeving, terwijl men hardnekkig de zonde aanhoudt, zou de mens in zijn zonde bevestigen en de zonde zelf is een groter kwaad dan haar straf.
6. Het werk van de Heilige Geest zou ter zijde worden gesteld, want Hij is de Heiligmaker.
7. Het plan van de Heere Jezus zou verijdeld worden, want Hij komt om zalig te maken van de zonde.
8. Het karakter van de hemel vereist, dat de natuur van de zondaar wordt vernieuwd en zijn leven gereinigd, eer hij de heilige plaats kan binnentreden, waar God, de heilige engelen en de volmaakte heiligen wonen.
“Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderen, zo zult gij in het koninkrijk van de hemelen geenszins ingaan.” (Matt. 18:3).
II. De aard van de bekering.
1. Zij raakt het leven, het gedrag. De “weg” van de mensen Zijn natuurlijke weg; de weg, waarop hij gaat, als hij aan zichzelf is overgelaten. Zijn gewone weg; de weg, waarop hij gewoonlijk gaat. Zijn geliefkoosde weg; waarin hij behagen schept. De algemene weg, de brede weg, waarop velen gaan. Deze weg, zegt onze tekst, moet hij “verlaten.” Hij moet afgedaan hebben met de zonde, of hij zal zijn verderf tegemoet gaan. Hij zal niet volstaan met:
Te erkennen, dat hij verkeerd doet.
Te belijden, dat het hem leed doet om op die weg te zijn.
Te besluiten om die weg te verlaten en het bij dit besluit te laten blijven, of er met meer omzichtigheid op te wandelen.
Nee, hij moet hem terstond, geheel en al en voor eeuwig verlaten.
2. Zij raakt de “gedachten.” De mens moet verlaten–
Zijn onschriftuurlijke denkbeelden en eigen gevormde ideeen–
Omtrent God, zijn wet, zijn evangelie, zijn volk.
Omtrent de zonde, de straf voor de zonde, Christus, zichzelf, enz.
Zijn beschouwingen, in zover zij hem leiden–
Om genot te vinden in kwaad.
Om zich over te geven aan eigenwaan en zelfgenoegzaamheid, of,
Verkeerde gedachten te koesteren omtrent God.
Zijn boze besluiten:
Om te volharden in de zonde, de bekering uit te stellen, vrijdenker te zijn, zijn eigen heer en meester te willen zijn, God te tarten, enz.
Zulke gedachten moeten worden verlaten; hij moet ze vluchten.
3. Zij raakt de mens in zijn betrekking tot God. “Hij bekeert zich tot de Heere.”
Hij moet aflaten van hoogmoed, achteloosheid, tegenstand, wantrouwen, ongehoorzaamheid en alle andere vormen van vervreemd zijn van God. Hij moet zich bekeren tot God, niet verder afdwalende, maar thuis komende.
III. Het evangelie van de bekering.
1. Er is een vaste belofte gegeven. “Zo zal Hij zich over de zijnen ontfermen.”
2. De goddelijke macht wordt uitgeoefend om haar tot stand te brengen. “Heere! bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn,” (Klaagl. 5:21). De mens bekeert zich, als hij door genade bekeerd is.
3. Zij is zelf beloofd aan het geloof in Jezus. (Hand. 5:31 13:38,39).
4. De vergiffenis, waarvan zij vergezeld gaat, is het gevolg van de volle verzoening, die de vergiffenis overvloedig, rechtvaardig, veilig maakt en voor het ontwaakte geweten gemakkelijk te geloven.
O dat de zondaar mocht bedenken, hoe groot de behoefte is aan een algehele verandering van gedachten in zijn binnenste en van de weg daar buiten! Die verandering moet grondig zijn of zij is nutteloos.
Indien gij volhardt in het kwaad, moet er een algeheel verderf voor u uit voortvloeien.
Moge deze ure het keerpunt zijn in de loop van uw leven! God zegt “Hij keert weer.” Wat verhindert u?