Een preek bedoeld om te worden voorgelezen op zondag 17 januari 1892. Uitgesproken door C.H. Spurgeon op 9 april 1891 in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want dergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied. 1 Samuel 4:7
Israël was afgedwaald van God. Het volk had de Allerhoogste vergeten en was afgeweken naar de dienst van Baal. Ze hadden de dienst van God veronachtzaamd. En daarom waren ze overgegeven aan hun vijanden. Toen Jahweh hen uit Egypte voerde instrueerde Hij hen hoe ze moesten leven in het land waar Hij hen zou brengen. En Hij waarschuwde hen dat, als ze Hem zouden verlaten, ze gekastijd zouden worden. Zijn woorden waren duidelijk genoeg: ‘Als gij ook hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid, zo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen.’ Deze bedreiging werd vervuld, zodat de Filistijnen goddelijke permissie kregen om grote verwoestingen aan te richten bij de afgodische Israëlieten en hen in gruwelijke slavernij te brengen.
De enige manier om uit de problemen te komen was: terugkeren naar God, die door dit oordeel leek te zeggen: ‘Hoort de roede en wie ze besteld heeft.’ De enige genezing van hun pijn was te vinden in berouw en in het vernieuwen van hun geloof en hun verbond met God. Dan zou alles weer goed komen. Maar dat is wel het laatste wat de mens doet. Ons verstand houdt van nature helemaal niet van geestelijke dingen. We willen ons best inzetten voor uiterlijke plichten, of voor uiterlijke eredienst. Maar om onze harten te onderwerpen aan de goddelijke wil, onze geest te buigen voor de Allerhoogste en te dienen de HEERE onze God met heel ons hart, en met heel onze ziel, nee, dat verafschuwt de natuurlijke mens. Maar niets minder dan dat is voldoende om onze gevangenschap te niet te doen.
In plaats van te trachten het weer goed te krijgen met God beraamden deze Israëlieten bijgelovige plannen om de zege over hun vijanden veilig te stellen. De meesten van ons volgen hen hierin na. We bedenken duizend bedenksels, maar we verwaarlozen het enige wat nodig is.
Ik zou speciaal hen willen aanspreken die op dit moment een zware beproeving moeten ondergaan en die daarom denken dat ze vast en zeker iets hebben nagelaten met betrekking tot de uiterlijke zaken van het geloof. Laten ze toch zien dat het weinig betekent of ze wat uiterlijke plechtigheden verwaarlozen, als ze maar geloof hebben. Want zonder dat is het onmogelijk God te behagen. Ze vergeten het allerbelangrijkste, namelijk God te eren in het leven en te trachten Zijn wil te doen door het geloof in Christus Jezus. Kom in het reine met God; belijd uw zonde; geloof in Jezus Christus, de enige Zaligmaker; laat u verzoenen met God door de dood van Zijn Zoon. En dan zal alles weer goed zijn tussen u en de Hemelse Vader.
Wij kunnen mensen daar niet toe brengen zonder de Geest van God. In deze preek zal ik u moeten laten zien hoe vaak en op welke verschillende wijzen mensen zoeken naar andere manieren om te genezen dan de enig mogelijke, namelijk door de zaak voor God te brengen. Ze genezen slechts schijnbaar hun ziekte. Ze roepen: ‘Vrede, vrede!’ terwijl er geen vrede is. En ze volgen liever duizend dwaalwegen dan dat ze het enige geneesmiddel accepteren, dat wordt verstrekt door de Grote Geneesheer van zonde-zieke zielen.
In plaats van te trachten in het reine te komen met God, dachten deze Israëlieten dat als ze de ark van het verbond, die het symbool was van de aanwezigheid van Jahweh, maar vanuit Silo naar hun kamp brachten, dat ze dan wel zeker zouden zijn van de zege. Daarom haalden ze de ark op en toen die in het leger aankwam waren ze zo enthousiast alsof hun banieren al wapperden over een zegevierend heerleger. Ze verhieven hun stem zo luid dat de aarde ervan beefde en de Filistijnen, die hun gejubel hoorden en de reden daarvan vernamen, zeer bevreesd werden. Met bonzende harten en trillende lippen en erop rekenend dat alles verloren was, zeiden hun vijanden tot elkander: ‘God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want dergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied.’
Dit onderwerp overdenkend zullen we, in de eerste plaats, aandacht besteden aan de grote vergissing die én Israël én de Filistijnen maakten. In de tweede plaats zullen we de grote waarheid overwegen, waarvan hun vergissing een karikatuur was. God komt in het kamp als zijn volk de strijd wil aanbinden in Zijn Naam. En als Hij komt zullen de kansen van de strijd inderdaad keren. Wanneer ik over deze twee zaken heb gesproken zal ik, met Gods hulp, besluiten met te spreken over de grote les die dit alles voor ons is, een les die duidelijk zichtbaar is in het verhaal.
1. In de eerste plaats gaan we dus overwegen wat de grote vergissing was die én de Israëlieten én de Filistijnen maakten.
De Israëlieten gingen naar Silo om de ark van het verbond op te halen, in plaats van God zelf te zoeken. De ark was de geheiligde plaats waar God zichzelf openbaarde in de dagen dat zijn volk Hem naar waarheid diende. Maar die plaats was verstoken van kracht zonder de aanwezigheid van Hem Die tussen de cherubs woont. De Isralieten maakten een vergissing, want ze juichten al geruime tijd voordat ze buiten gevaar waren. Alleen het zien van de ark al wakkerde hun eigendunk aan en ze waren vol vertrouwen, nog voordat ze de zege behaald hadden.
De Filistijnen maakten een ander soort vergissing, want ze waren bang zonder dat er een echte reden voor was. Ze zeiden: ‘God is in het leger gekomen.’ En dat was helemaal het geval niet. Het was alleen de ark met de cherubs! De vergissing die ze maakten was dan ook, dat ze het zichtbare met het onzichtbare verwarden.
Het heeft God behaagd aan zijn gelovigen enkele uiterlijke symbolen te geven – water, en brood, en wijn. Die zijn zo eenvoudig, dat je op het eerste gezicht zou zeggen dat mensen ze nooit als voorwerpen van aanbidding of als instrumenten van welke vorm van tovenarij dan ook zouden gaan gebruiken. Van deze symbolen zou gezegd kunnen worden dat het slechts vensters van agaat en poorten van karbonkel zijn, waardoor mensen beter zicht krijgen op de Verlosser en zich nauwer met Hem verbonden voelen. Maar in plaats daarvan hebben sommige mensen niet gekeken door deze vensters, noch zijn ze door de poorten gegaan, maar hebben ze wel aan die poorten en de vensters toegeschreven wat alleen maar gevonden kan worden in Hem die achter beide te zien is. Het is indroevig als symbolen de plaats in gaan nemen van de Verlosser.
Van nature is de mens een atheïst en een afgodendienaar, wat twee schakeringen zijn van één en dezelfde zaak. We willen allen, als we godsdienstig zijn, iets hebben wat we kunnen zien. Maar een god die gezien kan worden is geen god. En op die manier is de afgodendienaar een volle neef van de atheïst. Hij heeft een god die geen god is, want hij kan geen god zijn als hij kan worden bevat door het menselijk verstand.
Deze ark van het verbond, een kist van hout, bekleed met goud, met engelenfiguren op het deksel, was slechts een teken van de aanwezigheid van God onder Zijn volk. Maar deze Israëlieten veranderden haar in een heilig voorwerp, dat hoog diende te worden vereerd, dat aanbeden kon worden en waarop ze hun vertrouwen konden stellen. De oudsten zeiden: ‘Laat ons van Silo tot ons nemen de Ark des verbonds des HEEREN, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.’ Ze schreven aan de ark toe, wat alleen door God gedaan kon worden.
Dat is een neiging die we allemaal hebhen. We smachten naar iets wat we kunnen zien en nemen dan vlees tot onze arm. We vertrouwen op mensen, hoewel duidelijk genoeg staat geschreven: ‘Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt, vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de HEERE afwijkt.’
En toch willen we nog steeds een symbool, het een of andere teken, voor ogen hehhen. En als het ook nog iets is dat artistiek verantwoord is, des te heter. We vinden iets moois, dat de ogen streelt en de zinnen betovert.
En vervolgens verwarren we vluchtige emotie met echte godsdienstigheid en ware verering. Dat is een grote vergissing die sommige mensen nog steeds maken. Ze denken dat God in het kamp is gekomen enkel vanwege een zekere religieuze gewoonte, of een bepaalde ceremonie die men uitgevoerd heeft, of omdat de een of andere vergulde kist onder hen is opgericht.
De Israëlieten maakten nog een andere vergissing, die ook heden ten dage vaak wordt gemaakt: ze stelden ambt boven karakter. In hun grote nood lieten ze Hofni en Pinehas ophalen, in plaats van tot God te roepen. Waarom wendden ze hun harten tot hen?
Eenvoudig omdat het priesters waren en het volk een bijgelovige verering had voor het heilige ambt, zodat zij dachten dat dat alles was. Maar deze beide jonge mannen waren buitengewoon grote zondaars voor God. Het waren geen deugdzame en, nog minder, geestelijke mannen. Ze gaven er aanleiding toe dat het huis van God verafschuwd werd en ze bezoedelden de Naam van God voor geheel Israël. En nu, omdat ze nu eenmaal het ambt van priester bekleedden, werden ze in plaats van God gesteld.
Beste vrienden, dit is een instelling waaraan velen zich te buiten gaan. Ze denken, dat ze zullen worden gered als ze hun eigen Leviet tot priester hebben. Ze beelden zich in dat de dienst van God wel in orde is, omdat de man die leiding geeft in de apostolische successie staat en gewijd is zoals het behoort.
Stelt u zich eens voor een man die een heilig leven leidt, die een onbaatzuchtig karakter heeft, die trouw is in zijn prediking, krachtig in het gebed, zegenrijk in zijn dienst tot bekering van zondaren. Maar hij wordt nietswaardig geacht, aangezien hij de bijgelovige bevoegdheden mist waarvan misleide mensen denken dat die noodzakelijk zijn.
Hier staan Hofni en Pinehas, twee van de grofste zondaren in heel het land Israël. Maar, ziet u, ze staan in de lijn van Aaron, dus stelt men zijn vertrouwen in hen en worden ze zelfs in de plaats gesteld van God.
Welnu, God verhoede dat we ook maar een woord ten nadele van het huis van Aaron zouden spreken, of tegen wie dan ook die spreekt in de naam van God, die werkelijk door God geroepen is tot zijn werk! Maar, geliefden, dat werk is niet maar een zaak van afkomst, het is een zaak van blijvende aanwezigheid van God met en in een mens. Als God niet is met de dienaar naar wie u hoort, waarom luistert u dan? Als de leider van de kerk niet iemand is die wandelt met God, waarheen zal hij u dan leiden? ‘Indien nu de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beide in de gracht vallen.’ De blinde kan dan wel een teken dragen, waaruit valt af te leiden dat hij een erkende gids is, maar denkt u echt dat u niet in de gracht zult vallen omdat hij lid is van de orde der gidsen en het teken van bekwaamheid bij zich heeft? Word dan niet verleid door zo’n ijdele gedachte. En toch is dit een fout waarin velen gevallen zijn, alle eeuwen van de kerkgeschiedenis door.
Maar deze mensen die tegenover de Filistijnen stonden maakten nog een andere vergissing: ze verwarden enthousiasme met geloof. Toen ze de ark zagen, schreeuwden ze zo hard dat de aarde er van heefde.
‘Van dit soort mensen houd ik,’ zegt iemand, ‘mensen die kunnen juichen.’
Als dat alles is wat u wilt, waarom gaat u dan niet naar de stieren van Basan en gaat u niet tussen hen wonen? Die kunnen meer lawaai maken dan sterfelijke mensen.
Deze Israëlieten schreeuwden, maar er was niets meer in hun stem dan er is in de stemmen van hun hedendaagse navolgers. Iemand die op die dag voorbij het kamp van Israël was gekomen zou hebben kunnen zeggen: ‘Het was een levendige, opgewekte en blijde dienst. Precies het soort dienst waar de mensen van houden, weet u! Helemaal niet saai of zo…’
Hoor, hoe het blijde geluid opklinkt! Deze mensen hebben vast en zeker een groot geloof! Welnee, ze bezaten er nog geen zweem van! Ze verkeerden al die tijd onder een dwaling. En hoe hard ze ook schreeuwden, ze hadden bar weinig om over te juichen. Want slechts korte tijd later zouden hun lijken verspreid liggen op het veld. De Filistijnen maakten een einde aan hun geschreeuw. Welnu, geliefden, als u God verheerlijkt, roep het dan uit als u vervuld bent met heilige blijdschap. Als die kreet uit uw hart komt, peins ik er niet over u te vragen uw stem aan banden te leggen.
God verhoede dat we iemands verering van God gaan beoordelen. Maar wees niet zo dwaas te veronderstellen dat omdat er veel lawaai wordt gemaakt er ook geloof moet zijn. Geloof is een stil water met diepe gronden. Waar geloof in God kan zich uiten in springen en juichen – en het is een vreugdevolle zaak als dat gebeurt. Het kan echter ook stil zijn voor God – en dat is misschien nog wel veel vreugdevoller. Lofprijzing kan stom zijn in de mond en toch in de hemel worden gehoord. Er is een gevoelsuiting die te groot voor woorden is.
Er zijn gevoelens die te zwaar zijn om te uiten; de geest van de mens wankelt en beeft onder hun gewicht. Rijp op de mond komt vaak door het ontdooien van de ziel. En als de onpeilbare diepten van het hart worden opengebroken komt het voor dat de mond niet groot genoeg is om de stortvloed ruimte te geven en daarom betrekkelijk rustig blijft. Maak daarom niet de vergissing enthousiasme te verwarren met geloof, door het geloof te beoordelen naar zijn uiterlijkheden. Want dan kunt u duizend dwaasheden begaan. Iemand kan God dienen die roept dat de aarde ervan begint te beven en God kan hem aannemen.
Maar ook hij kan God dienen die in stilte neerknielt voor de Allerhoogste en daarbij geen woord kan uitbrengen. Het is de geestelijke eredienst die door God wordt aangenomen, niet de uiterlijke in welke vorm dan ook. Het is het hart dat omgang heeft met God en dat heeft weinig nodig om zichzelf te uiten. God heeft ook niet vastgelegd dat het op deze of gene manier moet. Het hart vindt zijn eigen wegen wel om zich te uiten als het ‘werkelijk bewogen wordt door de Heilige Geest’.
Nog een andere vergissing die dit volk op deze speciale dag maakte was deze: ze stelden het nieuwe hoven de Schriftuurlijke orde.
‘Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want dergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied.’
De Israëlieten maakte wellicht dezelfde fout door hun hoop te vestigen op deze nieuwe strijdmethode tegen de Filistijnen, waarvan ze hoopten dat die hun de overwinning zou brengen.
We zijn allemaal geneigd te denken dat het nieuwe werkplan veel effectiever zal zijn dan dat waaraan we gewend waren, maar in werkelijkheid is dat niet zo. In het algemeen is het een misvatting oude lampen te vervangen door nieuwe.
‘Dergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied.’
Er zit een glans aan iets nieuws die ons gauw kan misleiden en we zijn vatbaar voor de gedachte dat het nieuwe waardevoller is. Als iets ‘gisteren en eergisteren niet geschied’ is zullen sommige mensen dat een reden vinden om ertoe over te gaan. ‘O,’ zegt de man die van verandering houdt, ‘dat is het helemaal voor mij!’ Maar het is waarschijnlijk niets voor een eerlijk en verstandig christen. Want als ‘iets dergelijks gisteren en eergisteren niet is geschied’, dan is het moeilijk te begrijpen, wanneer het werkelijk goed is, waarom de Heilige Geest, die sinds Pinksteren met het volk van God is geweest en die is gekomen om ons in alle waarheid te leiden, de Kerk van God niet eerder daartoe gebracht heeft.
Als uw nieuwe ontdekking naar de Geest van God is, waar is de Heilige Schrift dan al deze eeuwen geweest? Gelovend in het onfeilbare Woord en in de eeuwige Geest koester ik verdenkingen tegen uw nieuwigheden. Ik kan tenminste niet zeggen dat ik het er mee eens hen voordat ik het heb getoetst aan het Woord van God.
‘O, wat hadden we toch een heerlijke samenkomst! Nog nooit heb ik zoiets meegemaakt!’ zegt u. Mogelijk zou u moeten bidden dat u zoiets ook nooit meer zult meemaken! Want tenslotte zijn samenkomsten waarin gebroken harten tot God komen en waarin mensen tot geloof komen in de Heere Jezus Christus, dezelfde Zaligmaker Die hun voorvaderen redde die zijn ingegaan in de heerlijkheid, niets nieuws. Dergelijke samenkomsten waarin mensen komen om zich te geven aan God, waar de ‘grote transactie’ wordt gedaan, waar zij van God worden en Hij van hen, zijn heel erg ouderwets; het is ‘gisteren en eergisteren’ ook al geschied. ‘O God, wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld; Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.’
Mochten wij hetzelfde meemaken dan zullen we het wel laten te zeggen: ‘… dergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied.’ Filistijnen mogen houden van dingen die nog niet eerder gebeurd zijn, maar wij houden van datgene wat er al sinds de dagen van Pinksteren is geweest, de dingen die komen van Hem die is ‘gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid’, de werken van die God die niet verandert, ‘bij welke geen verandering is of schaduw van omkering’. Laat Hem Zijn heilige wil uitvoeren en als Hij ervoor kiest om iets nieuws naar de aarde te zenden, zullen wij Zijn Naam verheerlijken. Maar wanneer er nieuwe dingen op deze wereld zijn zullen we die daarom nog niet aan Hem toeschrijven, want ze zouden wel eens uit een heel andere hoek kunnen komen.
We herinneren ons de uitroep waarvoor onze God Zijn discipelen waarschuwde: ‘Zie, hier is de Christus, of zie, hij is daar!’ De Verlosser zei daarover: ‘Gelooft het niet.’
Tot u, beste vrienden, zou ik willen zeggen: houd vast aan uw grote Leider, de gezegende, onveranderlijke Christus en aan het geloof dat eens en voor al is overgeleverd aan de heiligen, want anders begeeft u zich op een weg met duizend valkuilen.
De vergissing, gemaakt op dat slagveld, is een vergissing die tegenwoordig regelmatig wordt nagevolgd en die vele vormen aanneemt. We vervallen in hun fout als we ritueel en vroomheid met elkaar verwarren. Nu heeft natuurlijk elke religie zijn rituelen. De Quaker die stil zit en geen woord zegt, heeft in die zin een bepaald ritueel. Anderen hebben duizend riten en ceremoniën. Maar als ik mij gehouden heb aan de gewone gang van zaken in de diensten van mijn kerk en dan denk dat ik Gode aangenaam ben, terwijl ik mijn hart niet in een intiem gesprek, in nederig berouw, voor Hem heb uitgestort, met Hem niet gelovig, liefhebbend, vreugdevol en toegewijd bezig ben geweest, dan bega ik een grote vergissing. U kunt zeventig jaar of meer voortgaan met uw religieuze activiteiten, u ontbreekt bij geen enkele ‘maaltijd van aanbidding’ – zoals onze Schotse vrienden zeggen -, u houdt zich aan alle voorschriften van de hele liturgie, maar het is allemaal niets waard als uw ziel geen gemeenschap met God heeft.
Vroomheid is een geestelijke zaak. Want ‘God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid’. Voorzover onze godsdienstige uitingsvormen ons helpen bij deze geestelijke gemeenschap zijn ze goed, maar niet verder. ‘Och,’ zegt iemand, ‘ik ga nooit naar een kerk waar het dak van een kathedraal op zit! Ik ben er al tevreden mee als ik in een schuur kan samenkomen met een stuk of wat vrienden.’ Ga er maar niet vanuit, vriend, dat de poverheid van het uiterlijk een garantie is voor ware godsdienst. Als u God in een schuur hebt ontmoet, is het goed. En als uw broeder God in een kathedraal heeft ontmoet is het ook goed. Maar als geen van u op de goede manier tot God is gekomen, dan geef ik niets om een schuur en evenmin iets om een kathedraal. Wat heeft het voor waarde als u uw offer hebt versierd, als het niet een levend dankoffer is, dat door God is geheiligd en aangenomen in Christus Jezus?
Niets wat dood is mag naar het altaar van God worden gebracht. Denk er maar eens aan dat onder de Mozaïsche wetgeving er nooit vis werd geofferd op het altaar, omdat het daar niet levend naar toe kon worden gebracht. Alles wat tot God wordt gebracht als een offergave moet levend zijn. Het warme bloed moet worden uitgestort aan de voet van het altaar.
O, dat u en ik mogen ervaren dat opheffen van de ziel tot God en die opgewektheid van hart, die alleen ware vergeestelijkte vroomheid ons kan schenken. Dat onze liturgie, of die nu uitgebreid is of niet, ons naar God moge leiden en geen keten moge zijn om ons van God af te houden.
We vervallen in dezelfde grote fout als de Israëlieten en de Filistijnen als we orthodoxie voor verlossing houden. We hebben veel waardevols veiliggesteld als we met ons verstand vasthouden aan de goddelijke openbaring van het evangelie van de genade van God, maar we hebben zelfs dan nog niet alles bereikt. Geliefden, als het mogelijk was dat u elk woord van het onderwijs van Christus geloofde, als het mogelijk was alleen met een verstandelijk geloof vast te houden aan wat de apostelen ons geleerd hebben, en alles wat dat te boven gaat te verwerpen en zo precies alles te aanvaarden dat geen jota of tittel tot dwaling zou leiden, het zou u niets goeds opleveren. Want ‘tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien’. Hij kan deze dingen misschien als theoloog begrijpen, maar hij moet ze met de hulp van de Heilige Geest in zijn ziel gegrift krijgen om een heilige te worden, want anders heeft hij er in werkelijkheid niets van begrepen.
Tenzij dit alles voor u eten en drinken is, betekent het niets voor u. Als u er Christus niet in vindt, zult u erdoor vernietigd worden en niet gered worden van de dood.
Denk eraan dat het een schitterend graf was, waarin Christus werd neergelegd, maar Hij verliet het en het alleen doodsklederen achter. Op dezelfde manier zal dat het geval zijn met welk goed geconstrueerd theologisch systeem ook, als Christus daar niet in aanwezig is en hij die eraan vasthoudt niet zelf geestelijk levend is: het is niet meer dan een graf met sieraden voor de dood. Niets meer dan een vergulde ark zonder de aanwezigheid van God. En hoewel u dan wellicht zou roepen: ‘God is in het leger gekomen,’ dit zal niet de waarheid zijn.
We vervallen in dezelfde fout als we gewoonte voor zekerheid aanzien en denken dat, omdat we iets bepaalds al zo vaak gedaan hebben en er nooit voor geboet hebben, het daarom altijd goed met ons zal gaan. We zijn allemaal zulke gewoontedieren dat tenslotte onze herhaalde gedragingen ons natuurlijk en goed toeschijnen. Omdat het oordeel over slechte werken soms niet zo snel wordt uitgevoerd, zijn de harten van de zonen der mensen erop uit kwaad te doen. Maar hoelang Pompei’ ook sluimert aan de voet van de Vesuvius, uiteindelijk wordt het wel bedolven! Het betaamt een ieder van ons onze wegen te beproeven en speciaal in zaken die een soort tweede natuur voor ons geworden zijn.
Dit is de fout waarvoor Petrus waarschuwt met het oog op de spotternijen, die in de laatste dagen zullen worden uitgesproken inzake de gezegende waarheid van Christus’ wederkomst: ‘Waar is de belofte zijner toekomst? want van die dag dat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen alzó gelijk van het begin der schepping.’ De apostel zegt daarvan dat ‘willens dit hun onbekend’ is. Zij zijn dus vrijwillig onbekend met de verschrikkelijke en onveranderlijke verdoemenis die hen wacht bij de komst van hun Rechter.
Daarom kan het zijn dat we, net als de Israëlieten, staan te roepen als we de ark van het verbond zien, hoewel door onze zonden God ver van ons is. Of we zeggen, net als de Filistijnen: ‘God is in het leger gekomen,’ terwijl Hij er helemaal niet is op de manier die zij bedoelen.
Zo zou ik nog lang kunnen doorgaan met het verduidelijken van mijn tekst, maar daarvoor ontbreekt de tijd en bovendien moet ik nog spreken over twee andere punten.
2. Ik wil nu, nadat ik gesproken heb over de grote vergissing die deze mensen maakten, in de tweede plaats uw aandacht vragen voor de grote waarheid waarvan hun vergissing een karikatuur was.
Hoewel datgene wat de Filistijnen zeiden en de Israëlieten dachten in dit geval verkeerd was, is het toch ook vaak waar. God komt in het leger van Zijn volk en zijn aanwezigheid is de grote kracht van Zijn kerk. O broeders, wat komt er een grote vreugde tot ons op zo’n moment! Ik zal heel beknopt schetsen wat er gebeurt als God in het leger komt.
Dan komt de waarheid van het evangelie tot leven. De leer van de genade brengt ons dan de genade van de leer. Dan is Christus voor ons niet alleen de Waarheid, Hij is ook de Weg en het Leven voor ons. Het evangelie wordt een tweesnijdend zwaard, dat een schitterende strijd levert. Het Woord van God vertoont zich dan als een smidshamer en een vuur, treffend en smeltend hen wier krachten beproefd worden. Wie het evangelie predikt spreekt met kracht, als God in het leger is gekomen. Het kan zijn dat hij niet zo erg welsprekend is en weinig opleiding heeft gehad, maar als God met hem is en zijn hart gloeit van goddelijke liefde, dan zal hij met kracht spreken en de mensen zullen zeggen: ‘Zeker, God is op deze plaats, dat zien wij duidelijk.’
Als God in het leger komt, wordt er nieuw leven geblazen in bet gebed. In plaats van het herhalen van heilige holle frasen, die worden uitgesproken op een koude, slappe en levenloze wijze, ontledigt de ziel zich voor God, als water dat vloeit uit een fontein. En mannen en vrouwen roepen op een machtige wijze tot Hem, hun handen leggend op de hoornen van het altaar. En ze komen er vandaan met hun beide handen vol van hemelse zegen, want ze hebben tegenover God overmocht in een zware worsteling.
Door de aanwezigheid van God in het leger krijgen de erediensten nieuwe energie. Er is een manier van God dienen waarin mensen de goede dingen doen, terwijl ze toch in diepe slaap zijn. Ik ben bang dat er een heleboel in onze dienst aan God is, dat wordt gedaan terwijl we slapen, en dat het wordt begeleid door een soort ‘hemels gesnurk’, in plaats van dat die eredienst wordt uitgevoerd terwijl onze geestvermogens er helemaal bij zijn en de hele mens klaarwakker is. Maar als God in het leger gekomen is wekt Hij de mensen en ze ontwaken uit hun sluimeringen en dromen.
Welk een verkwikking, wat een verlevendiging geeft de aanwezigheid van God!
Ik herinner me een schilderij, dat ik op het continent gezien heb en dat op een vreemde manier de wederopstanding van het vlees voorstelt. Van sommige personen die bezig zijn te verrijzen uit de dood worden enkele beenderen samengevoegd. Van anderen is alleen het hoofd met vlees en huid bedekt terwijl de rest van hun lichaam nog een skelet is. Niets lijkt er compleet te zijn in deze vreemde, wilde voorstelling van een waanzinnige kunstenaar. Er zijn echter honderden christenmensen die geestelijk even incompleet lijken te zijn.
Ze zijn, hoop ik, opgewekt uit de dood, maar nog niet helemaal levend voor God. Sommigen zijn nog dood in hun hoofd en hun hersens zijn nog niet geheiligd. Sommige hebben nog dode handen: ze kunnen ze niet in hun zakken krijgen, of, als dat wel lukt, kunnen ze ze er niet meer uit krijgen. Sommige harten zijn dood: het lijkt erop dat ze de dingen maar al te goed weten met hun hersens, maar het heeft geen effect op hun zielen. Maar als God met macht tot ons komt maakt Hij ons door en door levend. Elk deel van de mens is dan opgewekt door Goddelijke energie. Vervolgens gaan mensen echt aan het werk voor Jezus en zal hun arbeid ook succesvol zijn.
Als God in het leger komt overtuigt zijn aanwezigheid ook ongelovigen. Zondaars wenden zich links en rechts op zo’n weergaloze manier tot God, dat ons zwakke geloof er vaak versteld van staat. De laatsten waarvan wij het zouden verwachten worden bekeerd, komen naar onze diensten en vinden daar de Christus. Kn velen, die al jaren hoorders zijn, maar harder schenen te zijn dan molenstenen, worden zacht als was onder het Goddelijke Woord.
Als God in het leger komt overtuigt de Heilige Geest mensen ‘van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel’. De pijlen der veroordeling vliegen snel en ver en doorboren de harten van de vijanden van de Koning. En de door God verslagenen zijn vele.
De aanwezigheid van God vertroost bovendien zondaars. Als God in het leger komt beginnen zij die vermoeid en beladen zijn hun zorgentranen af te vegen en voelen zij zich gesterkt, zodat ze hun lasten kunnen dragen. Of, nog beter, ze zetten hun zorgen van zich af en werpen die op Hem die zo duidelijk nabij is. Ook onze harten worden verblijd door het zien van angstige zondaars die hun ogen slaan op het kruis van Christus. Dan openbaart Jezus Zijn liefde aan hen en zij merken dat op. Ze vluchten in Zijn armen en vinden daar hun verlossing.
O, wat hebben onlangs een heerlijke tijd gehad toen we mochten spreken met velen die zichzelf hebben overgegeven aan Christus en Hem hebben aangenomen als hun zaligheid en heel hun verlangen. Moge God met ons in het leger blijven totdat iedere zondaar binnen onze gelederen, en velen die nu nog buiten zijn, tot Jezus zullen komen en worden gered!
Als God in het leger is geeft Hij durf aan ons geloof. Krachteloze mensen worden energiek, jonge mannen dromen dromen, en oude mannen zien gezichten. Velen beginnen plannen te beramen en gaan iets voor Jezus doen waar ze in de tijd dat ze nog wat verlegen waren nooit over zouden hebben gedacht om ze zelfs maar te proberen. Anderen bereiken een graad van heiliging die grenst aan ondoordachtheid. Albasten kruiken worden gebroken en de kostbare zalfolie wordt uitgegoten over het hoofd van de Meester, hoewel Judas met zijn portemonnee rammelt en roept: ‘Waartoe dit verlies?’ Avonturiers in de naam van God staan op mannen als de Portugese zeelieden, die de Stormkaap, die later Kaap de Goede Hoop zou worden genoemd, passeerden. Mensen gaan evangeliseren in de sloppen, de kroegen, de duistere straten en na een tijd worden deze plaatsen jachtgronden voor nog weer andere christenarbeiders. Omdat God in het leger is durven velen het werk op zich te nemen dat in eerste instantie alleen door werkelijk moedige gelovigen werd gedaan.
Het feit dat God in het leger is kan niet worden verborgen, want op een prachtige manier brengt het vreugde bij het gaart naar de kerk. Mensen vinden preken niet vervelend als God in het leger is. En gebedssamenkomsten worden dan geen ‘onzinnige toestanden’ genoemd. De heiligen genieten van de vriendschap met elkaar. En als christenen elkaar ontmoeten en God in het leger is, worden er vele blijde woorden uitgewisseld betreffende hun Meester. Wat hebben we genoten van dergelijke periodes. Het verging ons als de mensen die door de profeet Maleachi werden waargenomen: ‘Alsdan spreken die de HEERE vrezen, een ieder tot zijn naaste: De HEERE merkt er toch op en hoort, en daar is een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven voor degenen die de HEERE vrezen en voor degenen die aan zijn naam gedenken.’ Ze hadden zo’n godzalig gesprek dat God Zelf meeluisterde. Hij was er zo blij mee dat Hij het vastlegde. En Hij had er zulke grote gedachten van dat Hij zei dat Hij het wilde bewaren. En een gedenkboek werd geschreven voor hen die God vreesden en Zijn naam gedachten. Ik zou wensen dat er heden ten dage nog veel van dat soort gedenkboeken zullen zijn.
Ik kan niet verwoorden hoeveel onnoemelijke zegeningen er in het leger komen van het geestelijke Israël, als God er is. Ik hoop dat we er op dit moment een heel klein beetje van weten. En ik ben er zeker van dat we er veel meer van te weten willen komen. Het is moeilijk om te prediken als God niet in het leger is. Het moet slavenwerk zijn om op de Zondagsschool les te geven, als God niet in het leger is. En wie onder u zielen zoekt te bekeren moet wel een zware last te torsen hebben als God er niet bij is. Het zou goed zijn als we zondagsmorgens zouden bidden, en eigenlijk elke dag, voordat we iets aanpakken: ‘Als U niet met mij gaat, zo laat mij niet van hier gaan.’ Maar als God in het leger is draaien de wielen niet langzaam, maar vliegen we, net als de strijdwagens van Amminadab, voor de wind. Alles wordt blij, gelukkig, dankbaar, gelovig gedaan, als ‘God in het leger is gekomen’. Moge Hij in uw midden blijven en mogen onze ogen geopend zijn om Hem te zien!
‘Thrice blest is he to whom is given
The instinct that can tell
That God is in the field, when he Is most invisible.’
‘Driemaal gezegend is hij die voelt
dat God in het veld is,
ook al is Hij nog zo onzichtbaar.’
3. Aan het einde van onze meditatie over dit Schriftgedeelte willen we trachten de grote les te leren die deze gebeurtenis voor ons heeft. De eerste les is datgene waar ik aldoor al op gewezen heb: de noodzaak van de goddelijke aanwezigheid.
Beste vrienden, u stemt daarmee in. Er is niemand onder ons die niet weet dat de Heilige Geest nodig is om iets tot stand te brengen. Maar ik ben bang dat het iets is wat we zo goed weten, dat we het op de plank hebben gezet en dat het daar veronachtzaamd blijft liggen. Zo mag het met u niet, mijn broeder, en ook niet met mij. We moeten bidden in de Heilige Geest, want anders bidden we helemaal niet. En we moeten prediken onder de invloed van de Heilige Geest, of we staan te schetteren als vroege mussen op het dak en uit ons geschetter zal niets voortkomen. Alleen de Heilige Geest kan iets wat wij doen effectief maken. Begin daarom nooit aan een karwei zonder de Heilige Geest en durf niet door te gaan met de snelheid die door ü is ontwikkeld, maar roep opnieuw om de Heilige Geest. Het ‘amen’ van de preek moet worden uitgesproken in de kracht van de Heilige Geest, net als het eerste woord van de uiteenzetting, kortom: alles, van het eerste tot het laatste woord.
Laat uw dienst aan God in de Geest zijn, want anders dient het nergens voor.
Leer vervolgens, dat we ons uiterste best moeten doen om de aanwezigheid van God in het leger te verwerven. Als er voorbereidingen kunnen worden gemaakt voor Zijn komst, laten we er dan meteen mee beginnen. U die buiten Christus bent moet niet denken dat er iets voor u te doen is waardoor u Christus kunt ontvangen. Alles wat gedaan moet worden is gedaan.
‘Jesus dit it, did it all.
Long, long ago.’‘
Jezus deed het, deed het alles,
lang, lang geleden.’
Maar ik spreek nu tot het volk van God en als we willen dat God heel dicht bij ons komt moeten we de weg van God banen en recht maken in de woestijn een baan voor onze God. Wat kunnen we doen teneinde de aanwezigheid van God in ons midden te verkrijgen? Mijn tijd is al te ver verstreken, zodat ik u slechts enkele aanwijzingen kan geven over wat we behoren te doen als we dat willen bereiken.
We moeten belijden dat we hulpeloos zijn zonder God, en dat ook menen. Het eerste dat van ons gevorderd wordt is het feit te betreuren dat we uit en door onszelf niets kunnen. Zoals onze God tegen zijn discipelen zei: ‘Zonder mij kunt gij niets doen.’ Hoe eerder we tot erkenning van deze waarheid komen hoe beter het is. Ons ‘half doen’ is ‘niets doen’. Maar als we afzien van onszelf maken we ruim baan voor God.
We hebben, vervolgens, een algemeen verlangen nodig naar de aanwezigheid van God bij ons. Ik bedoel daarmee dat elke christenman en elke christenvrouw tot het uiterste moet aandringen bij God om Hem in het leger te laten komen. Het niet laten aankomen op een stuk of wat van ons, maar allen vurig roepen tot God: ‘Kom, o God, en vertoef niet.’
We moeten ook heel zorgvuldig zijn in ons leven. God zal niet naar een onheilige kerk toe komen. De heilige Duif zal nooit naar een vuil nest gaan. Er moet worden schoongemaakt en geboend, want anders zal Hij niet komen. Bovendien moet er een zorgvuldige gehoorzaamheid zijn aan Zijn Woord, een zich strikt houden aan Zijn waarheid, Zijn leer, Zijn voorschriften, Zijn regels en wetten. Hij zal ons Zijn gunst niet bewijzen, tenzij we zorgvuldig elke stap volgen die Hij heeft gezet. God helpe ons om daar nauwgezet zorg voor te dragen, ons afzijdig houdend van wat niet is overeenkomstig Zijn Woord. ‘Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.’
Verlangen we naar deze bijzondere aanwezigheid van God, dan dient er een ongestoorde eenheid te zijn. De Geest van God houdt niet van onenigheid. Hij is een Duif en zal niet komen op plaatsen waar constant gestreden wordt. We moeten als één man zijn in onze onderlinge liefde. Toen de Heilige Geest werd uitgestort op de Pinksterdag waren de discipelen ‘allen eendrachtelijk bijeen’. En zo is het op al onze Pinksterdagen. Vaak lijkt er een steen te liggen op de bron van uitgelezen zegeningen. En die kan niet worden weggerold voordat ‘alle schapen vergaderd’ zijn.
Bovenal moet er een hartelijk vertrouwen op God zijn en een kinderlijk geloof in Hem. Ik zou er bij een ieder van u op willen aandringen onvoorwaardelijk in Hem te geloven, of anders helemaal niet. Geloof in het Boek van God, elke letter ervan, of wijs het anders af. Er is geen tussenpositie. Wees met niet minder tevreden dan met een geloof dat zwemt in de diepten van de Goddelijke openbaring. Een geloof dat aan de oever van dat water spartelt is op z’n best een arm geloof, nauwelijks beter dan een geloof dat op steenachtige grond is gezaaid, en het deugt nauwelijks ergens voor. O, ik smeek u, geloof in God en in Zijn alomtegenwoordigheid!
Dit zijn de voorwaarden om de zegen te verkrijgen van Gods blijvende aanwezigheid. Als deze zaken overvloedig in ons aanwezig zijn, zijn we in staat om zonder een vergissing te maken uit te roepen: ‘God is in het leger gekomen.’ En als God dan tot ons komt, moeten we aan zijn aanwezigheid ook tot elke prijs vasthouden. Hoe kan deze weldaad veilig worden gesteld?
In de eerste plaats door nederig te wandelen met God. Als we er trots op gaan worden, dat we de eer hebben ontvangen in het gezelschap van God te mogen zijn; en als we gaan denken dat er, hoe dan ook, toch wel iets in onszelf moet zijn dat aantrekkelijk is voor Hem en reden is dat Zijn aanschijn over ons licht, dan zullen we Hem niet lang in ons midden hebben. Wees dus bescheiden in Zijn aanwezigheid.
Laat, vervolgens, Hem dankbare lof worden toegebracht door overgegeven harten. Als God zondaars redt, laten we Hem daarvoor dan de eer geven. Als Hij onder ons aan het werk is, laten we het er dan niet over hebben wat wij hebben gedaan. Maar laten we tot mensen en ook engelen spreken over wat Hij heeft gedaan.
Laten we het niet durven Gods juwelen te behandelen alsof ze van ons zelf waren. Vervolgens moet er voortdurende oplettendheid zijn. Als God met ons is kan Hij ons een grote overwinning schenken. Toch kan het zijn dat we de volgende dag weer worden verslagen, omdat Achan een schoon sierlijk Babylonisch overkleed en een gouden tong heeft weggenomen van het gebannene. Als we niet sober en waakzaam zijn kan het gebeuren dat we droevig moeten treuren over het feit dat God Zijn aanwezigheid van ons heeft teruggetrokken.
Een verblindend licht bliksemt rond Zijn troon. ‘Onze God is een verterend vuur.’ ‘Wie is er onder ons die bij een verterend vuur wonen kan, wie is er onder ons die bij een eeuwige gloed wonen kan?’ Het antwoord van de Schrift is: ‘Die in gerechtigheid wandelt en die billijkheden spreekt, die het gewin der onderdrukkingen verwerpt, die zijn handen uitschudt dat ze geen geschenken behouden, die zijn oor stopt dat hij geen bloedschulden hore en zijn ogen toesluit, dat hij het kwade niet aanzie.’ Geve God ons het kaliber om die hitte te verdragen!
Tenslotte moet er bij ieder van ons een persoonlijke gemeenschap met God zijn. Het is zwaar werk voor de hele kerk om elke dag en de gehele dag met God te wandelen. Maar als ieder kerklid er op toeziet dat het met zijn persoonlijke leven in orde is, hoeft de kerk, als geheel, niets te vrezen. Laat ieder toezien op zijn eigen leven, en ervoor zorgen dat het goed zit. Dan zal het leven van de kerk al spoedig overvloedig zijn en als we dan het slagveld op gaan zullen de Filistijnen weet hebben van de waarheid dat ‘God in het leger is gekomen’.
Moge God ons spoedig brengen op deze hoge trede van persoonlijke toewijding. Beste vrienden, er worden zondaren in ons midden gered. Bid voor hen. Sommigen van hen gaan struikelend naar het licht. Tracht hen te helpen. Als u dergelijke mensen ontmoet, bemin hen en koester hen, zoals een vader dat doet bij zijn kind.
Het is mij niet vergund nog langer te spreken. Laat uw harten u vertellen wat u moet doen. Ga voort met het dienen van de HEERE. Moge Hij u voor eeuwig vervullen met Zijn kracht!
Amen.